Weerzien
(1984)–Boudewijn Büch– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
III | |
[pagina 71]
| |
Het huis van juffrouw Koezijn. Ik weet op welk plein het staat maar weet het nummer niet precies. Gebogen sluip ik op een zomernamiddag tuinen in en uit. Door de ramen van alle huizen die in aanmerking komen, spied ik naar binnen. Geen enkel interieur doet denken aan het hare. Dat kan ook niet meer. Haar meubels werden natuurlijk verdeeld over neven en nichten of misschien zijn ze wel opgehaald door het Leger des Heils. De deuren in haar voorkamer waren donkergroen geverfd. Alle huizen waar ik naar binnen kijk zijn vrolijk, fris-wit geschilderd. Al haar sporen zijn verdwenen in Wassenaar. Haar kamertje op school is er nog. Er ligt ander zeil op de vloer, in een grote stalen kast staan tiepmachines, op een houten tafeltje liggen proefwerken van de moedermavo. Alleen het licht is nog precies gelijk aan vroeger. De zonnestralen glijden onveranderlijk door kleine, slecht gewassen ruiten naar binnen. Ik hoor mezelf moeizaam praten. Ik tuur, om mij te concentreren op een woord, naar de kerktoren- | |
[pagina 72]
| |
klok. Je kunt de grote wijzer, als je goed oplet, met kleine schokjes zien bewegen. Zomer 195-. Achter de ramen van het kamertje spelen mijn vriendjes. Ze tollen of doen ‘landje veroveren’ met een zakmes dat A. heeft gestolen bij Warenhuis Van der Geest. Ik moet nog een half uur in de kleine ruimte zitten waar zonnestralen langs een grote cactus strelen. ‘Am-ster-dam, Am-ster-dam, Am-ster-dam, Am-ster-dam,’ zeg ik steeds langzaam. Juffrouw Koezijn zegt: ‘Langzamer, Boud, langzamer en meer ademhalen. Dieper. Alsof het vanuit je tenen komt. En nou doen we Koning Karel de Kale. Probeer het maar. Rustig aan, hoor. Als het niet gaat is er geen man overboord. Eerst diep ademhalen, je weet het wel, hè?’ Ik zit van zweet bijna vastgeplakt op de skai-lederen zitting van de stoel. Zuig liters lucht naar binnen en kijk juffrouw Koezijn aan. Ga huilen en zoek in mijn eigen gesnik naar een k-loze variant voor de zin: ‘Ik kan het niet!’ Vijfentwintig jaar later weet ik het wel, zinnen met meer ‘ruimte’ en zonder k's: ‘Het gaat niet’, ‘Ben er niet toe in staat’ (waarin alleen de t voor moeilijkheden zou kunnen zorgen) of ‘Sorry, het gaat niet.’ Doch die zinnen wist ik niet te verzinnen toen president Eisenhower de wereld regeerde. | |
[pagina 73]
| |
Herwig (hij is een paar jaar geleden op een droevige wijze aan zijn eind gekomen) en ik waren de enigen op school. Nou ja, om precies te zijn: de twee ècht ernstige gevallen. Nu ik erover nadenk was Herwig misschien wel een graadje erger. Had ik vooral last van de k, t en d, Herwig had moeite met bijkans alle zesentwintig letters van het alfabet. Ik kreeg, als ik goed geslapen had en mijn ouders niet midden in de nacht elkaar bekogeld hadden met het serviesgoed, de p's er behoorlijk uit. Hee, poppelepee! riep ik erg vaak omdat dat een van de weinige zegswijzen was die vlot over mijn lippen rolde. Bij Hee baberieba had ik af en toe last van de b. De kat krabt de krullen van de keldertrap - daar hoefde ik niet eens aan te beginnen. Dat ‘Leentje Lotje leerde lopen’ was een hindernis die voor mij fonetisch bijna niet te nemen was. Herwig en ik stotterden het meest van alle jongens in Wassenaar. Meisjes stotterden niet. Dat nam ik tenminste aan tot het jaar 1980 (het kan ook een jaar eerder of later zijn) toen een meisje mijn jas aannam in een gebouw van de Leidse universiteit. Het was een prachtig meisje, een meisje als een engel. Misschien overdrijf ik haar schoonheid maar die doet er eigenlijk ook niet toe. Het meisje stotterde. Het was het eerste meisje dat ik in mijn leven tegenkwam dat stotterde. Door dat gebrek werd ze extra mooi, uitbundig mooi. Voor het | |
[pagina 74]
| |
eerst begreep ik dat er sommige vrouwen in mijn leven waren geweest die zeiden: ‘Ik vind je zo schattig als je stottert.’ Het zal wel de theorie zijn van de schoonheid-met-een-weeffoutje. De Nachtwacht waarvan een stuk is afgezaagd. De Venus van Milo zonder armen. Een volmaakte jongen met een spleetje tussen zijn tanden. Dat is de andere kant van een kwaal: de charme ervan. Nimmer heb ik de neiging gehad mijn stem liberaal uit te brengen. Nadat ik een hooggeplaatste liberaal voor het eerst op de televisie zag en merkte dat hij ademhalingsoefeningen zat te doen voordat hij de vraag van een geslepen journalist beantwoordde en vooral nadat het mij duidelijk werd dat deze politicus sommige woorden meed, kon deze man bij mij niet meer stuk. Het uiterst korte moment dat er ligt tussen een woord verzinnen en een woord uitspreken, lijkt voor de stotteraar eeuwig te duren. Wanneer begon ik te stotteren? Wanneer zette de angst zich in mij vast die ik nog voel wanneer er een microfoon onder mijn neus wordt geduwd of een camera gaat zoemen? Want nog steeds is er die afschuwelijke vrees: dat het mij niet zal lukken om Kellendonk of Komrij uit te spreken.
Mijn vader deed zijn eerste ophang-poging in 1955. Ik was met hem naar een soort wereldtentoonstel- | |
[pagina 75]
| |
linkje geweest in Rotterdam. Met een lepeltje dat daaraan herinnert, roer ik nog altijd de melk door mijn koffie. We kwamen tegen de avond thuis. Mijn moeder zei dat het eten stond te verpieteren. Vati was zwijgzaam. We woonden in een grote woning met een enorme zolder. Vati ging naar boven. Terwijl mijn moeder vinnig roerde door de nasi (dat vond mijn vader lekker), vroeg ik: ‘Wat doet Vati boven?’ Mijn moeder antwoordde dat ze het niet wist en voegde daaraan toe: ‘Ga zelf maar kijken, ik hoorde hem de zoldertrap oplopen.’ Mijn vader stond op een krukje. Zijn gezicht leek spierwit. Zijn haren gitzwarter dan normaal. Voor zijn neus hing een touw dat hij om de zolderbalk had gewikkeld. Hij had met een grote knoop het touw zo gevormd dat er een lus overbleef waardoor zijn hoofd net zou passen. Ik keek hem aan. Hij zei niets. Hij maakte het touw los van de zolderbalk, haalde met enige moeite de ingewikkelde knoop eruit en rolde het dikke touw vervolgens over zijn schouder en elleboog op tot een tros. Hij legde het opgerolde, dikke touw vervolgens op een afgedankte kloostertafel en zei: ‘We gaan eten.’ Na het eten - mijn vader had niets gezegd tijdens het avondmaal; hij had strak voor zich uit gekeken, mijn moeder hield drukke, zinloze gesprekken met niemand - bladerde hij gelaten door een jaargang | |
[pagina 76]
| |
Geschichte der grosse Krieg. Hij sprak geen woord. Mijn moeder deed verstelwerk. De volgende morgen kon ik, letterlijk, geen woord meer uitbrengen toen ik bij juffrouw Wegberg op de lagere school het een of andere rijtje moest opzeggen. Ik was van een rappe prater tot een stotteraar geworden. Binnen een week kwam de schoolarts, dokter Wafelbakker, eraan te pas. Ik moest mij uitkleden tot op mijn onderbroekje na. De schoolarts keek met een zaklamp je naar mijn jongenspikkie dat in het halfduister achter mijn weggetrokken onderbroekelastiek was verborgen. Had dokter Wafelbakker maar beter gekeken! Zeven jaar later lag ik in een Haags ziekenhuis omdat mijn linkerteelbal nog steeds niet ‘afgedaald’ was. Terwijl andere jongens zich aftrokken, werd mijn linkerteelbal en de bijbehorende zaadstreng door middel van een vernederende scrotum-operatie op zijn plaats gebracht. Dokter Wafelbakker deed het elastiek terugschieten en even later stond ik geheel aangekleed naar hem te luisteren. ‘Ben je zenuwachtig?’ vroeg hij. Ik antwoordde dat ik ‘nerveus’ was. Het woord ‘nerveus’ had ik van mijn grootmoeder geleerd die vond dat ik dat was. ‘Kun je goed met je ouders opschieten?’ luidde Wafelbakkers volgende vraag. Ik zei dat ik veel van mijn vader hield maar dat hij een week geleden op een krukje op zolder had gestaan met een stuk touw. | |
[pagina 77]
| |
‘Wilde hij misschien zelfmoord plegen?’ vroeg de dokter. Ik begreep niets van die vraag en antwoordde dat ik het niet wist. De schoolarts schudde langzaam zijn hoofd en sprak: ‘Ik geloof, Boudewijn, dat het huwelijk van je ouders niet zo best is. Ik denk dat je daarvan heel zenuwachtig bent geworden. Het is natuurlijk helemaal niet leuk wanneer je vader zich wil ophangen. Daarom lijkt het mij maar het beste wanneer je in schooltijd een paar keer per week op spraakles gaat bij juffrouw Koezijn. Je weet toch wie dat is? Ze zit in dit zelfde kamertje.’ Ik begreep er niets van. Wat was ‘ophangen’? Hoe ging ‘spraakles’? Binnen twee dagen zou ik het weten. Drie jaar lang ging een paar keer per week de deur van een lagere-schoolklas open. Herwig stotterde door een deur die hij slechts een kiertje opende: ‘BBBBBBoudewijn kkkkkaan bbbbbij juffrouw Kkkkoezijn kkkkomen.’ Nadat Herwig naar de middelbare school was gegaan - hij was een paar jaar ouder dan ik - kwam er een andere jongen vragen of BBBoudewijn bbij juffrouw Kkoezijn kkon kkomen. Deze andere jongen stotterde weliswaar, maar zijn afwijking was aanvaardbaar. Herwig en ik waren de èchte kampioenen van het spraakgebrek. We probeerden in hardlopen, vogelnestjes-maken, touwklimmen en andere fysieke | |
[pagina 78]
| |
handigheden iets te zijn. We werden inderdaad iets. Een lagere-schoolkampioenschap gymnastiek eindigde met de notering Eén voor Herwig, Twee voor zelfs een hark als Boudewijn.
De middagen bij juffrouw Koezijn. 's Winters waren haar middagen mooi; 's zomers evenzeer. Als de zon hoog stond in de zomer, droomde ik terwijl ik voor de duizendste maal op ‘koninkrijk’ oefende over verre landen en Stille-Zuidzee-eilanden die ik ooit zou bereizen (als ik rijk en beroemd was). Als het grijs van een wintermiddag op het gelaat van juffrouw Koezijn lag, hoopte ik dat mijn ouders - later op de avond - geen ruzie zouden maken. Af en toe ging juffrouw Koezijn op wintermiddagen lang met mij door. Ik probeerde dan wel vijfhonderd keer het woord ‘kogelkennis’. Als ik dit woord, zo veel jaren later, opschrijf weet ik nog steeds niet wat het betekent en breekt het klamme zweet mij uit. Maar juffrouw Koezijn had al het geduld van de wereld. ‘Probeer het nog maar eens een keertje, Boud, wees maar rustig ko-gel-ken-nis, ko-gel-ken-nis, doe mij maar na, zwaai je armen van je lijf af ko-gel-ken-nis...’ Op wintermiddagen (met natte sneeuw op de straten, de kerktoren in grijze mist, het geluid van fietsers, de conciërge die de tegels van de gangen | |
[pagina 79]
| |
boende, de bakelieten telefoon die rinkelde en mijn vader die ik met een metalen stem hoorde vragen ‘ob der Baldwin noch zu Huis kommen zou’) was ik dikwijls gelukkig bij juffrouw Koezijn. Vlak voordat ik naar huis mocht, moest ik altijd iets vertellen over mezelf. Gewone dingetjes. Ik stotterde dan helemaal niet. Ik praatte honderd uit over de vlinderverzameling van mijn vader, bunkergangen onder de duinen en de dode poes Poekie. ‘Zie je wel, Boud,’ praatte juffrouw Koezijn dan trots en overtuigend, ‘je kúnt het wel, als je maar rustig bent.’ Vijf minuten later stond ik op straat. Mijn grootmoeder stond achter het raam van haar woning in de Kerkstraat. Ze knipte met een schaar dode blaadjes uit een grote plant. Ik zwaaide naar haar. Ze zag mij niet. Ik praatte hardop terwijl ik niet op de bevroren straattegels lette. ‘Koning Karel de Kale, Koning Karel de Kale, Koning Karel de Kale...’ Het ging heel goed. Totdat ik uitgleed over een dik-opgevroren stuk straat. Ik zei nog steeds ‘Koning Karel de Kale’ terwijl ik in de Kerkstraat onderuit lag. Mijn houtje-touwtjesjas en ijspetje zaten onder ijs en sneeuw. Totdat het hoofd der lagere school langsfietste. Hij stapte van zijn rijwiel af en vroeg: ‘Wat doe jij nog zo laat op straat, Büch? Weten je ouders er- | |
[pagina 80]
| |
van?’ KKKKKoning Kkkkarel de Kkkkale, dacht ik panisch. Toen ik wilde gaan spreken, kon ik geen woord meer uitbrengen. ‘Ik zal je ouders ervan in kennis stellen dat je nog zo laat over straat zwerft,’ zei de hoofdmeester terwijl hij zijn rijwiel besteeg. Thuisgekomen bleek dat mijn vader met een zakmes zijn rechterpols had opengesneden en dat hij vlak daarvoor twee briefjes van honderd gulden in de kachel had gegooid. Mijn moeder stond te huilen aan het aanrecht. Ze liet, ongemerkt, de aardappels aanbranden. Later zou ze snerpen - mijn vader zat ondertussen luidop achter de piano te schreeuwen -: ‘De aardappels zijn helemaal niet verbrand, ik proef niks.’
De stottertherapie hielp uiteindelijk weinig. Bij juffrouw Koezijn ging het goed, bij mijn grootmoeder op woensdagmiddag in de achtertuin zei ik soms wel zinnen die ik zelf gemaakt had met vijftig k's zonder haperen op. Zodra ik echter thuis was bij mijn moeder - altijd rode huilogen - en mijn vader die met dwaze ogen in de tuin naar niets stond te kijken, ging het mis. Mijn broers lagen gierend aan de tafel als ik probeerde te vertellen dat ik op het kerkhof met Karel had gespeeld. Mijn moeder zag de problemen in het klein: ‘Als je nu eens een beetje rustig doet, dan gaat het best.’ Mijn vader keek mij slechts aan en ik heb tot op de | |
[pagina 81]
| |
dag van vandaag het idee dat hij wilde zeggen: ‘Ik vind het vreselijk voor je. Later zal het beter gaan, geloof mij nu maar.’ Ondertussen wil ik niet de indruk wekken dat mijn vader een aardige man was. Hij was behalve geestelijk gestoord vals en kon uitermate hard slaan. Toch geef ik, jaren later, nog steeds de voorkeur aan mijn vader. Er lag een soort onbekende spanning in alles wat hij deed en zei. Met mijn vader maakte ik verre reizen, al ben ik met hem nooit verder gekomen dan het eiland Marken. Mijn moeder was geabonneerd op de beklemming van de ruige mat, je voeten vegen, het zand zeep en sodastel en ten minste een halve liter chloor in de wc-pot. Wat is toch het raadsel van onverschilligheid jegens mijn moeder, die nooit sloeg, altijd goed voor mij zorgde, en de warmte die ik voor mijn vader voel? Jaren na zijn dood kan ik in gedachten een hele wandeling nog exact met hem nalopen. Ik zou de bank kunnen aanwijzen waarop wij vijf minuten hebben gezeten, ik weet precies de plek waar de prachtige gele vlinder vloog en waarachter mijn vader aan ging rennen met een witte zakdoek. Hij had zijn vlindernet niet bij zich. 1959. Paultje zat mij niet lekker. Hij was de beste van de klas met geschiedenis. Ik stond twee. Wij hadden een onderlinge competitiestrijd die bizar | |
[pagina 82]
| |
was. Meester W. - die voorzitter was van de plaatselijke Oranjevereniging - hield hem niet tegen. We leerden op een gegeven moment niet meer uit het geschiedenisboek; we leerden het hele geschiedenisboek van buiten. We wisten van elkaar dat we 's nachts met een zaklamp of knijpkat leerden tot over twaalven. Bij een mondeling proefwerk gaven wij niet gewoon een antwoord, wij zegden het boek letterlijk op. De enige afwijking van de letterlijke tekst die ik mij permitteerde waren woorden met k's die ik verving. Zo had ik in het Prisma Vreemde Woordenboek over koning ‘monarch’ gevonden. Voor Karel zijn originele Franse naam Charles et cetera. Meester W. vond ondanks al mijn dappere pogingen toch dat Paultje een tien verdiende en ik een puntje minder. ‘Monarch’ was immers niet precies hetzelfde als koning, meende hij. Meester W.'s begrip voor de stotteraar was nihil. De dag kwam dat ik dacht Paultje eindelijk te kunnen verslaan. Ik deed extra mijn best bij juffrouw Koezijn en voerde mijn ademhalingsoefeningen extra grondig uit. Am-ster-dam. Am-ster-dam. En ik bewoog mijn armen omhoog en liet ze in een boog langzaam langs mijn lijf zakken. Am-ster-dam. Am-ster-dam. Daarna deed ik wel honderd keer ko-gel-ken-nis. Ik ging zelfs twee extra avonden naar juffrouw Koezijn. Ze woonde vlak | |
[pagina 83]
| |
bij school op het Burchtplein in een woning afgeladen met antimakassars, grote vazen, pauweveren en worteldoeken. ‘Wat ben je ijverig. Wil je nog een cafénoirtje? Nou, zullen we weer beginnen: ko-gel-ken-nis, ko-gel-ken-nis,’ zei ze. Het was maandagavond. Woensdag zou de grote slag zijn. Ik zou Paultje in volmaaktheid overtreffen. Ik zou niet één hapering, niet één klein vergissinkje maken. In de nacht van dinsdag op woensdag hoorde ik het Wilhelmus op de radiodistributie. Mijn moeder ging huilend de trap op. Mijn vader sloeg met de achterdeur. Ik keek uit het raam. Hij stond blijkbaar in de tuin want ik zag op de hoogte van zijn gezicht een rood puntje gloeien. Ik stapte weer in bed, zette de stok waarmee ik lakens en dekens, alsof ik in een tent lag, omhooghield een beetje rechter en richtte mijn zaklantaarn voor de honderdste maal op de middeleeuwen. ‘Als de meester nou maar niet vraagt naar Karel de Kale, Karel de Smalle, Karel zonder land, Keizer Karel..., dacht ik. Waanzin, plotselinge paniek. Tot de ochtend lag ik wakker. Enorme grote k's zag ik voor mij. Terwijl ik mij aankleedde, moest ik zachtjes huilen. Om acht uur was ik op het schoolplein. In mijn tas het geschiedenisboek, een fles chocomel en vier boterhammen. Paultje kwam een half uur later de speelplaats opfietsen. Hij stapte af en zei heel lang- | |
[pagina 84]
| |
zaam maar met een volmaaktheid die ik nooit zou bereiken: ‘Koning Kut kan kanonnen kopen.’ Paultje kwam eerst. Het was volmaakt. Eén jaartal was ernaast, dat was het enige. Ik maakte dus nog een kans. De klas hield de adem in terwijl ik naar voren werd geroepen. De meester vroeg naar alle Karels. Ik was verloren. Bij de tweede k zat ik al volkomen vast. Ik probeerde alle ademhalingsoefeningen en mij niet realiserende dat ik voor een klas vlijmscherpe jongensrechters stond en niet bij juffrouw Koezijn op de skaie stoel zat, deed ik mijn armen langzaam omhoog en omlaag. Ze begonnen alle achtendertig te brullen. Vooral Paultje had het niet meer. De meester bleef rustig zitten wachten. Hij vroeg niet of de klas stil wilde zijn, hij glimlachte zelfs een beetje mee. ‘Koning Kut kan kanonnen kopen,’ joelde de klas. Toen greep de meester in: ‘Dat woord wil ik nooit meer horen, heren. Büch [opeens was ik achternaam] je kunt gaan zitten. Je krijgt een twee. Omdat je de moeite hebt willen nemen om naar voren te komen. Karel, kom jij maar, ik hoop dat je er iets beters van bakt.’ Ik was vernietigd. Thuis vertelde ik niets. Op straat zongen jongens nog maanden lang mij toe van Koning Kut. Ik vervloekte het alfabet. Van Paultje had ik het voorgoed verloren. Herwig verloor ik langzaam uit het oog. Mijn ouders maakten steeds meer ruzie. Juffrouw Koezijn ging met pen- | |
[pagina 85]
| |
sioen. Ik ging naar de middelbare school en ontwikkelde een buitengewone handigheid in het vermijden van moeilijke medeklinkers. Totdat mijn ouders gingen scheiden. Een jaar na de scheiding stotterde ik nauwelijks meer. De k bleef ondertussen moeilijk. Nooit een zin met een k beginnen. Altijd diep ademhalen voordat je begint te praten.
Meester W. werd landelijk hoofd van de Oranjeverenigingen. Mijn moeder vertelde: ‘Die Paultje is nog heel wat geworden. Ingenieur bij de spoorwegen. Ik geloof dat hij erg intelligent was op de lagere school, hè Boud?’ Juffrouw Koezijn is dood en begraven. De koster van de kerk - ook al geen lolletje om uit te spreken - zegt zo veel jaren later: ‘Gut, Boud, je stottert helemaal niet meer. Hebben ze je dat afgeleerd? Vroeger kon je geen woord uitbrengen. Nu zie ik je wel eens op de televisie en dan denk ik: die kleine van Büch is een rappe prater geworden. Slik je er pilletjes tegen?’ ‘Kom nou, koster...,’ wil ik zeggen. Ik realiseer mij plotseling dat kosters zoon Karel K. was. Dat het hoofd van de lagere school een naam had die begon met een k en dat de conciërge van het gebouw dat vroeger mijn lagere school was ooit functioneerde als (hulp) koster en, omdat hij een broer is van de échte koster, uiteraard ook een | |
[pagina 86]
| |
achternaam heeft die begint met een k. In de Kerkstraat hoor ik keihard die klaterende kakofonie van een klas vol lachende jongens; het is een kwart eeuw later. Wat een geluk dat geen van mijn ouders en broers een voornaam heeft die met een k begint. De enige k waarmee ik ooit het bed gedeeld heb, bezorgde mij de ongelukkigste relatie uit een stotterleven dat nu reeds zesendertig jaar duurt. Wat Kan kan kan Kan alleen. Zo'n zin kan ik nu met de nodige zelfbeheersing uitspreken. Maar hoe heb ik ooit kunnen zeggen: ‘Goedemiddag, juffrouw Koezijn’? Ik weet het werkelijk niet. |
|