Weerzien
(1984)–Boudewijn Büch– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
II | |
[pagina 39]
| |
Het waren de onvergetelijke zomers van Guy Mitchell, Ray Conniff en Singing The Blues, Paul Anka's Diana en de Everly Brothers met All I Have To Do Is Dream. Later heb ik vaak zitten denken wanneer die zomers opeens ophielden. Het was in de winter van 1959. Op 3 februari stortte Buddy Holly neer. Alles werd It doesn't matter anymore. De jaren zestig kwamen met de winter van 1962-63, Vietnam, Praag en dergelijke. De evenementen waren over. De geschiedenis ging loodzwaar drukken. In de jaren vijftig was de wereld zo ver weg bij de radiodistributie. Dat in 1953 koeien en paarden in Zeeland bleken te kunnen drijven, maakte het bioscoopjournaal verbijsterend spannend. Hongaren met stokken tegen Russische tanks; een scheepswrak dat uit het water van het Suezkanaal omhoogkwam; met een ballpoint schrijven was fataal voor je handen; bij mijn vader achter op de fiets. Hij boog zich voorover terwijl hij de Klip opfietste. | |
[pagina 40]
| |
‘Gaat het, Vati?’ vroeg ik. Ik hoorde mijn vader zwaar ademen maar hij zei: ‘Een fluitje van een cent. Je zal eens zien hoe een koe een haas vangt. Waar een wil is, is een weg.’ Het waren de jaren van de massieve zekerheid van spreekwoorden, fundamenteel rekenen en bestedingsbeperking. Boven op de Klip aangekomen was de omgeving steeds weer nieuw. Veel lichtgroen met het geel van zand ertussendoor. Hier konden konijnen en hazen elkaar tegenkomen. De Klip was niet hoog maar wèl het hoogste punt, op één na, dat ik ooit betreden had. Mijn vader bleef boven altijd staan. Hij zei: ‘Even rondkijken.’ Ik dacht: ‘Hij is moe.’ Beneden zag ik de groene stalen deuren van de bunkers en daarvoor de afgraving met de bollenvelden. Een man met een strooien hoed op het hoofd zat geknield tussen de ontbloemde bolgewassen. Ik wist wat mijn vader ging zeggen: ‘Daar zit hij weer, die vuile nsb-er.’ Mijn vader zei het en we reden, zonder dat mijn vader behoefde te trappen, van de andere kant van de Klip af naar beneden. Vlak voor Het huis van de Heks moest mijn vader weer gaan trappen. Later kon je langer uitrijden zonder te trappen. Toen was het nieuwe, geasfalteerde fietspad er. Nu reden we nog op klinkers en die namen veel vaart weg. | |
[pagina 41]
| |
Zo ging het ook op een gloeiende zondagmiddag in 195-. Mijn vader was naar boven gefietst, had zijn zinnetje over de nsb-er gezegd en moest bijna weer gaan trappen. We waren op drie of vier meter na uitgesuisd. Ik hoefde mijn vader nu niet meer zo goed vast te houden en kon weer wat om mij heen kijken. Het huis van de heks stond er niet meer. ‘Vati, Vati! Het huis van de heks is weg,’ schreeuwde ik. Waarom het huis aan een heks werd toegeschreven, wist niemand. Mijn moeder vertelde af en toe onder het genot van een strijkplank, een sissende persdoek en een kop thee dat er voor en tijdens de oorlog een eigenaardige oude vrouw had gewoond die kattevlees at en jenever uit een theepot dronk. Op haar begrafenis was niemand geweest en omdat er geen geld was voor een steen, was er van gemeentewege een kruis boven haar ontzield gebeente geplaatst. Mijn vader bleef staan voor het huis. Hij stak een sigaret op en sprak op een beetje interessanterige toon: ‘Ja, jongen, het huis moest weg. Er mag nu eenmaal niemand in de duinen wonen. Elk huis dat leeg komt, wordt afgebroken. Dat geldt voor iedereen behalve natuurlijk voor die Duitse prins, voor die vent bouwen ze een jachthuis vlak bij Lievense, dat weet je wel.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Maar waarom hebben ze dan die deur laten staan?’ vroeg ik. Ik wist al wat mijn vader ging zeggen: ‘Dat weet ik niet, jongen; waarom vraag jij mij toch altijd de oren van de kop?’ Het huis van de heks was bijna met de grond gelijk gemaakt. Een brokkelige rand stenen stak nog zo'n twintig centimeter boven het helmgras uit. En de deur, uiteraard, met de sponningen. De deur was dicht. En nog echt helemaal een deur: er zat een klink aan, een brievenbus (waar nèt een ansichtkaart doorheen kon) en een koperen naambordje. Dat schitterde in de zon. In de deurlijst kon ik een trekbel zien. ‘Zullen we erheen lopen?’ vroeg ik. ‘Nee, jongen, we gaan naar zee,’ antwoordde mijn vader, die een korte broek droeg en apebenen had. Mijn vader fietste snel. Zijn lange zwarte haren wapperden door de snelheid; er was geen wind. Onder zijn zadelveren hing een leren tasje waarin de bandenlichters zaten en Solutie. Als ik het tasje wilde openmaken - en dat voelde mijn vader met zijn billen - dan zei hij: ‘Afblijven.’ Wanneer ik mijn voeten, die in plestieke Hevea-sandalen uit-één-stuk staken, van de voetsteuntjes haalde, kon mijn vader dat onmogelijk horen of zien. Toch kreeg ik een tik: ‘Zet je voeten op de steuntjes. Anders krijgen we ongelukken.’ | |
[pagina 43]
| |
Mijn vader fietste verder. Terwijl hij als een razende trapte, werkte hij zijn programma af. Hij stelde vragen. Nooit wist ik antwoord. Elke vogel die hij aanwees, was mij onbekend van naam. Soms stopte hij bij een gewas dat een nederig bestaan leidde aan de kant van de weg. ‘Weet je hoe die plant heet?’ ‘Nee.’ ‘Leer je het nou nooit?’ Hij noemde de Nederlandse naam van de plant op, de Nederlandse volksnaam, de Latijnse naam, de Duitse naam en ten slotte de Duitse volksnaam. ‘Onthoud dat nou eens een keer, ik zeg het je niet voor Piet-Snot!’ En hij fietste verder terwijl hij op een heel sierlijke manier Duitse liedjes floot. Links kwamen twee huizen. Het eerste was meer een groene keet. Daar woonde de schoenmaker Kortewei. Die was ook al fout geweest in de oorlog. In het tweede huis, met een heel spits dak, woonde een geleerde (‘Zegt men,’ volgens mijn vader; ik vond dat ‘zegt men’ altijd heel interessant; zelfs tien jaar na zijn dood moet ik aan mijn vader denken, iedere keer als iemand ‘zegt men’ zegt). Dan kwam er een tijd niks. Op de helft van de weg naar het strand stond hotel Lievense. Daar begon de duinweg naar Katwijk en was het koffiehuisje van Zwarte Jan (‘Men zegt dat hij in de oor- | |
[pagina 44]
| |
log fout is geweest’). Ik wist dat mijn vader zou gaan zeggen dat je de zee kon ruiken. De geschutskoepels van de bunkers kon ik zien. Mijn vader betaalde vijf minuten later een kwartje en stalde zijn fiets onder een zonnig rieten dak en antwoordde geërgerd op mijn vraag of ik een ijsje kreeg: ‘Nee, het geld groeit mij niet op de rug.’ Er gebeurde gedurende drie uur telkens het volgende. Mijn vader ging in het zand liggen. Ik ging op zijn voeten staan en hield zijn handen vast. Hij deed zijn benen omhoog en zette mij achter zijn hoofd weer in het zand. Vervolgens ging hij lezen na een fles karnemelk in het zand begraven te hebben. ‘Ga jij maar spelen,’ luidde zijn bevel. Want een bevel was het. Eerst schelpen zoeken, dan kwallen ingraven, een Catalina die overvloog (‘Die gaat naar Nieuw-Guinea’), de reddingsbrigade die een verdronken mevrouw uit het water haalde, en dan wachten op een plank. Hoe groter een plank die aanspoelde, hoe mooier. Een kajuitdeur was ideaal. Daar kon je op gaan staan en die bleef drijven. ‘Pas op dat je niet in een mui komt, dan ben je je leven niet zeker! Nou, ga dan maar een ijsje halen en zeur me verder niet aan mijn kop! Kom, jongen, zo is het wel mooi geweest, we gaan 'ns op huis aan.’ Op de weg terug reden we opnieuw langs de | |
[pagina 45]
| |
deur van de heks. Dicht. Het naambordje glinsterde niet meer in de zon. De zon hing laag in de bomen. Mijn vader ging over het stuur liggen en ik dook op het achterzitje in elkaar terwijl we de Klip afsuisden. Het is ‘ons’ één keer gelukt het huis te halen zonder dat mijn vader hoefde te trappen. Toen zei mijn vader: ‘Dat was meer geluk dan wijsheid.’
De jaren zestig braken aan. Mijn vader wilde zich op zolder verhangen. Op een middag gooide hij zich tevergeefs voor lijn 3 in Den Haag. Hij was een oorlog tegen zichzelf begonnen. Soms zat hij drie uur op de wc. Dan rammelde mijn moeder aan de deur en hield hij zijn adem in. Hij deed alsof hij dood was. Mijn moeder huilde in de gang. Ik moest Nico-de-timmerman halen om de deur open te maken. Nico maakte de deur open en daar zat mijn vader. Met zijn broek op zijn schoenen, zijn blote apebenen, en hij maakte geluiden van tussen huilen en lachen in. Dokter Klink werd erbij gehaald. Die praatte twee uur lang met mijn vader in de voorkamer. Daarna fluisterde de dokter een kwartiertje met mijn moeder in de keuken: ‘Ik heb hem iets gegeven waarvan hij rustig wordt. Het is de oorlog weer. Heeft u de scheermesjes weggehaald?’ Dokter Klink bleef nog even in de vestibule met | |
[pagina 46]
| |
mijn moeder praten. Dan sloeg de voordeur dicht en hoorde ik de Grote Amerikaan starten en wegrijden. Ik stond zenuwachtig in de tuin. Mijn moeder aaide mij over mijn haar en zei zacht: ‘Je vader is een beetje van streek. Houd je maar stil tijdens het eten.’
Nadat we de aardappelen en de runderlappen op hadden en de Saroma zou worden opgediend, begon mijn vader te praten. (Daarvoor had hij alleen maar stil ineengedoken zitten eten.) Hij liep naar het kastje bij de schoorsteen, deed het deurtje met het sleuteltje, dat in een vaas zat die op het bijzettafeltje stond, open en haalde er een boek uit. Hij sloeg een willekeurige bladzijde op en begon voor te lezen. Het was een Duits boek. Mijn vader ging steeds sneller lezen, nooit haalde hij meer dan twee bladzijden. Daarna begon hij hartstochtelijk te snikken en viel met zijn hoofd op zijn bord. (Verscheidene malen, herinner ik mij, brak het bord en lag mijn vader, bloedend aan zijn wangen of zijn neus, tussen de scherven; een beetje jus en rode vlekken op het tafellaken.) Het boek waaruit mijn vader voorlas heette Mein Kampf. Nadat hij uitgesnikt was werd hij rustig. Hij at zijn Saroma op en ging daarna soms een uurtje op bed liggen. Als er een hoorspel op de | |
[pagina 47]
| |
radiodistributie was, luisterde hij naar het hoorspel. Als er geen hoorspel was, ging hij in de keukenkastjes rommelen. ‘Waar is de ammoniak? Waar is gottverflucht de ammoniak!’ raasde en tierde hij. Hij stormde naar zolder, hinkstapsprong de trap weer af en sloeg de voordeur dicht. ‘Hij heeft de ammoniak toch weer gevonden,’ snikte mijn moeder. Samen met haar rende ik het huis uit. Mijn vaders apebenen holden door de avondschemering. Mijn moeder struikelde over haar naaldhakken. Ik kon snel rennen met mijn Hevea-sandalen. Ik wist het zo langzamerhand wel. Eerst ging mijn vader naar Ebbing, de garagehouder die Shellbenzine verkocht en fout was geweest in de oorlog. Bij Ebbing goot hij door de brievenbus, die in de voordeur zat, ammoniak naar binnen. Daarna liep hij in een beetje langzamer tempo naar het woonhuis van boekhandelaar Vader, bonsde daar op de voordeur en besprenkelde de ramen met ammoniak. Dan bleef mijn vader opeens heel stil staan en begon te huilen. Hij kon ontzettend huilen, met heel veel tranen. Hij werd dan nog kleiner dan hij al was. De lege fles hield hij slap in zijn hand. Ik kwam het eerste bij mijn vader aan. ‘Wat is er, Vati?’ vroeg ik. ‘Niks, ganz nichts,’ antwoordde hij terwijl hij | |
[pagina 48]
| |
met zijn schouders een beetje schokte. Ik hoorde mijn moeder komen aanklakken. Ze nam mijn vader bij de arm en mijn ouders liepen, stevig gearmd, terug naar huis. Mijn moeder hoorde ik alleen maar zeggen: ‘Het is over, het is ècht over. Geloof me nou, het is over, ze komen niet meer.’ Ik liep erachteraan, deed spelletjes met de straattegels en rekende uit dat ik nog drie maanden moest sparen voor mijn Pionier 1-zelfbouwradio. Thuisgekomen begon mijn vader piano te spelen. Heel hard en heel lang. Hij zong mee en pas veel later heb ik begrepen dat het piano-uittreksels waren van Wagner-opera's. Ik lag op bed en wist dat mijn moeder voor de kachel een jurk verstelde en mijn vader jenever na jenever achteroversloeg. Voordat ik insliep wist ik dat ik wakker zou schrikken. Opeens schreeuwde mijn vader, zijn Duitse accent was dan veel opvallender dan normaal. Mijn moeder liep, met rood-behuilde en gezwollen ogen, op de overloop. Ik kwam uit bed; ze gilde: ‘Ga terug naar je bed; er is niks aan de hand. Je vader heeft gewoon wat problemen.’ De volgende dag kwam motoragent Katsteel langs. Alles werd in der minne geschikt. Mijn moeder zou Ebbing honderd gulden brengen voor de geleden schade en aan boekhandelaar Vader vijfendertig gulden betalen. Motoragent Katsteel zei terwijl hij reeds op zijn | |
[pagina 49]
| |
motor zat: ‘Het is allemaal heel pijnlijk, mevrouw, maar, begrijpt u, we kunnen uw man nu eenmaal niet zijn gang laten gaan. Vader en Ebbing hebben hun verdiende straf ondergaan. Zo zit de rechtsstaat in elkaar. Ik hoef u niks te vertellen.’ Ik begon weer te tollen. Mijn moeder ging naar binnen en zou bouillon gaan trekken. Mijn vader legde zijn postzegels (Polen en Duitsland tot 1933) op volgorde.
Het ging steeds slechter met mijn vader. De ene keer spitte hij de tuin, midden in een juichend seizoen van bloemen en kleuren, helemaal om. Een andere maal stuurde hij al zijn medailles, oorkonden en onderscheidingen terug naar de burgemeester. Mijn vader werd gek. Ik was niet langer in staat met hem te communiceren. We gingen nooit meer naar zee; de natuur interesseerde hem niet meer en namen van paddestoelen en planten vergat hij. Hij werd, jong nog eigenlijk, grijs en hing een portret van Hitier boven het buffet. Mijn moeder vroeg echtscheiding aan. Toen de echtscheiding werd uitgesproken, wierp mijn vader zijn werphengel op de Wassenaarse Slag uit (dat heb ik later kunnen reconstrueren). Hij erkende de Nederlandse wetten opeens niet meer (‘Weer wat nieuws,’ sprak mijn moeder) en bleef | |
[pagina 50]
| |
thuis voor de kachel zitten in zijn groene stoel. Hij praatte met niemand meer. Hij liet de telefoon rinkelen. Hij reageerde zelfs - zeer tegen zijn gewoonte in - niet meer op de gebeurtenissen in Israël. Hij zat maar op zijn groene stoel bij de kachel doof te wezen. Mijn moeder zei: ‘Het kan ècht zo niet doorgaan.’ Motoragent Katsteel en brigadier Aardelever van de Gemeentepolitie kwamen op een middag langs. Het was woensdag en ik had vrij van school. Ze zeiden tegen mijn vader dat hij het huis moest verlaten. Ze zeiden het drie keer. Mijn vader zei niks en bewoog niet. Toen droegen ze hem in zijn groene stoel het huis uit. Omdat hij niet door de voordeur pastte, gingen zij uiteindelijk achterom. Door de openslaande tuindeuren, door de tuin, door het laantje rechtsaf, de straat op. Katsteel en Aardelever hebben mijn vader op de stoep gezet. Hij heeft nog een paar uur in zijn groene stoel op de stoep gezeten. Toen verdween hij. Het verleden achterna.
Mijn vader pleegde zelfmoord. Een dag nadat hij in zijn groene stoel uit huis werd gedragen, ben ik over de Klip naar het huis van de heks gefietst. De deurlijst stond in het landschap met de deur gesloten. Op het naambordje las ik Weduwe S.A. Goedewaagen. | |
[pagina 51]
| |
Ik opende de deur. Plotseling werd de werkelijkheid als een toverplaatjes-voorstelling. Achter de deuropening liepen soldaten met rollen prikkeldraad. Een militair met twee strepen kwam naar me toe rennen. Hij sprak streng: ‘Je mag hier helemaal niet komen, jongeman. Dit is militair terrein. Ik zou maar zorgen dat je gauw wegkomt anders zwaait er wat voor je. Wis en waarachtig!’ De deur die zo lang goed in zijn hengsels had gehangen, verdween in 196 -. Tegelijk met mijn vader. Soms doe ik in mijn dromen de deur open en zie mijn vader lachend aan de piano Mozart spelen. Ik kom binnen en mijn vader zegt: ‘Hoe was het op school, kom bij me zitten, dan leer ik je de vlooienmars.’ Maar meestal zie ik in mijn dromen dat mijn vader in een groene stoel door honderd open deuren naar Duitsland gedragen wordt. Dan hoor ik mijn vader vloeken en tieren en zie hoe de historie hem verhangt. Mijn moeder praat maar steeds: ‘Houd toch eens op met dat verleden, jongen. Gooi die deur toch eens dicht. Het verleden is een gesloten boek. Werkelijk waar, hoor. Als je zo doorgaat, word je nog eens gek!’ |
|