trokken zwaard in een van zijn klauwen. Onder de ‘V’ stond ‘5 mei’ en op de achterkant ‘1945-1955’.
‘Verdomd, dat was 'm!’
‘En wees er nou zuinig op. Beloofd?’ zei Margot.
Ik kuste haar. Zag de gymnastiekzaal haarscherp voor mij, rook de geur van zweetvoeten en voelde bijna letterlijk terug hoe ik, verlegen en onwetend - onder een klaterend applaus - het podium afstapte.
Thuis zei mijn moeder: ‘Laat je vader 'm maar niet zien. Zet 'm gauw boven in je kamertje. Aan van die late en goedkope eerbewijzen hebben we weinig. Die man al helemaal niet, die zou er nog meer van streek van raken. En zet 'm niet zo opzichtig neer. Doe 't maar gauw.’
‘Waarom...,’ begon ik een cruciale vraag.
‘Kinderen die vragen, worden overgeslagen,’ onderbrak mijn moeder mij al voordat ik een tweede woord had kunnen uitbrengen.
Over de oorlog spraken mijn ouders nooit direct. Ze hadden het over ‘die tijd’ of ‘toen die raddraaiers hier de beest uithingen’.
Op de lagere school begonnen de meesters vaak over de oorlog te praten, maar maakten hun verhaal meestal niet af. ‘En toen..., nou dat weten jullie allemaal wel, en zéker Lothar, diens vader zal wel een boel verteld hebben,’ zeiden ze. ‘Kom op, jongens, volgende vak, pak de rekenboeken onder de klep vandaan, bladzijde 42!’
Er hing een waas over mijn vader en zijn verleden in het dorp waar ik woonde. Toen mijn ouders gescheiden waren, verdween de waas niet. Hij leek hoogstens een beetje hoger te hangen. Als een opgetrokken mist, als een verder weg gedreven natuurfenomeen.