ste briefje aan mij draag ik nog altijd in mijn portefeuille bij mij), maar daarna is er over haar niets meer bekend. Is ze opgehaald en verbrand of raakte ze bedolven onder het puin dat ik later zelf zou veroorzaken?’
Ik keek over de veranda van mijn kamertje naar het afgeladen oerwoud. Mijn vader die puin veroorzaakte, dacht ik. Emiles hoofd, rood van opwinding, vertoonde zich: ‘Suikerdiefjes bij de vleet, een zwarte ani, een paar gekuifde kolibri's en zelfs een breedgevleugelde havik... Het lijkt hier wel een dierentuin, maar dan wel een héél goeie. En weet je wat de eigenaar mij vertelde? Dat je hier 's avonds lichtgevende paddestoelen en kevers die schitteren als een Bengaals vuur kunt zien. Hoor je me?’
‘Niet echt,’ antwoordde ik.
‘Geniet toch eerst van de natuur, piekerkoning. Je hebt nog tijd zat voor die brieven.’
‘Wat zou hij met dat puin dat hij zelf veroorzaakte bedoelen?’
‘Als ik je goed begrepen heb, zat hij niet bij de Luftwaffe,’ zei Emile die zijn kijker scherp stelde op iets dat zich hoog boven de palmen bewoog.
‘Verdomd!’ riep ik uit, bladerde door de velletjes en zei: ‘Dat is het natuurlijk, lees maar... Die man met dat trekkende been die ik in Oxford tegenkwam, was natuurlijk een collega van hem. Mijn vader en hij zaten in dat vliegerscorps dat uit naar Engeland gevluchte kerels bestond. Moet je horen!’
‘Ik denk niet dat ik de sisserou te zien krijg. Er schijnen er nog hoogstens honderd te zijn en die zitten hoog en onbereikbaar in de bergen. Sorry, wat zei je?’
Emile ging zitten en ik las voor. Mijn vader schreef aan zijn schoonzuster: ‘Het knaagt aan mij en het zal tot aan mijn laatste snik aan mij blijven knagen. Wat is erger: