‘Zesduizendtweehonderdenvijftig gulden,’ corrigeerde Gortzak.
‘Oké. Toch ook een bom duiten, maar wat ben ik ermee opgeschoten? Geen snars, brainworker. Ja, mijn vader, die zal de schuld van alles zijn. Ik kan langzamerhand een boek over hem schrijven, wat zeg ik: wel tien boeken, maar wat dan nog?’
‘Schrijven, dat zou een goed idee zijn. Van je af schrijven, noteren, bevrijden, losmaken.’
‘Ja, ja, ga op het dak zitten met een bos uien!’
Het werd een ziekte erbij: ik was nog niet thuisgekomen van een bezoek aan Gortzak of ik schreef hem een brief. Ik legde hem gedurende maanden in tientallen brieven mijn hele leven uit. De eerste keer nadat ik hem geschreven had, reageerde hij niet op mijn postzending. Ik dacht: de post had zeker vertraging, maar na nog enkele brieven moest ik aannemen dat Gortzak geen zin had om aan mijn brieven te refereren.
‘Hebt u mijn brief van eergisteren ontvangen?’ vroeg ik.
‘Waarom vraag je dat?’
‘Daar gaan we weer, de poezetruc zeker!’
‘Misschien. Wéér die kenmerkende agressie.’
‘Ik schrijf die brieven toch niet voor de kat z'n kut!’
‘Is onze communicatie hier, van mens tot mens, oog in oog met elkaar, niet voldoende? Waarom wil je een papieren barrière tussen ons oprichten?’
‘Tjonge! Mogen brieven van Freud soms ook niet?’
Gortzak werd kwaad: ‘We hadden afgesproken dat we de procedure en de aanpak van de therapie buiten be-