Links!
(1986)–Boudewijn Büch– Auteursrechtelijk beschermdEen rode burleske
[pagina 127]
| |
[pagina 129]
| |
zomer. ik spoot met beheerste regelmaat. Dolf zat dag en nacht te typen aan een stuk over een letterkundig onderwerp dat hij zelf niet helemaal begreep. Soms hoorde ik Polly zuchten bij het etsen. De ramen stonden open; buiten zag de troosteloze volkswijk er een stukje aardiger uit met de schaarse bomen in het groen. Sirius lag de hele dag op het zinken platje te luisteren naar muziek van Willem Breuker en Lideke fietste overdag - en ook 's avonds nog wel - langs de vuilnisemmers en puinbakken om te kijken of er iets van haar gading in lag. En zo kwam ze dagelijks thuis met onderdelen van kinderledikanten. (‘Krijgen we een kindje?’ vroeg Polly. ‘Nee,’ antwoordde Lideke, ‘maar we kunnen er een keukenrek van timmeren.’) Lideke's verzamelzucht was iets ongelooflijks. De ene keer kwam ze met dertig meter stalen pijp, achter op haar fiets gebonden, thuis en een andere keer met vierhonderd kapotte gloeilampen. Sirius verwonderde zich erover. Ik niet. Een paar weken tevoren was Lideke naar een dokter geweest en die had haar na onderzoek zorgelijk aangekeken. ‘Ik wil u niet ongerust maken, mevrouw, maar het is niet best met uw vagina,’ had hij gezegd. Lideke was ervan geschrokken en had uitgeroepen: ‘Wat is er godverdomme aan de hand?’ ‘Lelijke verdikkingen op uw schaamlippen,’ antwoordde de dokter. | |
[pagina 130]
| |
‘Toch niet kanker? Jezusnogantoe!’ ‘Dat is niet te zeggen. U moet naar het ziekenhuis en daar halen ze een stukje uit uw schaamlip en doen er dan testjes mee.’ Lideke ging naar het ziekenhuis en wij bezochten haar tweemaal per dag. We rookten hasj op haar ziekenzaal zodat de andere patiënten ontzettende hoesten rochelaanvallen kregen en we door de bewakingsdienst buiten werden gezet. Lideke pikte schone injectienaalden voor mij, en Dolf presteerde het zelfs - zeer tot verbazing van ons allemaal; Dolf was zo preuts als de pest - om Lideke in haar ziekenhuisbed te beklimmen. Terwijl de dekens met een zekere regelmaat omhoog en omlaag gingen, zaten Polly en ik op de grond van de zaal Suske en Wiske's te lezen. ‘Voorzichtig, op mijn schaamlippen zitten kleine wondjes...’ fluisterde Lideke benauwd. ‘Ik gooi hem wel in een lagere versnelling,’ zuchtte Dolf. ‘Maar niet te langzaam, want dan klapt je hele handel in,’ voegde ik aan Dolfs opmerking toe om daarna in lachen uit te barsten; Lambiek deed weer zo iets geks op een plaatje. Toen Dolf met een hoge yell klaarkwam, betrad een zuster de zaal en vroeg: ‘Allemaal thee?’ De middag dat ik op Lideke afknapte, was een dag na haar ontslag uit het ziekenhuis. Ik stond in de gang toen Lideke spiernaakt uit de douche kwam. ‘Moet je eens kijken, Boudewijn; je ziet er geen pest meer van.’ Lideke hield haar vrouwelijkheid voor mij geopend en ik kon even niet anders dan er verbijsterd naar kijken. Daarna gaf ik een vreselijke gil die Polly en Sirius de gang op deed komen. Die schrokken er niet van en bestudeerden zeer geïnteresseerd Lideke's kut; Sirius - | |
[pagina 131]
| |
toch een nicht als een huis - stak er bijna zijn neus in. Na zijn visuele inspectie voltooid te hebben, kwam hij omhoog. ‘Wat zie jij er wit uit. Gek hè, dat vrouwen geen pik hebben; ik zou mij doodongelukkig voelen.’ De middag dat Lideke haar intiemste plekje aan mij toonde, heb ik haar nooit vergeven. Ik dacht na de ongewilde observatie: is er hier dan niks meer helemaal van jezelf? Ondertussen was de zomer van een heerlijke zachten zonnigheid. Voor de kinderen was het niet zo fijn in de stoffige straten, waar grote, gemene jongens met vetkuiven de hele dag op brommers doorheen scheurden. Dja en Vid verveelden zich. Ze vroegen wel eens of ze niet naar Madurodam, Blijdorp of een pretpark mochten - ze hadden daar van vriendjes over gehoord - maar na een huisvergadering kwamen we tot de conclusie dat die oorden allemaal reactionair vermaak schiepen en dus politiek ontoelaatbaar waren. Met Dja, mijn lieveling, ging ik vaak fietsen. Totdat alle vertier in de buurt op was en er geen kerkhof meer te bezoeken viel waar ik al niet minstens drie keer met hem was geweest. Na het eten, op een dinsdagavond, vroeg ik om een extra huisvergadering. De zomerlucht, wespen en muggen dansten door de geopende ramen en de hasjdamp kringelde naar buiten, toen ik vroeg: ‘Jongens. Ik zou graag over vakantie praten; moeten we niet, zeker in het belang van de jongetjes, op vakantie?’ ‘Met reisbureau ZomerBruin naar Spanje waar die nazi aan de macht is?’ suggereerde Dolf. ‘Je kan een klap op je bek krijgen, Dolf...’ ‘Boudewijn en Dolf, hou op!’ ‘Helemaal niet,’ zei Dolf, ‘we hebben geen vakantie | |
[pagina 132]
| |
nodig. Denk je dat de Chinezen op vakantie gaan?’ ‘Die hoeven ook niet, want die hebben het hele jaar vakantie onder leiding van Mao,’ meende Sirius. ‘Zo is het,’ zei Dolf. ‘We blijven in ieder geval in Nederland omdat we het ons niet kunnen permitteren om verraad aan onze klasse te plegen. Zolang als die arme donder van een arbeider op zijn bromfiets niet verder kan komen dan de Veluwe, gaan wij ook niet verder,’ stelde Lideke. ‘Goed gezegd; ik hou helemaal niet van het buitenland. Het lullen in rare talen, daar heb ik helemaal geen zin in. En dan dat eten, je hebt zo de spuitkak over de grens. Er gaat niks boven nasi- en bamiblokken uit de automaat,’ zei Sirius likkebaardend. ‘Laten we ophouden met slap gezeik,’ sprak ik geërgerd, ‘gaan we op vakantie of niet? Volgens mij hebben Dja en Vid er recht op.’ ‘Zeker, zeker,’ beaamde moeder Lideke, ‘en ik heb ook een oplossing. In Schimmert ken ik een groot, leegstaand klooster dat we kunnen kraken.’ ‘Waar ligt Schimmert?’ vroeg Dolf. ‘In Limburg.’ ‘Tussen de papen met die wierooksmoelen vakantie vieren? Zit mij niks lekker,’ begon Sirius te mieren. ‘Er valt niks te vieren; we zetten de klassenstrijd óók in Limburg voort,’ zei Lideke. ‘In ieder geval!’ riep Dolf. Lideke keek hem gelukkig aan. Het besluit werd genomen dat we naar Limburg zouden gaan. Lideke zou nog naar het een en ander informeren. Na het besluit keek Lideke Dolf hemels aan en kneep hem zachtjes in een wang. Daarna krabde (‘kratste’, zei Dolf altijd) ze in haar kruis. | |
[pagina 133]
| |
‘Is je kanker toch nog niet over?’ vroeg ik angstig. ‘Ja, hoor; gewoon een beetje schimmel. Verder alles voor de bakker.’ ‘Schimmel in Schimmert,’ joelde Sirius die zijn derde joint bouwde. ‘Lui,’ schold Lideke. ‘Die zou je wel willen hebben, meissie.’ Sirius deed zijn ogen dicht en genoot van de rook. | |
*lideke en ik reden naar schimmert, de anderen waren al eerder gearriveerd om kwartier te maken. Bij aankomst moest Lideke een paar minuten tegen een stevige deur trappen voordat er werd opengedaan. We hoorden iemand heel uit de verte door een lange gang klossen. Eindelijk ging de deur met gepiep en gekraak open. ‘Welkom, kameraden,’ begroette Dolf ons. Hij had een blos op zijn wangen. ‘Wat zie jij er patent uit,’ kirde Lideke, ‘zeker de zon.’ Dolf knikte en zei: ‘We hebben problemen. Dja's konijn heeft de reis hierheen waarschijnlijk niet kunnen verdragen. Hij ligt doodziek in zijn doosje. Vid is kapot van verdriet en Dja is zelf nagenoeg stervende. Die ligt de hele dag te huilen in een chambrette ergens op een van de bovenzalen.’ Dolf was nog niet uitgepraat of Lideke begon te rennen door het enorme kloostergebouw. Overal lag een dikke laag stof, zaten gaten in de muren, hingen halve of hele kruishouten aan de muren en stonden afgekapte, gipsen heiligenhoofden in de vensterbanken. Ik ren- | |
[pagina 134]
| |
de achter Lideke aan en struikelde bijna over een stukgetrapte loper in de vervallen kapel van het klooster. Dolf holde, zwaar hijgend, weer achter mij aan. ‘Waar ligt Dja?’ schreeuwde Lideke. ‘Op de tweede etage, achter de refter - zo noemen ze die tenminste hier.’ ‘Moet ik nog een trap op? Nog eentje?’ ‘Ja!’ Boven aan de trap hoorde ik Dja huilen. Ik schoot langs Lideke en zag Dja liggen in een geelgeverfd, armoedig triplex hokje. Hij lag met zijn neus te snikken in een matras waaruit aan allerlei kanten kapok naar buiten gulpte. Boven zijn hoofd hing een wijwaterbakje waarin mos groeide. ‘Maar Djaatje, Dja! Wat is er met konijn? Waarom is-t-ie ziek? Hij zal best beter worden,’ troostte ik. ‘Tsjoe en Lai wordt nooit meer beter. Hij kotst de hele dag en hikt heel gek. Tsjoe gaat dood, Tsjoe gaat dood,’ weende Dja zijn ontroerendste, bitterste tranen. Dolf was inmiddels ook gearriveerd en stond wat streng te kijken. Ik zag hem denken: wat betekent de dood van een konijn afgezet tegen het leed der klassen? Níets. ‘Je houdt je rotkop,’ zei ik tegen Dolf om hem bij voorbaat de mond te snoeren. Lideke ging tussen Dja en mij zitten. Opeens sprong ze op: ‘Gadverdegadver, een rat! Daar loopt een rat! En jezus, zie je die spin daar hangen?’ ‘Tsjoe gaat dood, Tsjoe gaat dood,’ klaagde Dja door. Ik zag nog twee ratten over de hanebalken schieten. Dolf stond een paar meter voor mij, in een andere chambrette, met een stuk dakpan een kruisbeeld stuk te slaan. | |
[pagina 135]
| |
‘Tsjoe gaat dood, Tsjoe gaat dood!’ Ik tilde Dja op en zei tegen Lideke: ‘Laten we maar naar beneden gaan en kijken wat er met Tsjoe aan de hand is.’ ‘Hij gaat dood, hij gaat dood!’ ‘Het lijkt hier wel een fascistenhol,’ hoorde ik Dolf ergens ver weg op de zaal schreeuwen. Hij zou de komende weken een dagtaak krijgen aan het verwijderen en vernietigen van kruishouten, bordjes met teksten van de Bond zonder Naam, het stukscheuren van oude kazuifels en het aan gruis stampen van heiligenbeelden. Hij overschatte zijn kracht toen hij op een middag met een eind hout een hardstenen Sint-Franciscus te lijf ging; hij hield er een gekneusde pols aan over. In een ruime gaarkeuken met granieten aanrechten en geelwitte emaille deuren, afgesloten kranen en elektriciteitsdraden die uit de muren hingen, stond op een hakblok waarin een legioen houtwormen leek te wonen, het doosje waarin Tsjoe lag. Het diertje leek inderdaad zijn laatste adem uit te blazen. Hij schokschouderde op een molton kleedje en keek met gebroken ogen Dja en mij aan. Toen Dja te zwaar werd, zette ik hem weer op de grond. Het kereltje kon net met zijn hoofd over het hakblok kijken. Met zijn kin erop snikte hij het uit. ‘Je hebt gelijk, Dja. Tsjoe gaat dood. Maar we kopen wel een nieuw konijn voor je,’ probeerde ik zijn verdriet te matigen. ‘Ik wil geen nieuwe. Jullie zeggen altijd dat alles beter wordt met dat maoïsme. Die Mao is een lui, want je zegt zelf dat Tsjoe niet beter wordt. Wat heb je dan aan dat maoïsme, en ik mag ook niet naar de Efte- | |
[pagina 136]
| |
ling...’ struikelde Dja over zijn woorden. ‘Mao is geen dierenarts,’ sprak Lideke een beetje streng. ‘Wel waar! Als we vergaderen thuis, beginnen jullie altijd te zeggen dat niets in de kastenstrijd zonder Mao kan geschieden. Dat Mao ons lichtsnoer is en dat hij alle doden van het volk begrijpt en stenigt...’ ‘Niets in de klassenstrijd kan zonder Mao geschieden, Dja. De Voorzitter is ons richtsnoer en hij lenigt de noden van het volk,’ corrigeerde ik de kleine jongen. ‘Mao moet Tsjoe beter maken,’ stampvoette Dja. Dolf was beneden gekomen en toen hij Dja's laatste zinnetje gehoord had, zei hij op berispende toon: ‘Mao kan geen konijnen beter maken. De Voorzitter heeft wel iets beters te doen dan stomme konijnen te genezen.’ ‘Hè, Dolf, moet dat nou?’ vroeg Lideke. Ik haalde mijn hand door Dja's pagekopje en keek in het doosje. Met mijn andere hand prutste ik een beetje aan Tsjoe. Het beestje voelde nogal koud aan en het bewoog zich niet meer. Ik kneep hem hard in zijn nekvel. Geen reactie. Ik keerde mij om naar Lideke en Dolf en sprak, opdat Dja het niet zou begrijpen: ‘He's gone.’ ‘O god...!’ Lideke keek verschrikt. Ik keek haar aan met een blik van: wat nu te doen? Hoe vertellen we het Dja en Vid? Ondertussen probeerde Dja op het hakblok te klimmen om in Tsjoe's doosje te kijken, dat een laatste rustplaats geworden was. Waarschijnlijk heeft Dja geprobeerd zich aan het doosje op te trekken, want met een klap kwam het op de grond terecht. Een meter verder lag, dood en uitgestrekt, Tsjoe. Dja liep langzaam naar zijn ontzielde troeteldier. | |
[pagina 137]
| |
Hij ging op zijn knieën naast Tsjoe zitten. Na seconden van ontzettende stilte, keek Dja naar ons omhoog en fluisterde met verstikte stem: ‘Tsjoe is dood, mama.’ Op dat moment vloog de deur van de keuken open en trad Sirius binnen. Hij droeg een grote, strooien hoed en had een chilm in zijn hand waaruit nederwiet-rook pluimde; op zijn neus stond een psychedelische zonnebril. Zich van niets bewust zong Sirius: ‘Te gek, die zonnebril. Hey! Boudje en Lideke! Alles tof? Is everybody happy?’ | |
*het feit dat wij een klooster hadden gekraakt, sprak blijkbaar tot de verbeelding van stads- en studiegenoten. Op de avond nadat wij in de gemeenschapsruimte van ons zomerverblijf hadden besloten konijntje Tsjoe een plechtige begrafenis te bezorgen, waren er zeker tien half stonede, spuitende, speedachtige en andere langharige, vage types bij ons ingetrokken. Lijzig en zeurend vergaderden we meer dan twee dagen over de te volgen teraardebestellingsprocedure. ‘Yeah, man; verbranden!’ riep Bruno. ‘We draaien er Canned Heat bij,’ grijnsde Fransje. Hij had nog vier maanden te leven; een overdosis horse zou hem vellen. ‘In geen geval Canned Heat,’ zei Dolf, ‘dat tuig heeft voor soldaten in Vietnam gezongen; Amerikaanse, wel te verstaan.’ ‘Gelul! Dat is helemaal niet waar,’ mompelde Fransje. Het interesseerde hem eigenlijk niets. Hij was het station van politiek engagement al lang gepasseerd. ‘Het lijkt mij beter dat Dolf en Boudewijn de begrafenis voorbereiden en regelen,’ stelde Lideke voor. | |
[pagina 138]
| |
‘Dan krijgen ze geheid ruzie,’ sprak Sirius ernstig. Sirius zag de dingen juist in. ‘Ze moeten maar eens proberen het met elkaar te klaren,’ meende Polly. ‘Okay, okay,’ stemde ik met het voorstel in. ‘Laten we maar direct aan de gang gaan,’ zei Dolf opstaand. ‘We hebben Dja een plechtigheid beloofd en die zal hij krijgen ook.’ ‘Veel rooie vlaggen wil ik zien,’ lalde Saul - Sirius' ex die ter gelegenheid van de zomervakantie was toegelaten tot ons gezelschap en in een brede vensterbank lag te trippen. De zon doorscheen het immense kloostervertrek. Zij vormde een prachtige corona om Sauls dikke, lange, zwarte haren.
‘Tsjoe heeft bewogen! Hij leeft weer!’ Dja kwam binnenrennen. ‘Tsjoe leeft weer, kom mee mama, Boud, Sirius...’ We keken elkaar aan en renden daarna achter Dja aan. In de ontwijde kapel van het klooster stond een door mij getimmerd kistje op twee van boomstammetjes vervaardigde schragen. Vier vuurrode kaarsen brandden met van de tocht flakkerende vlammen. Ondanks Dja's opwinding stond de dodenwacht er muisstil bij. Ieder lid van de tijdelijke Limburgse zomercommune had immers de plicht - dat hadden we bijna direct na Tsjoe's overlijden afgesproken - om twee uur lang doodstil naast de baar te staan. De dodenwachters droegen door Sirius vervaardigde vuurrode jurken waarop de vlag van de Chinese Volksrepubliek was geschilderd. De kleine Vid en Lona keken plechtig en strak terwijl ik in Tsjoe's kistje keek. Het beestje stonk al een beetje. Ik raakte hem aan, maar hij was dood, | |
[pagina 139]
| |
morsdood en gaf geen krimp. ‘Hoe kom je er nu bij dat Tsjoe niet dood is? Hij zit al lang in de dierenhemel, Dja.’ ‘Hij bewoog! Toen ik hem aanraakte, bewoog hij!’ hield Dja vol. ‘Ja, lulletje, als je aan Tsjoe gaat zitten rommelen, zal hij wel bewegen.’ ‘Dus hij is echt dood en wordt niet meer levend?’ vroeg Dja met onthutsende klagerigheid. ‘Ja, Dja, zo is het,’ zei ik zachtjes en trok hem naar mij toe. ‘Morgen krijgt hij een mooie begrafenis,’ sprak Sirius met gevoel in zijn stem. Hij pakte de paar plankjes die tegen de schragen aan stonden en zei tegen Dja: ‘Kijk nou maar even goed naar Tsjoe. Je kunt hem voor het laatst zien. Ik spijker zijn kistje dicht.’ ‘En gauw ook,’ fluisterde ik Sirius in zijn oor, ‘dat beest begint behoorlijk te stinken.’ Terwijl Sirius het kistje dichtspijkerde, bleven Vid en Lona plechtig kijken naar het niets. Dja jankte, jammerde en huilde. Nadat Sirius zijn timmerwerk beeindigd had, raapte ik Dja van de grond. Hij dreef bijna in zijn eigen tranen en voelde aan als een natte, klamme dweil. ‘Ik wil niet dat Tsjoe dood is,’ krijste hij. ‘Aan dood doe je niets, Djaatje,’ troostte ik tevergeefs. Ik droeg hem de chapelle ardente uit.
De volgende dag stond de zon gloeiend en machtig aan de hemel. Heel Limburg rook naar bloemen, mergel en een aangename weeheid. Door de kloostertuin liep een vreemde stoet mensen. Ze waren gekleed in rood geverfde lakens. Dja en Vid droegen als enigen | |
[pagina 140]
| |
witte lappen. Dolf liep voorop met een slecht gelijkend, maar zelf getekend, portret van Tsjoe en Lai met daaronder de tekst: ‘Ons konijn Tsjoe, naamgenoot van de dappere communistenleider Tsjoe en Lai, ter nagedachtenis.’ Tsjoe's kistje werd gedragen door Lona, Fransje en Saul. Ze verdrongen zich om het kistje dat veel te klein was om door drie mensen gedragen te worden. Achter het kistje liep Lideke die een schaal met droogvoer droeg dat we zouden gebruiken als strooiaarde bij het laatste afscheid. Na Polly, die een soort wijwatervat heen en weer slingerde, waarin hasj dampte, volgde de rest van het gezelschap. Het rookte, pufte en snoof. Bij de kuil aangekomen (die ik in alle vroegte gespit had), arrangeerde Dolf de menigte, voor zover die enig arrangement toeliet. Dolf begon met het voorlezen van een gedicht van Voorzitter Mao. Met gedragen stem reciteerde hij het laatste kwatrijn uit Mao's ‘De ode van Loe Joe’: ‘Zij willen niet wedijveren met de lente,/hoezeer ook andere bloemen ze benijden./Weldra vergaan zij, worden stof en modder/en rest alleen nog maar hun geur van vroeger.’ Ik kreeg er tranen van in mijn ogen. Dolf keek mij kwaad aan. Ik schrok op, want ik was inderdaad vergeten dat ik de volgende voorlezing zou doen. Ik begon uit het hoofd op te dreunen: ‘Een spook waart door Europa, - het spook van het communisme. Alle machten van het oude Europa...’ Mijn communeleden - de aangewaaide junks en rokers wisten van niets - brulden de tekst, steeds harder en harder, mee. Wel drie bladzijden uit Marx-Engels' Manifest dreunden we op. Dja vond het niet eens gek. Hij keek weliswaar geknakt, maar toch fier en voldaan naar ons op. | |
[pagina 141]
| |
Tsjoe's dood en begrafenis ging in ieder geval niet zomaar voorbij. Het kistje werd in de kuil gezet. Lideke, en daarna de anderen, strooide droogvoer in de kuil. Polly zwierde met het hasjvat op en neer. Dolf begon weer met het voordragen van een tekst. Toen hij in Mao's poëem ‘Dabodi’ bij de regel ‘Hier werd niet lang geleden een verbeten strijd gestreden’ was aangekomen, gleed mijn oog bij toeval over de kloostermuur. Ik zag er een twintigtal mensen op zitten en overheen hangen. Eén man - hij zag eruit als een priester in vrijetijdskleding - was over de muur aan het klimmen. Hij sprong, na zijn gelukte klim, de tuin in en liep naar ons toe. Over heel zijn gezicht straalde een hemelse, dolblije glimlach. Er plofte zand op Tsjoe's kistje. Dja huilde angstwekkend. De man kwam dichter- en dichterbij. | |
*de man die op ons afkwam, was gekleed in een spijkerbroek van een slecht merk die nog te weinig gewassen was. Hij droeg een gifgroen overhemd met lange puntboorden en een licht vest met hertshoornen knopen. Tot bijna aan zijn kin had hij bakkebaarden die wij ‘neukteugels’ noemden, maar hij ongetwijfeld ‘tochtlatjes’. In zijn haar had de opgewekte man een vracht vet gesmeerd. Zijn gezicht betrok toen hij in het kuiltje keek. ‘Ge kunt de dood nooit en te nimmer bevatten,’ sprak hij gemaakt aangedaan. ‘Ge zijt met zijn allen hier in communaal verband? Ik hoorde van uwen maatschappelijke opvattingen en ik dacht: ik moet die jongelui eens bezoeken, want ook Christus was links. Jezus was | |
[pagina 142]
| |
eigenlijk de eerste provo,’ ratelde de man onverstoorbaar door. Dolf onderbrak hem: ‘Wat een dommepraat! Jezus de eerste provo. Dat zegt warenhuisdirecteur Dreesmann ook en Luns heeft dat geloof ik ook al drie keer in interviews gezegd.’ ‘Ik begrijp uwen agressie, want het is moeilijk te begrijpen dat een zoon van Jezus, een priester zoals ik, zich christenmaoïst noemt. Maar hier ben ik en test mij op mijn leervastheid,’ sprak de christenmaoïst zonder enige teleurstelling in zijn stem. Het werd hem in geen geval duidelijk dat Dolf hem afwees. ‘Als u niet oprot, slaan we u van het erf,’ dreigde Sirius. ‘Heel goed, heel goed!’ giebelde de christenmaoïst die van masochistischen huize leek te komen. ‘Wat bedoelt u met heel goed?’ Lideke ging voor hem staan en trok hem aan zijn neukteugels. ‘We hebben toevallig geen zin in soft, katholiek gezeur.’ ‘Alsof ik weer terug ben in Vietnam! O, hoe heerlijk in het gezelschap van gelovige niet-gelovigen te zijn,’ juichte de man. ‘Volgens mij is die snuiter totaal getikt,’ zei Polly. ‘Vietnam, Vietnam?’ vroeg ik. ‘Ja, zoon, daar heb ik gewoond tussen de gewone mensen in het bergland. Niet om ze te bekeren, maar om één met ze te zijn in de eenheid van het samendoen en samen-werken. De Vietnamezen streden en strijden een rechtvaardige zaak. Wat doet het ertoe wie zij hun god noemen? Zijn Mao, Jezus en de goeroes niet allemaal goden? Jezus is niet iets tastbaars; Jezus hebt ge in uw hart en als ge goeddoet met Mao en uw hart, dan is dat uwen Jezus.’ | |
[pagina 143]
| |
‘U hebt schouder aan schouder gestaan met de Vietnamezen?’ vroeg Dolf wiens mond nog slechts drie centimeter verwijderd was van die van de christenmaoïst. ‘Schouder aan schouder met Jezus, Mao en Ho Chi Minh,’ preciseerde de man. ‘U lijkt wel een nicht,’ flapte Dja er opeens uit. ‘Ik ben een christenflikker,’ antwoordde de priester verheugd. Er waren grote zweetvlekken op zijn oogverblindende, groene overhemd verschenen. ‘Godver, tsjonge,’ zuchtte Lideke verbaasd, ‘u bent zo'n beetje alles.’ ‘Door Jezus tot Mao is een lange weg, maar het is de weg van de Waarheid, het Rode Licht en het leven.’ ‘Waar woont u?’ informeerde Polly. ‘In het priesterleefhuis aan de overkant van de straat.’ ‘In wát?’ ‘In het priesterleefhuis. Samen met een paar andere christenmaoïsten heb ik mij losgemaakt uit het traditionele kloosterleven. We hebben van de Provinciaal vergunning om in een vleugel van het klooster onze alternatieve leefgemeenschap te runnen. We doen aan yoga, gebruiken geestverruimende middelen en schrijven een paper over de praktijk van de christenmaoïstische liturgie. Je kunt óók van de bijbel stoned worden, dat boek is eigenlijk heel psychedelisch! Kennen jullie die prachtige passus waar Jezus over het water loopt? Dat water kun je ook lezen als de Gele Rivier...’ ‘Haalt u niet een beetje veel door elkaar?’ vroeg Lideke. ‘Als Jezus nu leefde, zou hij opmerken dat Het rode boekje in het Boek der Boeken thuishoorde; Mao is net | |
[pagina 144]
| |
zo goed een schrijver van eeuwige waarheden als Paulus en Marcus...’ ‘Jezus christus, hou daar mee op!’ We keerden ons allemaal om en keken naar Sirius en Dja die ruzie stonden te maken. Dja wilde Tsjoe uit het kistje halen. ‘Ik wil kijken of-t-ie écht dood is,’ jankte Dja. ‘Als een pier!’ zei Sirius, die driftig begon de kuil definitief dicht te spitten. ‘Ge moet even hier komen, kleine zoon. Dan zal ik u het raadsel van de dood en de opname in het Rijk der Hemelen verkondigen,’ flikflooide de priester. Tot onze verbazing liep Dja op hem af en zat een paar minuten later op de schoot van de priester ademloos te luisteren. Het grootste gedeelte van de rouwenden was al lang naar binnen gegaan om daar op de grond verder te blowen. De harde communeleden zaten tegen een boom. ‘Die gek is Dja aan 't bekeren,’ waarschuwde ik. ‘Ik weet niet of het nu zo'n gek is. Hij is wel in Vietnam geweest,’ zei Lideke. ‘Zoals jij ons ooit vertelde in China te zijn geweest,’ zei Sirius. ‘Hou op met ouwe koeien; die man heeft iets dat mij boeit,’ zei Dolf enigszins dromerig. ‘Verkeerde kleren en een verkeerde kop,’ merkte Polly streng op. ‘Zal ik thee maken?’ vroeg Lideke. De priester kwam op ons af. Hij had Dja aan de hand. Het jongetje keek bewonderend naar hem op. ‘Ik mag hem oom Bonaventura noemen.’ ‘Goed zo, ventje. En wat betekent die naam?’ ‘“Een goede toekomst”, oom,’ antwoordde Dja glimlachend. | |
[pagina 145]
| |
‘Die lui heeft Dja helemaal ingepakt,’ fluisterde ik tegen Sirius. ‘Ge moogt, zo ge wenst, bij ons in het priesterleefhuis een blowtje komen plegen,’ stelde de christenmaoïst voor. We keken elkaar weifelend aan. Ik wilde zeggen dat we er eigenlijk geen zin in hadden, maar Dolf was mij voor. ‘Hoe laat?’ informeerde hij. ‘Tegen vijven zou mijn priesterkameraden zeer schikken,’ antwoordde hij. ‘Tot aanstonds, kameraden,’ riep hij. Hij zwaaide een beetje frivool naar ons en wiegde de tuin uit naar de straatweg. ‘Dag oom Bonaventura,’ kraaide Dja. ‘Ik vind hem een luldebehanger,’ zei Vid, die tot dan toe niets gezegd had, ‘hij stinkt uit zijn bek.’ ‘Als-t-ie maar veel lekkers te blowen heeft,’ concludeerde Sirius, ‘de rest kan mij niets schelen.’ Sirius ging achteroverliggen en staarde naar de zon. ‘Here comes the sun,’ floot hij tussen zijn tanden. | |
*sirius had zijn arm om mij heen geslagen. dolf hield in zijn hand een boekje waarin hij bezig was en waarvan de titel luidde Stalinismus und Bürokratie en dat geschreven was door Leo Kofler. Polly kauwde op een grasspriet en Lideke krabde in haar kruis. ‘Volgens mij hebben we platjes, Dolf,’ riep ze, zich omdraaiend naar Dolf. ‘Wat bedoel je met “we”; je zult jezelf bedoelen. Ik neuk nooit met iemand anders,’ grauwde Dolf. ‘Maar het is toch ideologisch toegestaan?’ vroeg Lideke. | |
[pagina 146]
| |
‘Tuurlijk; niemand kan het bezit van iemand anders zijn,’ mompelde Dolf mat. ‘Dus je vindt het niet erg als Boudewijn vannacht op me klimt?’ ‘Gadverdamme,’ riep ik. ‘Ik heb geen zin in een platjesparade bij mijn pik,’ lachte Sirius. ‘Moeten we hier zijn?’ vroeg Polly. ‘Ja, kijk maar,’ zei Dolf. Er wees een pijl naar het priesterleefhuis. We liepen een hal in. Aan de muren hingen affiches tegen de Amerikanen, Priesters voor Vietnam, plakkaten ter bevrijding van de homoseksuelen in Argentinië, een foto van de paus op wiens arm een hakenkruis was getekend en een grote foto met een tekst in het Frans die verkondigde dat de joodse genocide van de Palestijnen moest stoppen. Uit een deur kwam een man met zeer lange haren en om zijn hals, aan een grof touw, een ruw houten kruis van zeker vijftien centimeter lengte. ‘Woont hier ook pater Bonaventura?’ informeerde ik bij de naar Indiase essences riekende priester. ‘Zeker, Bono is mijn vriend, hij ligt even op bed. Derde deur rechts, voorbij die affiche voor de bevrijding van Franse pedofielen.’ We liepen tien passen en keken toen door de geopende deur Bono's kamer binnen. Bono lag naakt op een matras op de grond. Hij beroerde zijn lid terwijl hij naar een glimmend tijdschriftje keek. Het droeg de naam Joy-Boy. ‘Hee, jongens!’ schreeuwde Bono enthousiast. Hij wierp zijn Joy-Boy in een hoek en stond op terwijl hij een gelige handdoek om zijn heup knoopte. ‘Ik lag me net te vertreden met een publikatie over de schoonheid | |
[pagina 147]
| |
van het kinderlijf. Je hebt godvergeten mooie knulletjes in Frankrijk; donker haar en blauwe ogen - dat vind ik ideaal. Wat vind jij?’ Bono keek naar mij en ik hoefde er niet eens over na te denken: ‘Franse jongetjes zijn inderdaad het prachtigst, maar je moet het niet met ze proberen. Pedofilie is in Frankrijk wel héél erg strafbaar.’ ‘Over een paar jaar is het allemaal toegestaan, geloof mij maar,’ zei Bono. Hij liep naar een deur en praatte een beetje hijgerig: ‘Hoe heet jij? Boudewijn? Boudewijn, pak even die Joy-Boy van de grond, dan maak ik het even af in de badkamer, want anders blijf ik maar met die klem in mijn onderbuik zitten. Ik heet Bonaventura, maar mijn vrienden noemen mij Bono.’ Hij verdween in de badkamer. We hoorden twee minuten een steeds hoger wordend gegil en ten slotte een ijle, hoge kreet. Daarna stroomde er een kraan en toen stond Bono opeens weer in de kamer. ‘Dat lucht op,’ zei hij. ‘Ik zal Ignace even vragen of hij thee maakt. Ignace is ook christenmaoïst en mijn liefdeskameraad in Jezus.’ ‘Ik word een beetje misselijk van die Bono, Boudje.’ ‘Het is inderdaad wel een kwezel, Sier.’ ‘Heb je wat te trippen bij je?’ vroeg Polly. ‘Drie stuks. Wil je wat?’ ‘Een halve,’ antwoordde Polly. ‘Ik ook,’ zei ik en stak mijn hand uit. ‘Dan neem ik die twee in mijn eentje,’ zei Sirius. Hij slikte de lsd-tjes in. Polly en ik volgden. Bono kwam de kamer in. Hij droeg een openvallende kamerjas. Ignace dribbelde achter hem aan met een grote schaal. Twee enorme vlaaien werden door Ignace aan stukken gesneden en Bono schonk mierzoete thee | |
[pagina 148]
| |
in waarbij hij nog een flink aantal scheppen suiker gooide. De twee christenmaoïsten gingen met gekruiste benen op de grond zitten. Na ons een tijdje aangestaard te hebben, stond Bono weer op en vroeg: ‘Zal ik wat muziek draaien? Zal ik Hair opzetten. Dat vinden Ig en ik zo'n hemelse plaat...’ ‘Ik geloof dat ik moet flippen,’ zeurde Sirius die met zijn hoofd in mijn schoot was gaan liggen. ‘Ik ga lekker,’ zweefde Polly. ‘Alles wordt blauw. Dat plafond heeft een rivier. Te mad, te mad, joehoe... Bono heeft gele ogen gekregen. Ignace heeft een paardemond,’ ijlde ik. ‘Ig en ik hebben nog nooit getript. Ze zeggen dat je van dat spul heel erg uit je bol kunt gaan. Wij trippen op de bijbel. Dat hoofdstuk waar Mozes...’ hoorde ik Bono nog net zeggen en toen stierf zijn geluid weg. Ik zag dat Sirius opstond en naar de badkamerdeur liep. Hij ging het badvertrek binnen en was er na een kort moment weer uit. In zijn handen hield hij een tube tandpasta en een rol wc-papier. Hij liep op een spiegel boven Bono's hoofd af en schreef er met tandpasta letters op. Toen hij zich naar ons omkeerde, zag ik dat hij veel kwaad in de zin had. Ik kende Sirius maar al te goed wanneer hij een boosaardige trip had. ‘Dat gelul over die bijbel, kippekonten! Met dat boek hebben ze mij thuis gek gemaakt. Als jullie echt links zijn, stappen jullie uit je geloof. De bijbel psychedelisch, stoned van Marcus..., mijn rug op!’ Sirius schreef verder op de spiegel. ‘De bijbel is kut en kloten,’ drukte hij uit de tube. ‘Maak nou geen stennis,’ smeekte Lideke. ‘Boudje, trap 'ns door het televisiescherm, dat geeft een lekkere knal,’ riep Sirius. Ik liep op het televisie- | |
[pagina 149]
| |
toestel af en sloeg met een stoelpoot op het scherm in. Het gaf, zoals Sirius beloofd had, een behoorlijke plof. Polly pakte de schaal met parten vlaai en smeet die tegen het plafond. Dolf en Lideke - die zo nuchter als neergekomen katers waren - probeerden Sirius, Polly en mij tot bedaren te brengen. Polly en ik kwamen enigszins tot inkeer, maar Sirius was niet meer te houden. Hij trok wandkleden met modern religieuze taferelen van de muren, wierp kleine potjes met cactussen door het geopende raam, tierde van ‘katholieke klootzakken blijven katholieke klootzakken’, en verliet de kamer nadat hij een kruishout van de muur getrokken had. ‘We moeten het die jongelui vergeven,’ kwijlde Bono met gevouwen handen. ‘Ook voor hen is er een plaatsje in de hemel,’ meende Ignace vroom. De beide christenmaoïsten vergingen ondertussen zichtbaar van de angst. ‘Ga mee; hou hiermee op,’ vroeg Lideke. Zij en Dolf dreven Polly en mij de kamer uit, naar buiten. Op de straatweg hoorden we hard gegil. Helemaal boven in de dakgoot van het priesterleefhuis annex klooster zagen we Sirius wandelen. Ik schrok ontzettend: ‘Pas op, Sier, kom naar beneden! Voorzichtig, voorzichtig, straks val je dood!’ ‘Ik kan op één been door de dakgoot hinkelen,’ sarde Sirius hoog boven ons. Sirius' waaghalzerij kon ik niet langer aanzien. De invloed van de lsd leek ijlings uit mijn hoofd weg te vloeien. Ik knielde op de klinkers neer en boog mijn hoofd naar beneden. Mijn handen deed ik tegen mijn oren. Ik durfde niet langer te kijken en te luisteren naar Sirius. Hij zou doodvallen; ik zou een goede | |
[pagina 150]
| |
vriend verliezen, de enige eigenlijk - afgezien van Dja uiteraard - voor wie ik in de commune bleef. Heel in de verte, heel zachtjes hoorde ik Sirius verder brullen en tieren. Toen werd alles zwart en stierf alle geluid en de laatste kleur weg. Ik rook alleen nog maar iets. Was het de geur van vers gemaaid gras? | |
*de zon stond hoog boven ons aan een schitterende hemel. Ik knipperde met mijn ogen en zag Sirius naast mij in het gras liggen. Waar was ik? Hoe kwam ik hier? ‘Uitgetript? Neergekomen?’ Ik hoorde een scherpe stem boven mij en keek in het gelaat van Dolf. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Sirius. ‘Dat zul je zelf het beste weten,’ snauwde Dolf. ‘We waren toch bij die paters?’ ‘Dat was gisteren. Jullie zijn trippend op het gras in slaap gevallen en we hebben jullie maar laten liggen,’ zei Lideke die bij ons was komen staan. ‘Heb ik dat nou gedroomd van die stoel door de televisie en Sirius die in een dakgoot liep?’ vroeg ik aan mijzelf. Toch gaf Dolf antwoord: ‘Dat heb je waarachtig niet gedroomd. We zijn vanochtend al anderhalf duizend gulden wezen brengen. Die paters hebben afgezien van inschakeling van de politie en daar mogen we verdomd blij mee zijn. We hebben geen kas- of betaalcheque meer over...’ ‘En waar moeten we dan van leven?’ vroeg Sirius. ‘Dat kwamen we jullie juist vragen, stelletje klootzakken...’ ‘Polly heeft óók getript,’ verweerde ik mij. | |
[pagina 151]
| |
‘Maar die heeft niet voor anderhalf duizend stukgeslagen,’ zei Lideke. ‘Jullie zorgen maar dat er geld komt. Verder hebben jullie de komende vier weken alle corvees,’ sprak Dolf streng. Hij liep weg, Lideke dribbelde achter hem aan. De zonnehitte deed het zweet uit mijn lange haren weggutsen. Sirius zag er lijkbleek uit. Hij ging een beetje verliggen, pakte mijn arm en zei zachtjes: ‘Zou het gisteren allemaal echt gebeurd zijn; hebben we niet gedroomd?’ ‘Ik geloof dat we bij die twee paters inderdaad de zaak aan gort hebben geslagen. Hoe ben jij in en uit die dakgoot gekomen?’ ‘Ik weet van niks,’ zei Sirius, ‘anderhalf duizend gulden is geen kattepis.’ Dja rende langs. Hij haalde een jojo op en neer en zong: ‘Ik mag niet meer met jullie praten, ik mag niet meer met jullie praten, want jullie hebben Mao en zijn leer in de steek gelaten!’ ‘Het wordt geloof ik tijd dat ik uit dit bizarre leven stap; loopt dat kind te zingen over het maoïsme, ik krijg er een punthoofd van.’ ‘Ik heb pijn in mijn kop, Boudje. Kom op, we gaan naar die paters. Wie weet kunnen we met een beetje links lullen vergiffenis krijgen.’ ‘Dat interesseert mij geen hout. We moeten die cheques terug, anders kunnen we de baan op om al dat geld terug te verdienen.’ ‘Hoe heten die katholieke slijmballen ook weer?’ vroeg Sirius, die voorzichtig naast mij mee strompelde. Zelf had ik ook overal pijn in mijn leden. Het meer dan zestien uur liggen op het gras had onze lijven geen goed gedaan. | |
[pagina 152]
| |
‘Bono en Ignace, als ik mij niet vergis,’ antwoordde ik mijn vriend. Bangetjes betraden we de gang van het priesterleefhuis. We klopten op de kamerdeur van het christen-flikker-Mao-stel aan. ‘Ja,’ riep een stem. ‘We komen om vergeving vragen,’ vroegen Sirius en ik tegelijkertijd toen we in de kamer stonden. Bono stond op een altaartrappetje met een harde borstel de muur te schrobben; Ignace sjouwde het vernietigde televisietoestel naar de andere kant van het vertrek. De beide vrome heren keken ons aan. Ze waren opgehouden met hun werkzaamheden. Bono kwam van de trap af en Ignace zette het toestel op de grond. Ik kon er van voren naar achteren doorheen kijken. ‘Vergiffenis kan altijd,’ lulde Bono slapjes, ‘maar met die anderhalf duizend gulden zijn we bijlange na niet uit de kosten. Nietwaar Ignace?’ ‘We hebben helemaal geen geld meer. Dja heeft nu al honger en u hield toch zo van dat ventje?’ zei ik. ‘We zeiden gisteren anders al je-en-jij, maar over dat geld...’ ‘Kunnen we dat geld niet terugkrijgen?’ informeerde ik dapper. ‘We willen er best een beetje rukwerk voor doen,’ zei Sirius nog dapperder. Ignace keek zijn vriend Bono glimmend van geiligheid aan en sprak - te snel -: ‘Daar valt wel over te praten, is het niet, Boon?’ Boon had zijn broek al omlaaggedaan. Ignace klapte zijn handen tegen elkaar om verlost te worden van enkele glassplinters van het vernielde televisietoestel en hijgde: ‘Dan moet ik eerst even mijn piem in de zeep zetten.’ | |
[pagina 153]
| |
Twee uur lang bewerkten Sirius en ik de priesters (of paters; we wisten het verschil niet) op alle mogelijke wijzen. Bono kreunde, Ignace steunde. Al die tijd lagen we op de grond. Soms zat Ignace wijdbeens in een oude rookfauteuil. Dan weer vroeg Bono of we hem om beurten van achteren wilden nemen; hij zou zich wel aan de vensterbank vasthouden. ‘Meer vaseline!’ gilde Ignace, die onder Sirius kronkelde. ‘Hebben jullie niet wat beters?’ vroeg ik routineus, ‘die vaseline plakt zo.’ ‘In de keuken staat wonderolie en mayonaise.’ Ik haalde het en Sirius en ik gingen ermee aan de gang. We werden kotsmisselijk van de beide geestelijken, maar we keken elkaar, al doende, aan. Sirius fluisterde: ‘Niet zeiken, het gaat om anderhalf duizend gulden.’ Ik knikte en nam voor de afwisseling nog maar eens het kronkelige lid van Bono in de mond. ‘Christus! Mao! Zo moet de heilige Johannes zich gevoeld hebben!’ krijste Bono toen hij met warme golven klaarkwam. ‘Dieper, dieper!’ schreeuwde Ignace op wie Sirius zich suf stond te beuken. Na drie uur hard werken, geen spat zaad meer in de ballen en uitgeput, vroegen we aan de heren of het langzamerhand zó niet goed was. ‘Nog één chequeje verdienen en jullie penitentie zit erop,’ gorgelde Bono. ‘Als jullie ons ieder, met zijn tweeën, nog één keertje lekker likken en pijpen, is de boetedoening voldaan,’ kreunde Ignace wellustig. Sirius kuste Ignace terwijl ik pijpte; daarna kuste ik Bono terwijl Sirius hem afzoog. De priesterheren stonken naar kamfer, Valdelis-aftershave en in Castella ge- | |
[pagina 154]
| |
wassen, wollen onderbroeken. Toen Bono met een laatste, vermoeide kreet - hij schreeuwde ‘Agnus Dei!’ - aan zijn gerief was gekomen, vlogen Sirius en ik in onze broeken en hielden onze handen op. ‘En nou die cheques, anders verspreiden we door heel het dorp de foto's die onze communegenoten van jullie door het raam hebben genomen,’ dreigde Sirius. ‘Godklote, godklote!’ siste Ignace, ‘wat zijn jullie een stelletje vuilakken.’ Ignace gaf de cheques aan mij, Sirius deed de deur open en ik rende achter hem aan de gang door terwijl ik de cheques natelde. ‘We hebben ze allemaal,’ riep ik, ‘maar hoe kwam je aan die smoes van die foto's?’ ‘In een James Bond-boekje gelezen,’ lachte hij vlak. ‘Ik ben dood- en doodop,’ zuchtte ik. We vielen uitgeput in het gras neer in de tuin van ons tijdelijk communehuis. ‘Wat ruikt dat gras smerig,’ klaagde Sirius. ‘Het ruikt naar ouwe, vieze paters, kamfer, Valdelisaftershave en in Castella...’ Ik viel in slaap. De cheques hield ik stevig vastgeklemd in mijn linkerhand. De zon daalde en ik droomde over een landschap dat grijs, eindeloos grijs en vlak was. | |
*de dagen waren triest geworden. weliswaar was het bijna elke dag mooi weer, maar Sirius en ik hadden veel last van Dolf en Lideke die niet ophielden ons te wijzen op ons schadelijke en reactionaire gedrag. Sirius kon daar nog wel tegen, maar ik zonk weg in diepe somberheden, zinloze masturbaties in afgelegen vertrekken van het klooster en droevige dagboeknoti- | |
[pagina 155]
| |
ties. Op een avond schreef ik in mijn dagboek: ‘Ik moet weg uit de commune. Die ideologie interesseert mij geen zier meer, vooral omdat ik merk dat Dolf de ideologie naar zijn hand zet. Zoals het hem uitkomt, is iets wel of niet links. Met Sirius kan ik het zoals steeds goed vinden en ik zal Dja zeker missen, maar liever de eenzaamheid van een tochtig kamertje dan deze ideologische terreur.’ Een uur nadat ik mijn dagboek in een tasje had verborgen, stond Dolf te gillen in de tuin: ‘Weet je wat die klootzak schrijft...’ Dolf las de passage uit mijn dagboek voor. Lideke zat te blazen van kwaadheid, Polly leek het weinig te interesseren, Sirius blies met Vid bellen en Dja zat voorzichtig te peuteren in het zand boven Tsjoe's grafje. De weinige free-lance-communards die nog niet naar de stad waren teruggereisd, lagen te trippen in de boomgaard. Ik schreeuwde uit een raam op de eerste etage (ik kreeg het niet open, dus sloeg ik het er maar uit met een stuk van een oude monstrans): ‘Hee, kloothommel, je moet van mijn dagboek afblijven. Ik zit toch ook niet in de geile briefjes te lezen die je aan Lideke schrijft?’ ‘Die heb ik nog nooit geschreven,’ schreeuwde Dolf terug. Het zou best kunnen - ik had ze immers nooit gezien -, maar ik wilde Dolf bij zijn Lideke in verlegenheid brengen. Lideke reageerde echter niet; hemels en verliefd keek ze naar haar Mao en riep naar mij: ‘Je zult je hier onmiddellijk ter verantwoording moeten melden. Zulke taal als jij in je dagboek schrijft, bezigde de slechtste nsb'er niet.’ ‘Hadden ze dan ook nsb'ers in Indonesië, trut! Zat je daar zelf bij of was je vader chef van de nationaal- | |
[pagina 156]
| |
socialisten in Bandoeng of Buitenzorg?’ riep ik naar beneden. Lideke barstte direct in snikken uit: ‘Dat kan hij me niet aandoen, Dolfje, je moet hem gaan halen en voor zijn bek timmeren. Dolfje, mijn vader nsb'er. Die man was een van de dapperste vrijheidshelden van Indië...’ ‘En jullie zijn in 1939 naar Nederland gekomen,’ riep ik door het uitgeslagen venster. ‘Ik kom je halen, vuile volksverlakker,’ kondigde Dolf aan, die het klooster in liep en die ik even later over de trappen naar mij toe hoorde stommelen. Ik liep langzaam in zijn richting met een stuk stang van een oud zusterledikant in mijn handen. Toen hij mij in het oog kreeg, zei ik langzaam: ‘Kom maar op, lafaard, dan sla ik het bloed uit je stomme, vastgeroeste hersens.’ Dolf keek verschrikt: ‘Is dat de nieuwe methode,’ vroeg hij bangelijk. ‘Het is al een heel oude methode. Zo hadden ze nsb'ers, stalinisten en Amerikaanse imperialisten en andere marxistische perverselingen moeten behandelen,’ sprak ik zo koel mogelijk. ‘Je haalt wel veel door elkaar.’ ‘Ik haal niets door elkaar, Dolf. Jouw versie van links en het maoïsme is even verwerpelijk als het fascisme. Ik heb er de buik van vol. Weet je, etter, wat jouw links is? Links dat je goed uitkomt. Je probeert Céline nog goed te lullen omdat je zijn proza zo knap vindt. Niks knap, die klootzak was gewoon een antisemiet, maar jij probeert overal een mouw aan te passen. Als het maar een mouw is die jóu past.’ ‘Leg die staaf eerst eens even neer,’ smeekte Dolf. ‘Die staaf leg ik niet eerder neer voordat ik jouw kop | |
[pagina 157]
| |
een stevig gat heb bezorgd.’ Op de trap klonk gestommel. De hele commune - inclusief de aanhang - was op komst. Ze kwamen langzaam achter Dolf naar voren gelopen. ‘Rustig, rustig, jongens,’ zei Lideke, ‘dit is toch allemaal nergens goed voor. Zo zijn alle goede partijen in Nederland om zeep geholpen. Geen afsplitsingen, géén afsplitsingen. In diepste wezen zijn we het toch met elkaar eens?’ ‘Ik ben het helemaal niet meer met jullie eens,’ protesteerde ik. ‘Jawel, jawel, maar je denkt van niet. Dat komt omdat je een terugslag hebt van die trip,’ probeerde Polly. ‘Lui niet,’ zei ik en zocht Sirius' donkere ogen op in het gezelschap dat achter Dolf stond. Sirius was er niet bij. ‘Waar ben je, Sier?’ vroeg ik, ‘waar ben je? - Sier!’ ‘Hier ben ik,’ fluisterde Sier. Hij stond achter mij en hield mijn armen vast. Haalde de ijzeren staaf uit mijn rechterhand en bond vervolgens mijn polsen aan elkaar met een stuk gordijnkoord. ‘Wat doe je nou?’ ‘Je bent te ver gegaan, Boudje,’ sprak Sirius zachtjes. ‘Je zult je beneden in de vergadering moeten verantwoorden voor openlijke bedreiging. We doen veel geks, maar wat jij nu hebt gedaan, met een ijzeren staaf op Dolf afstappen, hebben we nog niet eerder gehad. Dat kan écht niet.’ ‘Denk je dat ik hem werkelijk op zijn harses had getimmerd?’ zei ik tegen Sirius terwijl ik mij naar hem omkeerde. Hij keek emotieloos, koel en afwezig. ‘Zeg wat, Sier!’ ‘Alles wat je te zeggen hebt, kun je over een uur - eenentwintig punt dertig uur - kwijt voor de verzamelde communeraad. Tot zo lang zul je in de kelder | |
[pagina 158]
| |
opgesloten worden,’ decreteerde Lideke. ‘Gaat dat niet een beetje te ver?’ informeerde Polly voorzichtig. ‘Geweld tegen communegenoten, dát gaat te ver,’ meende Dolf.
Sirius begeleidde mij naar beneden. Hij kneep niet hard en hield mij ook niet extra stevig vast. ‘Je hebt zeker toch nog een beetje vertrouwen in me, hè Sier.’ ‘Jij loopt niet weg; daar ken ik je te goed voor,’ antwoordde Sirius op lage toon. ‘Dan vergis je je. Ik heb hier schoon genoeg van. Ik stap eruit. Dit is de hel, jongen.’ ‘Dat moet je zelf weten, Boudje, maar eerst zul je je moeten verantwoorden voor openlijke geweldpleging.’ ‘Ik heb helemaal geen geweld gebruikt!’ ‘Een poging dan tot openlijke geweldpleging; straks kun je je verdedigen, en hou nu je kop.’ Bijna een uur lang zat ik in de kelder. Toen Sirius de dein: opendeed, liep ik de stenen trap op. In de centrale ruimte zaten de vaste communeleden achter een soort balie die ze van oude kisten en stukken tafel hadden gebouwd. Een beetje nonchalant ging ik voor de geïmproviseerde tafel staan. ‘Zeg het maar,’ zei ik brutaal. Dolf stond op en las van een papier: ‘De communeraad van de leefgemeenschap De Rode Engel heeft besloten dat kameraad Boudewijn verwijderd wordt uit de gelederen van de leefgemeenschap en uit de Rode Tribune Groep ml (Voorzitter Mao).’ ‘Dat kan formeel helemaal niet, lul,’ protesteerde ik heel nijdig. | |
[pagina 159]
| |
‘Daarover morgenochtend te elf punt nul nul uur plenaire discussie,’ vervolgde Dolf vormelijk. Hij hamerde af en de heren, de twee kinderen en de dame kwamen achter de lange tafel vandaan. Ik keek ongelovig door de centrale ruimte. Ik zag alleen maar strakke gezichten en dode ogen. | |
*'s nachts kon ik niet slapen. waar was opeens die communerechtbank - ze had overigens meer geleken op een tribunaal - vandaan gekomen? Wat had plotseling ‘een plenaire discussie’ te betekenen? Onze commune was op een burgerlijke gemeenschap gaan lijken. Nadat ik opgestaan was, heerste er om de koffieketel een diepe stilte. ‘Schenk jij me eens een lekker koppie in,’ vroeg ik manmoedig aan Sirius. Zwijgend pakte Sirius de kan en schonk wat hoekig een kopje vol dat hij ten slotte naar mij toe schoof. Alle andere communegenoten hielden het hoofd afgewend. Dja liep op zijn tenen door het vertrek. Vid zat in een vensterbank naar buiten te kijken. Ik besloot de tuin in te lopen omdat ik aannam dat er weinig discussie rond de koffiepot gevoerd zou worden. Toen ik de deur naar de tuin opendeed, sprak Dolf vormelijk en koel: ‘Je wordt geacht om elf punt nul nul uur aanwezig te zijn.’ Ik knikte en zei: ‘Komt voor elkaar.’ Nadat ik een voet in de tuin had gezet, hoorde ik binnen druk gepraat. Ik wandelde door de enorme tuin en vroeg mij af welke discussie er eigenlijk nog gevoerd zou moeten worden. Ik was immers al uit de commune en de partij gezet... Zouden ze nog op het besluit terug kunnen komen en - een heel andere vraag - hoe kon ik eigenlijk twee- | |
[pagina 160]
| |
honderd kilometer verwijderd van het maoïstische partijkantoor door een paar willekeurige kameraden uit de partij worden gezet? Om elf uur betrad ik benieuwd, maar ook bang, de centrale ruimte. In het midden zaten de vaste communeleden op de grond. Daaromheen gegroepeerd zaten de aangewaaide ideologische bondgenoten. De jongetjes zaten met zijn tweeën op een kistje. Aan de overkant van de jongens stond een leeg kistje. Dolf zei streng: ‘Je kunt, als je wilt, op dat kistje gaan zitten.’ ‘Ook als hij niet wil; desnoods slaan we hem erop,’ snauwde Lideke. ‘Houd je kop,’ riep Sirius. ‘Orde!’ hamerde Dolf met een tafelpoot op de grond. Dolf begon de openbare gedachtenwisseling: ‘Kameraad Boudewijn, we hebben buiten de beslissing van gisteravond de volgende besluiten genomen...’ ‘Er zou een plenaire discussie zijn!’ ‘Orde, orde; geen stemverheffingen!’ Dolf hamerde opnieuw met zijn tafelpoot op de vloer. Hij vervolgde zijn uiteenzetting: ‘Kameraad Boudewijn dient onmiddellijk naar het communehuis af te reizen en het te ontruimen. Zijn boeken en platen zijn vervallen verklaard aan de commune. Hij is gerechtigd zijn lijfgoed, beddegoed, ledikant en enkele nog nader te specificeren persoonlijke bezittingen mee te nemen. Bij terugkomst van de volledige commune in de stad dienen al zijn sporen in het huis van De Rode Engel te zijn uitgewist. Ter controle op de naleving van het besluit zal Ger Verberg worden aangewezen als rechtskundig maoïst. Bij aankomst van Verberg, vanavond, zal het een en ander nader geregeld worden.’ | |
[pagina 161]
| |
Verbijsterd en aangeslagen keek ik Dolf na de voorlezing van het ‘vonnis’ aan. Vervolgens keek ik naar Sirius. Die staarde naar de grond. Ik haalde een paar keer adem, en wilde wat gaan zeggen: ‘Ik, ik...’ Dolf hamerde op de grond. ‘Vindt men dat ex-kameraad en renegaat Boudewijn het woord kan nemen?’ ‘Geen sprake van,’ zei Lideke. De anderen knikten dat ik wel het woord kon nemen. ‘Het woord is aan renegaat Boudewijn,’ beval Dolf. ‘Moeten jullie nu eens even luisteren...’ ‘De plenaire vergadering in discussie móet niets,’ onderbrak Dolf mij. ‘Als jullie zo vriendelijk willen zijn naar mij te luisteren,’ hernam ik het woord en vervolgens hield ik een lang en zenuwachtig betoog. Het hele ‘vonnis’ interesseerde mij niets, maar het feit dat ik mijn boeken moest achterlaten trof mij zwaar. ‘Hoor nu eens, Dolf heeft altijd gezegd dat die boeken van mij allemaal klassevijandige taal bevatten. Wat moeten jullie ermee? Ik heb ze nota bene zelf betaald.’ ‘We moeten er zorg voor dragen dat klassevijandige rotzooi niet verder verspreid wordt. Je boeken zullen worden vernietigd,’ besloot Dolf. Op dat moment schudde Sirius zijn hoofd. Ik riep: ‘Zo, nu is je masker afgevallen, Hitlertje, boekverbranding, nu weet ik waar je staat!’ Dolf ramde op de vloer totdat Sirius het woord nam: ‘Kameraden, renegaat Boudewijn is aan alle kanten fout en een ideologisch monster gebleken. Dat is zonneklaar. Ik vind echter dat hij over zijn boeken moet kunnen blijven beschikken. Misschien ontdekt hij op zekere dag tijdens het lezen welk een vuile Schund hij in handen houdt.’ | |
[pagina 162]
| |
Hierop volgde een hele discussie waarin Dolf en Lideke bleven pleiten voor vernietiging. Toen het uiteindelijk op een stemming uitdraaide, kon ik mijn boeken behouden. Vooral omdat de kleine Vid en Dja vóór mij stemden, samen met Sirius en enkele andere buitencommunards. Aan het einde van de beraadslagingen vroeg Dolf: ‘Heeft ex-kameraad en renegaat Boudewijn nog iets tot slot te zeggen?’ Ik antwoordde dat ik niets te zeggen had, maar blij was uit deze kankercommune te zijn gezet. ‘Je had dus niets te zeggen,’ onderbrak Dolf mij. ‘Maar ík heb er nog wel wat aan toe te voegen.’ En hij hield een lang, onbegrijpelijk exposé dat hij afsloot met een voorlezing uit Mao's essay ‘The question of democracy within the Party’. Tijdens de voorlezing maakte ik kotsende mondbewegingen en stak zelfs een paar keer mijn tong uit. Toen Dolf zijn verhaal beëindigd had en de vergadering officieel gesloten was, hoorde ik hem zeggen: ‘In die oetlul hebben we ons verschrikkelijk vergist. Zag je zijn gezicht toen ik dat fantastische stuk van Mao voorlas? We zouden die gozer eigenlijk dood moeten slaan.’ Ik stond op van mijn kistje en keek met de handen in mijn zakken de vergaderruimte rond. Met niemand kon ik meer praten. Toen ik op Sirius afliep, maakte hij onmiddellijk aanstalten om met Polly te gaan praten. Ik liep naar Dja die ik over zijn haar aaide. ‘Viespeuk, viespeuk, kinderlokker!’ zei hij zo boos mogelijk. | |
* | |
[pagina 163]
| |
ger verberg was een goede vriend. mede door mij was hij een soort buitenlid van de leefgemeenschap geworden. Hij was een groot kenner van het maoïstisch recht en onderwees het zelfs ergens op een hogeschool in Brabant. Ger had echter een zowel slim als wankelmoedig karakter. Hij gaf ons drie avonden in de week les in zijn vak. Maar de consequenties nam hij er niet van. Na zijn lessen verdween hij naar een luxe-appartement waar hij in bed lag te rommelen met allerlei rechtse vrouwen die mantelpakjes droegen en affiches voor de vvd door de stad rondbrachten. Door zijn grote kennis had hij een overwicht op ons en durfde niemand hem aan te spreken op zijn rechtse levenswandel. Mij had het nooit écht zoveel kunnen schelen, want het feit dat Ger elders woonde, stelde mij vaak in de gelegenheid hem 's avonds op te zoeken. Dan kon ik, bevrijd van ideologisch gedaas, met hem vijf flessen wijn leegdrinken of een krat pils naar binnen gieten. Ik bleef in de tuin rondstappen totdat ik Gers auto hoorde arriveren. Ik deed de deur in de tuinmuur open en riep naar Ger: ‘Blijf daar, ik kom naar je toe, ik moet je heel nodig spreken.’ Ik rende naar hem toe en sprak gehaast: ‘Ze hebben mij eruit gezet. Van de ene dag op de andere, godverdegodver, wat moet ik doen? Ze hebben jou als een soort executeur-testamentair benoemd.’ ‘Dat ze jou eruit hebben gegooid, verbaast mij niets. Wie zou het nu ook in die gekkigheid uithouden. Die Dolf is toch hartstikke getikt.’ Ik keek Ger verbijsterd aan. Hij vouwde een dunne regenjas netjes over zijn arm en vroeg: ‘Waarom kijk je zo verbaasd?’ | |
[pagina 164]
| |
‘Om wat je zegt! Wie zit er bij ons een paar keer in de week maoïstische les te geven? En nou zeg je...’ ‘Ach, jongen, het is amusant om af en toe bij jullie aan te wippen. Kijk, dat maoïsme is in de mode, dus doe ik mee. Die studenten van mij zijn d'r tuk op; jonge mensen zijn in het algemeen dol op linkse dictaturen, raar maar waar. Bij jullie kan ik altijd goed oefenen voor mijn colleges. Jullie dienen als proefkonijnen. Ik denk altijd maar zo dat als jullie het niet begrijpen mijn studenten het helemaal niet begrijpen.’ ‘Dus je bent helemaal geen maoïst?’ ‘Je denkt zeker dat ik van lotje getikt ben! Maoïsme, jongen, dat verkondigt de absolute dictatuur. In de ussr, daar heerst het zuivere socialisme; dat is kwaliteitscommunisme. Wat die Mao allemaal uitspookt, is het gemeenste van het gemeenste,’ sprak Ger ernstig. ‘O... o,’ zei ik aarzelend; er was mij een licht gaan dagen. ‘Pak jij die tas en de schoenen uit de kofferbak, als je wilt,’ vroeg Ger. ‘Zou je niet met ze willen praten, Ger?’ ‘Ik zal kijken wat ik voor je kan doen,’ antwoordde Ger toen we de tuin in liepen. Dolf kwam het klooster uit gerend en sprak bezwerend: ‘Ger, laat je niet in met die renegaat. Hij is in staat je kop in te slaan. Sodemieter op, klootzak, of ik stuur een paar stevige jongens uit de bar in het dorp op je af.’ ‘Easy, easy, Dolf; leg mij eerst de zaak eens even uit. Blijf jij maar in de tuin. Ik kom zo wel naar je toe,’ troostte Ger. Hij liep met Dolf naar binnen waar de kinderen achter het raam papiertjes tot rode vlaggetjes schilderden. De illusies, het communegevoel, mijn te- | |
[pagina 165]
| |
dere momenten met Dja en Sirius waren voorbij. Ik trapte tegen een steen en riep: ‘Dat klotewijf hadden we er nooit bij moeten nemen,’ en verzwikte mijn enkel. Achter het raam zag ik Lideke staan lachen. ‘Vuil kutwijf!’ schreeuwde ik. Met mijn voorhoofd ging ik tegen een boomstam staan en keek naar beneden. Er lag een speelgoedwagentje van Vid in de aarde en een tekening van Dja. Gers gesprek duurde veel langer dan hij had voorspeld. Het was al donker toen hij naar buiten kwam. ‘Waar ben je, Boudewijn?’ ‘Hier, hier,’ riep ik en gooide de tekening van Dja weer op de grond. Ger zei met luide stem: ‘Kom maar naar de straat. Je zult wel honger hebben.’ ‘Nou en of, ik rammel.’ ‘Dan zal ik je eerst eens lekker te eten geven; is hier ergens een tent in de buurt?’ ‘In het dorp is, geloof ik, een bistro.’ ‘Ja, jong, het is allemaal een beetje lullig, maar het is fini, helemaal fini; ik heb d'r nog het beste voor je uit gesleept.’ We liepen samen over de klinkerweg. De hemel was cyaanblauw. De sterren en de maan schitterden zoals ze maar zelden schitterden op zomeravonden. Overal rook het heerlijk. Er kwam nauwelijks verkeer langs. ‘Wat heb je kunnen bereiken?’ Ger dacht na en sprak toen bedachtzaam: ‘Je boeken kun je dus houden en je hoeft ook niet direct weg. Ik heb ze uitgelegd dat je recht op huurbescherming hebt. Je hebt drie maanden de tijd om naar een ander huis te zoeken. Dat lijkt mij een redelijke termijn. Ze hebben één voorwaarde: dat je in die drie maanden | |
[pagina 166]
| |
met niemand spreekt en niet thuis zult eten. Ze willen niet meer met jou aan één tafel zitten. Dat lijkt me, eerlijk gezegd, het minste probleem; je kunt altijd met mij en Leo Verrops gaan eten. Wat vind je ervan?’ ‘Gelet op de omstandigheden niet eens slecht,’ antwoordde ik opgelucht. ‘Goed; dat is dan voor elkaar. Je rijdt morgen met mij terug naar de stad,’ zei Ger zakelijk. Hij keek naar de sterrenhemel en vervolgde op zachtere, intieme toon: ‘Wat een schitterende hemel! Je weet dat ik eerst natuurkunde heb gestudeerd, hè? Als ik zo'n hemel zie, begrijp ik eigenlijk maar weinig van de hemellichamen, de zwaartekracht en al die andere raadsels die daar, zo hoog boven ons, verborgen hangen.’ | |
*terug in het communehuis zat ik op mijn kamer. 's Ochtends bracht Dja zwijgend de post op bed. Sedert de hele commune weer naar de stad was teruggekeerd, had nog niemand tegen mij gesproken. Om vijf uur ging ik meestal naar Leo. Over mijn uitzetting uit de leefgemeenschap zei hij niets. ‘Met die politieke dingen bemoei ik mij niet; wil je nog pils?’ sprak hij. Als ik niet moest werken of naar de universiteit hoefde, zat ik naast de kachel te lezen. In de keuken of op de praatzolder hoorde ik de jongens en Lideke lachen, vergaderen of hasj met een hamer tot korreltjes slaan. Ik had drie maanden om naar een andere kamer te zoeken. In cafés of in de openbare leeszaal las ik de advertenties in de stadskrant; ik durfde die ‘reactionaire’ krant niet mee naar de commune te nemen. En verder las ik maar naast de kachel. Ontelbaar veel wijsgerige | |
[pagina 167]
| |
werken, maar geen letter meer van Marx, Mao of Stalin. Op een middag kwam Dolf mijn rust verstoren. Ik zat Descartes te lezen. ‘Zit je weer zo'n arbeidersvertrapper, zo'n ouwe Franse boef te lezen,’ zei Dolf. ‘Wat kom je doen, Maootje van het westelijk halfrond?’ vroeg ik zo hatelijk mogelijk. ‘Je verzamelde Marx/Engels in beslag nemen. Het werk van die twee helden van de geest staat hier verkeerd. Een soort blasfemie dat die prachtige blauwe banden jou aan moeten loeren! Die boeken horen op de praatzolder te staan.’ ‘Je blijft er met je poten van af. Ik heb drieënveertig delen persoonlijk gekocht; als je niet oprot, trap ik je door de deur.’ Ik stond op om het woord bij de daad te voegen. ‘Weer geweld, flikkertje? Daar ben je toch veel te zwak voor met al die vrouwelijke hormonen,’ grijnsde Dolf: ‘Verder wijs ik je erop dat je deel 12 van mij voor je 1 mei hebt gekregen.’ Ik liep naar de planken waarop de gele Mao-deeltjes, de groene Hoxha's, de donkerbruine Lenins, de grijze Stalin-bandjes en al dat andere linkse werk stonden. Ik pakte deel 12 van Marx/Engels' Werke uit de rij en smeet het naar Dolfs kop. ‘Hier, viespeuk, ga het maar uit je hoofd zitten leren.’ Dolf raapte het boek van de grond en verdween uit de kamer. Een ergerlijk gat in de lange, blauwe Marx/Engels-serie staarde mij aan. Na het treiterbezoek van Dolf ging ik weer in mijn stoel zitten en gaf mijn aandacht weer aan Descartes. En zo zou het weken doorgaan. Al mijn vrije uren besteedde ik aan de lectuur van ‘reactionaire filosofen; | |
[pagina 168]
| |
van die zogenaamde denkers die alleen maar zaten te verzinnen hoe ze arbeiders naar de kloten zouden kunnen helpen’; ik las niet alleen Descartes, maar vooral óók Spinoza, Wittgenstein, Schopenhauer en Hume. Van die filosofen was in de commune eigenlijk alleen maar Spinoza - met de nodige aanpassingen - toegestaan omdat die was ‘geëcht’ door, vooral Oostduitse marxistische theoretici. Mijn wijsgerige leesmarathon duurde bijna drie maanden en in die tijd besloot ik filosofie te gaan studeren. Eén keer kwam Sirius, illegaal, op mijn kamer. Hij ging in het midden van de kamer staan en keek mij lang, zwijgend aan. Ik dacht: nu gaat hij zeggen dat het hem allemaal spijt en dat ik weliswaar uit hun huis weg moet, maar dat wij altijd vrienden zullen blijven. Hij zei het niet. Hij sprak traag: ‘Waarom zit je toch maar in die denkers te lezen? Als jij weg bent en wij in je kamer eten, zie ik steeds die grote stapels denkvoer liggen. Niks geen Marx of Lenin meer, maar altijd die rare Fransen of Engelsen. Denk je dat je daar beter van wordt?’ ‘Wat denk je?’ stelde ik Sirius als wedervraag. ‘Ik denk dat je daar geen snars beter van wordt. Van een lsd'tje leer je meer dan uit een heel boek.’ ‘Denk je dat?’ ‘Ja, dat denk ik,’ antwoordde Sirius lijzig en het zou de laatste zin zijn die ik in jaren van hem zou horen. Het waren saaie maanden. Muziek had ik niet op mijn kamer omdat de muziekvoorzieningen op de praatzolder stonden en er slechts met algemene stemmen vóór een bepaalde plaat opgezet kon worden. Alleen Sirius had een klein televisietoestelletje op zijn kamer staan en naar de radio luisteren deden we niet | |
[pagina 169]
| |
omdat er, volgens Dolf, ‘toch alleen maar leugenaars, bedriegers en Amerikaanse agenten voor de microfoon zaten te lullen’. Als ik niet met Leo ging eten, zat ik wat achteraf in de mensa of trok iets uit de muur. Op de mensa was mijn populariteit gedaald. Die eetgelegenheid werd immers bijna uitsluitend bezocht door linkse studenten en ideologisch gekgemaakte metaaldraaiers en bootwerkers (die over Mao spraken alsof het hun eigen neef was). Dolf en Lideke hadden ervoor gezorgd dat ik er werd beschouwd als absoluut gif, een landverrader en iemand die je nog niet eens aankeek. Er was één meisje dat mij af en toe aansprak. Niet onder het oog van iedereen, maar helemaal achter in de tuin van de mensa. Lona fluisterde een keer: ‘Is het zo dat jij de hele zaak leeggestolen hebt in je commune en dat je een brief hebt geschreven naar de Amerikaanse regering om je diensten aan te bieden voor Vietnam?’ Ik lachte Lona uit. ‘Hoe kom je daarbij?’ ‘Dolf heeft een brief laten zien, een kopie dan, van een schrijven dat duidelijk door jou ondertekend was en waarin je je aanbood aan de ambassade als spion,’ zei Lona. ‘Dat kan helemaal niet!’ ‘Ik heb die brief écht gezien! Waarom zou ik tegen je liegen?’ ‘Godver, dat tuig is al valse brieven van mij aan het verspreiden...’ Ik liep de tuin uit en fietste naar de commune. Ik snelde de trap naar zolder op. Iedereen keek verbaasd. Ik haalde even adem en raasde toen: ‘Zo! Zijn jullie nu al valse brieven die ik zogenaamd geschreven heb aan het verspreiden?’ | |
[pagina 170]
| |
‘Hoezo?’ vroeg Dolf; hij lachte fijntjes. ‘Van iemand gehoord.’ ‘Sier, pak jij het vierde deel van Mao even,’ vroeg Dolf. Sirius gaf het boek aan en Dolf las een lange passage voor van mijn voormalige Voorzitter waarin betoogd werd dat alles geoorloofd was om klassevijanden en ander rechts tuig te bestrijden. Ik hoorde de lezing van Dolf maar half uit, verliet het huis en fietste naar de duinen.
Nog jaren na Lona's bericht zouden mijn ex-communeleden niets nalaten om mij zwart te maken. Twee jaar nadat ik definitief De Rode Engel verlaten had, vroeg een jongen mij op straat: ‘Is het werkelijk zo dat jouw studie door de Amerikaanse regering betaald wordt?’ |
|