Links!
(1986)–Boudewijn Büch– Auteursrechtelijk beschermdEen rode burleske
[pagina 171]
| |
[pagina 173]
| |
Lieve Peter, Het laatste jaar is het nogal moeilijk tussen ons geweest. Dat spijt mij. Die politieke ruzies die ik steeds veroorzaakte, waren natuurlijk te belachelijk voor woorden, maar ik dacht nu eenmaal dat het maoïsme de oplossing zou brengen. Ik zit nog zo lang in dit huis als echt nodig is. Het gezoek naar een andere kamer gaat niet gemakkelijk. Ook de prijzen die ze tegenwoordig voor een rothok vragen, vallen niet mee. Kortom: allemaal heel lullig, maar daar wil ik je niet over schrijven. Deze brief schrijf ik vooral om mijn verontschuldigingen aan te bieden. Dat ik je een paar maanden geleden een fascist noemde omdat je op de Partij van de Arbeid stemde, zit mij nog steeds dwars. Ik kan nu wel schrijven dat ik het niet meende, maar dat is niet waar. Ik meende het wél, zo geïndoctrineerd als ik was geraakt door die Chinese bende hier. Ik hoop dat je mij al die verwijten en beschuldigingen wilt vergeven. Het liefst zou ik weer op de oude voet voortgaan, zoals vroeger. Lekker swingen in de stad en pils drinken. Bel in godsnaam niet hierheen. Schrijven kun je ook beter niet doen, want ze gooien alle post die voor mij komt weg. ‘Brieven van nazi's komen dit huis niet in,’ schreeuwt Dolf als er een brief voor mij in de gang ligt. Die brieven verscheurt hij onmiddellijk. Als ik een nieuwe kamer heb, kom je dan langs? En zou je het goedvinden als ik zo spoedig mogelijk bij | |
[pagina 174]
| |
jou aanwip om het een en ander nog eens degelijk uit te praten? Spaar me maar niet, dat heb ik jou de laatste tijd ook niet gedaan. Een mens kan zichzelf totaal gek maken, Peet. Ik voel me opgelucht dat ik deze brief geschreven heb. Een kus van je hartsvriend, Boud | |
*Beste Leo, Je zult van Ger wel gehoord hebben, dat ik definitief uit de commune ben gezet. Jij hebt nooit partij willen kiezen in onze affaires - daar benijd ik je wel eens om - dus neem ik aan dat je dat deze keer ook niet zult doen. Ik ga dan ook van de veronderstelling uit dat Dolf, Lideke en de andere jongens regelmatig bij je langs zullen blijven komen. Daardoor zullen mijn bezoeken aan jou niet meer mogelijk zijn. Ik heb geen zin meer om die klootzakken waar dan ook te ontmoeten. Ergens ver weg in mezelf voel ik dat ik je zou willen vragen om partij voor mij te kiezen, maar ik weet dat je dat toch niet doet. Zodoende heb ik besloten om de vriendschap met jou, noodgedwongen, te verbreken. Tot slot een waarschuwing: pas op met die Dolf en die Lideke, ze vernaaien je waar je bij zit. De ballen en sorry! Boud | |
*Mijne heren, Gaarne zou ik van u wat informatiemateriaal over de Partij van de Arbeid willen hebben. Uw partij is mij | |
[pagina 175]
| |
de laatste maanden meer en meer aan gaan spreken en ik denk er hard over om lid te worden van uw club. Met de meeste hoogachting, Boudewijn Büch | |
*Aan het partijbestuur van de Rode Tribune Groep ml. (Vertrouwelijk.) Geachte ex-kameraden, Bij deze deel ik jullie mede dat ik uit de plaatselijke afdeling van de partij ben gezet. Dat zit mij niet al te hoog omdat ik mij toch al niet langer kon verenigen met een aantal standpunten, bijvoorbeeld die over cultuur en massa-educatie, die binnen de partij non-discutabel zijn. Daarom zeg ik bij dezen ook mijn landelijk lidmaatschap van de partij op. Ik wil tot slot iedereen hartelijk bedanken met wie ik de laatste jaren soms heel prettig heb gewerkt. Vooral Thom en Bob zal ik missen. Succes verder met de partij. Leve de klassenstrijd! Met arbeidersgroet, (Ex-)kameraad Boudewijn, nummer 57 | |
*Lief Sissend Serpent! We hebben de laatste tijd elkaar heel weinig gezien omdat jij als vvd'er niet meer tegen mijn maoïstische praat kon. Goed nieuws: ik ben geen maoïst meer en ga weg uit de commune. Wil je nu weer met mij omgaan? Geldt dat aanbod voor een Goethe-reisje naar de ddr nog steeds? Ik hoop je snel te zien in de Karthoem. Een kus van je, Boudje | |
* | |
[pagina 176]
| |
Aan uitgeverij Alle Macht Aan De Arbeiders, t.a.v. M.L. de Roeck, Van Peltstraat 62, 2000 Antwerpen. Gelieve mijn bestelling voor het tweede deel van J.W. Stalins Keuze uit zijn werken te annuleren. Ik wil die gozer niet meer lezen omdat ik ontdekt heb dat hij een even grote schoft is als de Amerikaanse president. Tabee, B. Büch | |
*Beste Den Ouden, Ik heb je pamflet ‘Waarom wij uit de Tribune Groep gingen’ gelezen. Wat jullie schrijven, heb ik onlangs ook meegemaakt. Ik zou graag nader met je in contact komen opdat we ons kunnen verenigen. Je kunt mij poste restante op het hoofdpostkantoor schrijven. Waar ik nu nog woon, gooien ze mijn post weg. Ik hoef je niks te vertellen, want jij en de jouwen hebben, las ik, hetzelfde meegemaakt in Rotterdam. Hoor ik wat van je? Kameraadschappelijks van, Boudewijn Büch, voormalig lid 57 | |
*Gedicht voor Dja. (Geheim! Aan niemand laten zien!) (Als je dit papiertje in een badje met bleekwater legt, kun je het lezen. Geheimschrift.) | |
* | |
[pagina 177]
| |
Dagboek 5 september: Laatste gesprek met Dolf. Zinloos. Waar moet ik heen? Ik heb geen huis en ook al geen kachel meer. 7 september: Twee shots morfine. 8 september: Eén shot. Bezoek aan het Sissend Serpent. Op zijn aanraden naar de kliniek geweest. Ze willen mij wel ontwennen. De dokter zei: ‘In u zit wel perspectief.’ 10 september: Het lijkt wel of er voor mij geen plaatsje onder de zon is. Anderhalve fles wijn. Het boekje dat de pvda stuurde zitten lezen. Ben ik niet vrolijker van geworden. In de Navo blijven... jaja! 20 september: Het Sissend Serpent zegt terwijl we staan te wachten bij de Oostduitse grens: ‘Je hebt toch niet van die drugsrommel meegenomen?’ Ik schud nee en Serpent zegt daarna: ‘Goed zo. Dan kunnen we veilig bij Goethe op bezoek. Doe in jezusnaam dat belachelijke parelkettinkje van je nek!’ Dat doe ik. Als we de ddr binnenrijden, vind ik het er overal erg armoedig uitzien. ‘Dat was toch je heilstaat?’ zegt Serpent terwijl we Eisenach in rijden. Ik houd mijn bek maar. | |
*van iedereen miste ik na mijn uitstoting Sirius en Dja het meest; Dja het aller-, allermeest. Ofschoon ik na mijn uitzetting een druk maatschappelijk leven ging leiden, kwam ik maar weinig (ex-)communards tegen. Van Saul hoorde ik via-via wel eens iets. De een na laatste keer dat ik hem zag, speelde hij met een wit gekalkt gezicht toneel op de Dam en de laatste keer liep hij met een hondje over de Keizersgracht; we | |
[pagina 178]
| |
lachten vaag naar elkaar. Polly zag ik nooit meer, Dolf ontwaarde ik vele malen op het spoorwegperron van Delft waar ik met de sneltrein langssuisde, en over hem verscheen wel eens een stukje in een plaatselijke krant. Sirius ontmoette ik vele jaren na mijn uitzetting af en toe in het geheim. We kusten soms, maar veel zeggen deed hij niet. Hij was overigens de eerste die na mij de commune zou verlaten; de rest ontbond zich pas een dozijn jaren na mijn vertrek. Lona stierf aan een overdosis heroïne, een van de Limburgse paters zat een blauwe maandag voor een revolutionaire partij in de Provinciale Staten van Noord-Brabant, Bruno werd bureauchef op een computerfabriek, het Sissend Serpent verhuisde met onduidelijk doel naar het Verre Oosten. Lideke zag ik, midden jaren zeventig, met een fiets staan voor het station van Leiden. Voorop zat, in een te klein kinderzitje, Vid en achterop zat met een baard van snoep om de mond Dja. Hij was behoorlijk uitgeschoten, maar nog even mooi. Zijn ogen glommen en hij gilde: ‘Dag Boud, dag Boud!’ Hij kreeg een tik van Lideke die waarschuwend zei: ‘Als je die klootzak nog één keer toeroept, ga je naar een gesticht. Ben je vergeten wat hij ons allemaal heeft aangedaan?’ Ik wilde van de trappen van het station naar beneden lopen om Lideke een opsodemieter te geven en Dja hartstochtelijk af te likken, maar ik liet het na. Dat jongetje zal zonder mij verder moeten - dacht ik wijselijk. In de trein naar Amsterdam probeerde ik een paar dichtregels over hem te schrijven. Het lukte niet. Ik maakte van het schrijfvel een prop en gooide hem uit het raam naar buiten. Hij kwam een paar meter van een jongen neer die tulpebollen stond uit te spit- | |
[pagina 179]
| |
ten. Het was een prachtige jongen. Daar schreef ik een gedicht over dat wél lukte. Het verleden leek uit efemeren te gaan bestaan. Fragmenten zag ik in talkshows op televisie. Voormalige ideologische leidsmannen discussieerden over het voordeel van de Vrijheid en de Democratie of spraken een warm woord over het vrije seksuele verkeer van en met kinderen. Op 21 mei 1986 zag ik in een ‘reactionaire’ krant de afbeelding staan van een muurschildering die Polly op een pui van een nieuw politiebureau, ergens in de Achterhoek, had geschilderd. Zij verbaasde mij. Polly die iets op een politiebureau gekalkt had, en dan de tekst... ‘Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren.’ Via allerlei omwegen werd het mij, eindelijk, duidelijk waarom ik Dolf af en toe zag staan op het station van Delft. Hij had een vaste betrekking bij een wapenfabriek in de buurt; als vertaler van moeilijke teksten. De wapens werden verkocht, zo wist een actiecomité mij desgevraagd schriftelijk te bevestigen, naar Chili en Zuid-Afrika. Dat was alles. Het verleden leek begraven te worden met een zich aan het kapitaal verkopende Dolf, een met de sterke arm heulende Polly en een Lideke die - stom toeval dat ik het hoorde - met een uitkering, alleen in een kleine flat, op de Veluwe woonde. Lideke die haar hand ophield en peuzelde van het grootkapitaal... Dat ik het al lang deed, verwonderde mij niet. De communards hadden mij al een generatie eerder verloren en verziekt verklaard, maar Lideke... In 1984 ontving ik een brief van iemand wiens naam ik mij niet meer herinnerde, maar die ongetwijfeld in de hete jaren van het vaderlands maoïsme van | |
[pagina 180]
| |
de partij was geweest. Hij schreef: ‘Ik weet dat je nogal gesteld was op Dja en Vid. Met Vid gaat het niet goed. Hij heeft een halfjaar gevaren op een oefenschip en werd betrapt op heling en diefstal. Hij zit nu in een rijksopvoedingsgesticht in [...]. Over Dja weet ik niets. Behalve dan dat hij samen schijnt te wonen met een rechts wijf in [...].’ Ik schreef de mij onbekende scribent terug: ‘Dank voor uw brief. Ik vraag mij af waarom u het mij allemaal schrijft en voorts zou ik willen vragen of u iets meer weet over Dja. Die jongen was mijn lieveling indertijd. Vid was wel lollig, maar emotioneel deed hij mij nooit zoveel.’ Ik kreeg nimmer antwoord.
Tien jaar na mijn uitzetting kreeg ik een hartstochtelijke voorkeur voor een Indonesisch restaurant in Zaandam dat de vertrouwde naam Tempo Doeloe droeg. De keuken van het eethuis was van zo'n voortreffelijke kwaliteit dat ik er alleen of met gasten herhaaldelijk heen reisde. Op een avond ging ik erheen met Leo Verrops, die uiteindelijk met de commune gebroken had en weer binnen mijn blikveld raakte. We fietsten. Het was een mooie zomeravond. ‘Lekker nassen,’ zei ik hijgend en verlekkerd toen we Zaandam zagen liggen. ‘Nou zeg,’ beaamde Leo. ‘Zaandam was vroeger een communistisch bolwerk.’ ‘Dan zal iedereen daar wel ruzie met iedereen gehad hebben,’ lachte Leo. ‘Ik zei toch geen “maoïstisch bolwerk”, Leo.’ ‘Allemaal één pot nat,’ zei mijn vriend die langzamer ging trappen. ‘Dat had je niet vijftien jaar eerder moeten zeggen; | |
[pagina 181]
| |
ik had je bek aan gort geslagen.’ We bonden onze fietsen aan elkaar voor Tempo Doeloe en betraden het luxueus ingerichte restaurant. ‘Ha, die Jane,’ begroetten we de eigenares en bestelden schotels vol voedsel. De réchauds werden een kwartier later aangedragen door een slanke Indische jongen met schitterogen. ‘Dag Boud,’ zong hij. ‘Dag,’ sprak ik aarzelend en onzeker. Ik keek de jongeman aan en wilde vragen: ‘Wie bent u?’ Het hoefde niet, want de jongeman zei: ‘Ik ben Dja; ken je me nog?’ ‘Dja! Godver. Wat doe jij hier?’ ‘Wat ik hier doe?’ schaterde hij. ‘Gewoon bedienen.’ ‘Jíj míj bedienen...’ ‘Ja, Boud. En dat doe ik graag. Ik heb hele goede herinneringen aan jou.’ ‘Dan ben je ongetwijfeld de enige.’ ‘Nee hoor, dat is niet waar, Vid ook. Maar die zit in de gevangenis. Voor inbraak bij het pvda-kantoor in Arnhem. Hij is verslaafd aan de heroïne. Ben jij nog aan de morf?’ ‘Ben je nou helemáál! En zou je, alsjeblieft, niet zo hard willen praten.’ | |
*zeker drie hoofdredacteuren hebben mij in de loop der jaren gevraagd: ‘Wil je niet eens voor ons blad naar China?’ ‘Nee,’ heb ik steeds gezegd. ‘Niet naar China? We betalen alles en je wilt niet?’ ‘Ik ga niet graag naar landen waar ik niets kan ver- | |
[pagina 182]
| |
staan, lezen en begrijpen,’ verzon ik dan als excuus. De ware reden is natuurlijk dat ik mij tegenover iedere Chinees persoonlijk rot zou schamen. Misschien is de moeder, broer of oom van degene met wie ik door middel van handen en voeten sta te praten wel tijdens de Culturele Revolutie doodgemarteld of naar het andere eind van China verbannen. Omdat ik voor de Chinese ambassade in Den Haag met bloedrode vlaggen heb staan zwaaien, ‘Leve Voorzitter Mao’ heb staan schreeuwen en spaarcentjes van arme donders uit volkswijken in Nederland in een envelop door de brievenbus heb gepropt. Er zat steeds een briefje bij: ‘Van Nederlandse kameraden als steun voor de Voorzitter en zijn Rode Wachters in hun moeilijke strijd Leve de Voorzitter, leve Mao!’ | |
*een verbleekte dia in mijn hoofd die bovenkwam toen ik eens bij toeval langs de Chinese ambassade reed. We droegen allemaal Mao-pakken, zelfs Dja en Vid. Lideke had voor de jongetjes keurige pakjes gemaakt. Vooral Dja stond het schattig. Het was namelijk niet zo'n saai, gewoon kostuum, maar een wat feestelijker met opgeborduurde rode sterren. ‘Mooi, mam, hoef ik dat andere duffe pak nu nooit meer aan?’ vroeg Dja. ‘Dit pak is alleen voor bijzondere dagen,’ antwoordde Lideke, deed zijn haar wat op orde en zette zijn kraagje recht. ‘Kom op, kameraden,’ vuurde Lideke ons aan, ‘laten we opschieten, anders komen we nog te laat.’ De trein, de tram en daarna een stukje lopen. Dolf | |
[pagina 183]
| |
hield de uitnodigingskaart opzichtig omhoog toen we de deur van de ambassade binnengingen. Een Chinees die op de stoep stond, leek zich een ongeluk te schrikken. ‘Weet die kerel veel. Het is vast geen ambassadelid, want hij draagt een gewoon pak met stropdas. Natuurlijk weer zo'n Taiwanese indringer,’ meende Dolf. De man met stropdas verzocht ons in het Engels of we even wilden wachten in de tuin. ‘Het komt heus wel goed, we zijn uitgenodigd,’ sprak Dolf nogmaals zelfverzekerd. ‘Sta niet zo nerveus te wippen,’ zei Lideke. ‘Wat ben je toch een neuroot,’ lachte Sirius. ‘We zijn natuurlijk veel te laag bezoek, ik zie allemaal cd- en cc-auto's; daar rechts is geloof ik een ministersauto. Wat zouden ze ook met ons aan moeten? Ons lange haar zou er in China onmiddellijk afgeschoren worden...’ Dolf onderbrak mij kwaad: ‘Hou toch eens op, lul. Wij steunen godverdomme aan de andere kant van de wereld de Chinese strijd; dat weten onze Chinese vrienden heel goed op prijs te stellen. Je zal zien dat we een ereplekje krijgen in de receptiezaal. Ze vinden het heus fantastisch dat wij, gewone kameraden, de ambassadeur op deze Roemruchte Eerste Oktober komen feliciteren met Onafhankelijkheidsdag. Dat China nu tweeentwintig jaar bevrijd is... Het is toch niet te geloven dat de kracht van de Voorzitter China in iets meer dan twintig jaar van een puinhoop tot een staat van de allerzuiverste democratie heeft gemaakt...’ Ik vond dat ik geestig moest zijn: ‘Nou ja, Dolf, als we hier niet terecht kunnen, is het maar een klein stukje lopen naar de Spaanse ambassade, daar wordt de | |
[pagina 184]
| |
Dag van de Caudillo gevierd.’ Dat had ik niet moeten zeggen. Dolfs vuist daalde neer op mijn gezicht. ‘Je bent nog erger dan een fascistische imperialist,’ beet hij mij toe. Het bloed gutste uit mijn neus. Sirius reikte mij zwijgend een zakdoek aan. Door het bloed heen zag ik twee heren uit de deur komen: de man met stropdas en een glimlachende, kleine man die een keurig geperst Mao-pak droeg. Terwijl ik een beetje achteroverleunde om het bloeden te stoppen, hoorde ik de kleine man wat mompelen. De man met stropdas giechelde maar. De laatste bleek de eerste secretaris van de ambassade te zijn en de andere heer de ambassadeur van de Chinese Volksrepubliek. In slecht Engels monkelde de ambassadeur, soms bijgestaan door zijn eerste secretaris, dat hij - en ongetwijfeld ook de Voorzitter - ons bezoek buitengewoon op prijs stelde, dat we uiteraard binnen konden komen, maar dat er een klein probleempje was... ‘Nou? Wat zei ik!’ siste Dolf triomfantelijk naar mij. Er zaten grote rode bloedvlekken op mijn pak. De ambassadeur ging verder - na vreemd opgekeken te hebben van Dolfs gesis -: ‘Om veiligheidsredenen kunnen we u niet in de grote zaal toelaten. Er is namelijk nogal veel hoog volk aanwezig. Vooral iemand van de Amerikaanse ambassade kent een hoog veiligheidsrisico...’ ‘Is hier iemand van de Amerikaanse ambassade? Wat zullen we nou hebben,’ riep Sirius in high school-Engels. ‘Houd je kutkop, Sier; dat is nu eenmaal politiek,’ zei Dolf zachtjes. Zijn gezicht had de kleur aangenomen van de rode button met het gelaat van Mao erop, die de ambassadeur droeg. | |
[pagina 185]
| |
‘Jij wilt dus naast een Americano staan...’ Dolf gaf Sirius een por in zijn zij. Sirius kromp in elkaar. Ik voelde een nieuwe golf bloed opkomen. Een paar minuten later zaten we met zijn allen opgesloten in een zaaltje. Om de vijf minuten werd de deur opengedraaid en kwam er een Chinees op een dienblaadje wat drankjes binnenbrengen. Na twee uur hoorden we de ambassade leegstromen. Voor de zoveelste keer werd de deur opengemaakt en kwam de ambassadeur ons vertellen dat hij ons bezoek bijzonder op prijs had gesteld, maar dat we natuurlijk moesten begrijpen... In de trein keek Dolf op uit een stapel Chinese blaadjes die hij van de eerste secretaris had gekregen. Hij sprak trots: ‘Onze kameraden wisten ons bezoek ontzettend te waarderen. Hoorden jullie wat de ambassadeur bij het afscheid zei?’ Sirius zat de pijn in zijn zij te verbijten. Ik vroeg hem of hij soms nog een zakdoek had. | |
*‘waar moeten die dozen met “china/mao” erop heen?’ vroeg de verhuizer. Ik verhuisde naar een groot pand in de Amsterdamse binnenstad. Hopelijk zou dit huis voor de komende jaren genoeg ruimte kunnen bieden aan mijn onverminderd aanwassend boekenbezit. ‘Helemaal beneden naar de kelder,’ zei ik afwezig. Ik stond naar twee stevige jongens te kijken die heel voorzichtig de stokoude chaise-longue naar binnen droegen. ‘Zo u wilt, meneer,’ bromde de verhuizer. ‘Ach nee, laat u die dozen “China/Mao” ook maar | |
[pagina 186]
| |
boven; misschien heb ik die boeken eerdaags nodig,’ corrigeerde ik mijzelf. ‘U kunt het krijgen zoals u het hebben wilt,’ antwoordde de sjouwer. ‘Ze zijn anders wel loodzwaar, die Chinese dozen, meneer. Het spijt me dat ik het zeg, maar ik heb liever die dozen waarop “Engelse pockets/Algemeen” staat.’ ‘Daar zitten ook een stuk leukere boeken in.’ ‘Lezen gaat mijn pet te boven, meneer. Bent u wel eens in China geweest? Ik zou daar best heen willen. Interessant lijkt het mij daar, maar ja, als eenvoudig verhuizertje zal ik er wel nooit komen. Rare snijbonen lijken die Chinezen mij, maar zo'n cultuur, hè; eeuwenoud...’ |
|