Links!
(1986)–Boudewijn Büch– Auteursrechtelijk beschermdEen rode burleske
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
eens in de zoveel weken fietste ik naar mijn moeder met achterop een tas was. Ik zette mijn fiets in de achtertuin, kwam door de keuken en de gang de kamer binnen en mijn moeder zei: ‘Dag jongen, wat zie je wit. Eet je wel goed?’ Ik antwoordde dat de was in de gang stond. ‘Blijf je eten?’ vroeg ze. Ik pakte mijn shag en begon een stickie te rollen. Mijn moeder keek mij aan, ze begon een beetje te beven en zei met ingehouden, trillende stem: ‘Je gaat hier toch niet van die sigaretjes roken? Straks hebben we de politie over de vloer... Je bent toch niet verslaafd?!’ Ze ging op haar knieën voor me zitten, keek mij oversentimenteel aan en smeekte met tranen in haar ogen: ‘Jongen, als je er helemaal aan verslingerd bent, zeg het me dan. Dan kunnen we hulp zoeken. In godsnaam; zeg het mij, ben je d'r helemaal aan verslááfd...?!’ Ik likte mijn stick dicht en keek naar mijn moeder: ‘Mens, doe een beetje normaal. 'k Zit toch geen smack te stouwen? Wat voor jou Maggi is, is voor mij stuff.’ ‘Ik begrijp die taal niet meer van jou, jongen...’ ‘Ik bedoel dat ik toch niet zit te spuiten.’ ‘Je wilt me toch niet vertellen, jongen, dat je ook al met naalden in je armen zit te prutsen?’ ‘Hier niet, als je me goed begrijpt.’ ‘Dus bij die vrienden van je doe je het wel?’ ‘Ik probeer ervan af te komen; daarom rook ik nou | |
[pagina 66]
| |
stuff, “hasjisch” noemt jouw Telegraaf dat. Kan d'r geen koppie koffie van af?’ Mijn moeder sjokte naar de keuken. Ik nam een paar forse blows en begon de staartklok leuk te vinden. Op de wijzerplaat zag ik leuke prentjes; de wijzers die er heel, heel langzaam overheen bewogen, maakten het tot een psychedelisch tafereel. Ik riep naar de keuken: ‘Die klok is te gek, ma! Die moet je nooit wegdoen.’ Ik hoorde niets uit de keuken. Ik liep erheen, deed de deur open en zag dat mijn moeder stond te huilen met haar handen op de rand van de spoelbakken. ‘Hee, ma, anything wrong?’ Ze schokte helemaal. Ik pakte haar bij de schouders en keerde haar naar mij om. ‘Ik wist wel dat je de verkeerde kant op zou gaan. Toen je vroeger hier op zolder maar van die harde rock 'n’ roll-muziek zat te draaien, dacht ik wel eens: die jongen zit zichzelf te hersenspoelen. Altijd maar die Elvis Brothers... of hoe heet-ie ook weer.’ ‘Je hebt Elvis Presley én de Everly Brothers.’ ‘Dat doet er ook niet toe. Is het zo'n rotjeugd geweest? Zo rot dat je aan dat spul verslingerd moet raken? We hadden toch goed te eten. Of niet soms?’ ‘Dat doet er allemaal niet toe, mens. Jij zit hier maar op je burgerlijke krent naar de televisie te loeren, in de tros-Kompas te bladeren en dat plaatselijke kutkrantje te lezen. Weet je wel wat er godverdomme allemaal in de wereld aan de hand is? Heb je wel eens van Vietnam gehoord? Duizenden jagen die klote Amerikanen er per dag over de kling. Onschuldige burgers.’ ‘Ze zijn nu toch aan 't onderhandelen? Die Kissinger lijkt me een nette man. Moet ik soms de hele dag aan | |
[pagina 67]
| |
de ellende op de wereld denken? Heb ik soms al niet genoeg ellende meegemaakt?’ Ik liet haar schouders los. Tuitte mijn lippen vlak voor haar ogen en zei in kort afgebeten zinnen: ‘We beginnen niet over de oorlog, hè? We houden nu even de donkere kelders, dat hok boven de schuifdeuren en het vechten op leven en dood voor één aardappel voor ons. We leven in een tijd die jij vrede noemt, maar ik de Derde Wereldoorlog. Jij voelt je misschien bevrijd, maar ik ben bezet.’ Mijn moeder rommelde wat met het koffiezetapparaat. ‘Doe maar een schepje extra, slappe troep zat vandaag de dag,’ beet ik haar toe. ‘Het geld groeit mij niet op de rug,’ zei ze en veegde een paar tranen door haar make-up. Jij hebt je oorlog gehad, ma. Nu kom ik met de mijne.’ ‘We hebben toch vrede?’ ‘Vind jij het vrede wanneer hier week in week uit tanks door de straten rollen en vliegtuigen laag over het huis suizen?’ ‘Dat zijn gewoon oefeningen. We moeten toch paraat zijn als die Russen komen.’ ‘De Russen! Mens, je lijkt wel van lotje getikt! Die Russen liggen een paar honderd kilometer verder zich te bezatten aan de wodka, terwijl die smerige Amerikanen een paar honderd meter van je eigen huis de duinen aan barrels rijden met hun grote tanks.’ ‘Laten we in de kamer gaan zitten,’ zei mijn moeder, die al op weg was. ‘We hebben al bijna vijfentwintig jaar vrede, ik begrijp geen snars meer van jou. Heb ik je al eens verteld wat je vader en ik hebben meegemaakt...’ | |
[pagina 68]
| |
‘Hou godverdomme je bek, mens! Ieder verhaal heb je al honderdachtentwintig maal verteld. Luister nu eens naar míj!’ Ze deed haar rok goed en zei bits: ‘Jij bent niet meer tot oordelen in staat. Jij bent aan de drugs. Dan had ik nog liever je vader; die dronk tenminste alleen maar.’ ‘O, ik zuip me buiten die drugs ook nog iedere avond het leplazerus.’ ‘Voor mij word je er niet flinker op, hoor ventje. Ik heb je in mijn armen gehad als een weerloos baasje toen je twee maanden te vroeg geboren werd. Je had toentertijd helemaal geen praatjes, maar lag hulpeloos in een couveuse. Soms heb ik er spijt van dat ik je heb grootgebracht. Je had van die mooie zwarte krullen... Die heb je niet meer omdat je haar nu zo lang is dat die er allemaal uit zijn gaan hangen... Vreselijk, dat lange vette haar, te smerig voor woorden. Hebben jullie daar eigenlijk wel een douche of wassen jullie je nooit? Wil je nog een sprits?’ ‘Sodemieter toch op met je sprits. Met je koffie. Met je rechtse gelul. Met je theekrans-praat. Met je staartklok van een paar mille, met je Telegraaf en je hele klotezooi.’ Ik trok mijn jas van de kapstok en liep de achtertuin in. Mijn moeder hobbelde achter mij aan. ‘Wat ga je doen?’ vroeg ze. ‘Ik ga naar huis, weet je. Je ziet maar. Ga je maar klaar zitten te vingeren op die Kissinger.’ ‘Zulke vuile taal heb ik nog nooit gehoord,’ riep mijn moeder. ‘Dan hoor je ze nu!’ ‘En je was dan?’ ‘Die breng je maar naar de lorrenboer. Ik zet hier geen poot meer over de vloer.’ | |
[pagina 69]
| |
Mijn moeder keek mij diep in de ogen. Ze slikte een paar keer en begon te praten: ‘Ik zal het allemaal wel fout gedaan hebben maar - geloof het of geloof het niet - je hebt een aardje naar je vaartje. Ik zie dat zelfde fanatisme in je ogen. Ik ken je goed genoeg om te weten dat als jij je kop in de wind gooit, je inderdaad lang zult wegblijven. Wat ik zeg: net je vader. Weet echter, jongen, dat het fout met je zal aflopen. Je straft jezelf er het meest mee, je...’ Ik hoorde mijn moeder al niet meer. Ik fietste door het laantje achter de huizen van achthonderdduizend gulden per stuk terug naar mijn vrienden. Mijn moeder zou ik een tijd niet zien. Eindelijk had ik mij losgemaakt van mijn reactionaire wortels. | |
*de weken na de breuk met mijn moeder voelde ik mij ‘niks lekker’ (citaat van mijn moeder). Ik lag op bed te denken. Polly zei, toen ik naar de Doors lag te luisteren: ‘Is er wat? Je ligt er als een zombie bij. ‘Sirius las in een Aula-pocket over iets sociologisch. Hij keek op. ‘Het is gekomen nadat hij bij zijn moeder is geweest. Laat hem maar, Polly. Hij moet die breuk eventjes verwerken.’ ‘Ik ga morfine halen,’ zei ik. Sirius sprong op, pakte mij bij een truipand beet en sprak streng: ‘Jij gaat helemaal geen morf halen. Ruzie met je moeder en dan maar direct aan de needle? Wat een klootzak ben jij, zeg. Je hebt “aanmoediging voorwaarts” nodig en geen rotte stuff, godverdegodver.’ ‘Ik ga morf halen wanneer ík dat wil.’ | |
[pagina 70]
| |
Sirius pakte mij steviger vast. Ik draaide mij om en gaf hem een klap in het gezicht. ‘Je kan de zenuwen krijgen met dat maoïsme. Al dat gelul over een stelletje cultuurbarbaren, duizenden kilometers verderop. Ik krijg er geen stijve pik meer van. Jij wel? Ik stap uit de partij. Ik ga hard studeren, bordenwassen en verder zien jullie maar. Dat gezeik over de Rode Rivier en sprongen voorwaarts... We hebben hier gewoon de Rijn en als je hier een sprong voorwaarts doet zit je diep in Duitsland.’ ‘Dat land zit vol fascisten, Boudje,’ zei Sirius lief. Om Polly's mond zag ik een vage glimlach. Hij keek eerst naar het handgeknoopte tapijt en omhoog naar mij, glimlachte niet meer en zei een beetje slapjes: ‘Sier heeft gelijk. En wat heeft het nou voor zin om af te geven op de partij? We vullen Mao's ideeën alleen maar in, gelet op onze situatie en onze mogelijkheden. Wat Tjang K'ai-sjek is voor Mao, is voor ons het corrupte grootkapitaal dat in Den Haag ons en de gehele arbeidersklasse zit te onderdrukken.’ ‘Geloof je het zelf nog, Polly?’ vroeg ik. Polly antwoordde niet. Sirius' ogen schoten vuur van kwaadheid. Hij haalde diep adem en probeerde toen rustig te zeggen: ‘Weet je nog hoe je Saul verketterde? Die maakte het toen niet eens zo erg. Weet je wat jij net hebt gedaan? De poten onder de klassenstrijd en de revolutie vandaan gezaagd.’ ‘Hou toch eens je gereformeerde rotkop, Sier! Jullie houden die droplul van een Mao voor een soort God. In wezen is het een boerenlul die omhooggevallen is. Ik ga. Jullie zien maar.’ In het straatje waar Polly's huis stond, was het druk. Het was de straat met de meeste dancings in de stad. | |
[pagina 71]
| |
Vrolijk geklede leeftijdgenoten stonden sigaretten te roken voor de met neon opgesierde gevels. Ik kwam niet in die danstenten. Ze waren speciaal ingericht om jonge mensen het geld uit de zak te kloppen. Ze maakten de jongens en meisjes daar duf met consumptiemuziek van Ekseption, Ten Years After en Shocking Blue. De Stones en de Pretty Things werden er niet gedraaid. ‘Dat komt omdat die dancingeigenaren bang zijn voor de revolutie en de implicaties van de klassenstrijd,’ had Sirius eens verteld. Ik liep de stad uit en probeerde zo dicht mogelijk langs de rivier te blijven. Het gekabbel van het water maakte mij nog triester. Bij de houtzaagmolen ging ik aan de walkant zitten. Ik had geen zin meer in links; ik wilde alleen nog maar een vriend en met hem... ‘Boudjóó, Boudjóó!’ galmde het over het water. ‘Boudjóó, Boudjóó!’ Het was de stem van Sirius. ‘Waar ben je, gore Mao-hater? Je moet onmiddellijk met Peking bellen. De Voorzitter is des duivels. Je bent besteld op een speciale partijcomitévergadering in de Hal van het Volk. Boudjóó! Waar zit je, reactionaire puistenkop?’ ‘Hier!’ brulde ik. Een minuut later zat hij naast mij. ‘Je bent aan het flippen op de hele handel, hè?’ fluisterde hij. Hij legde een arm over mijn schouder. Ik trilde over mijn hele lijf. ‘Ik heb écht morf nodig, Sier; sorry hoor, van wat ik zei over de Voorzitter, maar ik ben helemaal aan het doorflippen de laatste weken. Ik slik van alles, geef de hele dag over en voel me helemaal crazy...’ ‘Misschien moeten we een psychiater voor je zoeken. Je schijnt er eentje te hebben in de stad die op onze | |
[pagina 72]
| |
partij stemt. Hij komt wel eens op de stadsvergaderingen. Maar daar kunnen we morgen pas naar toe. Zullen we nu naar Release lopen? Misschien kunnen ze daar wat voor je doen.’ ‘Hoe kan dat nou, kloot! Daar werken we zelf. Je kunt toch niet als hulpverlener om hulp gaan vragen? Dan sta je voor joker!’ ‘Daar zit wat in,’ meende Sirius, die dromerig over het water keek. ‘Gaat het écht niet, Boudje?’ vroeg hij. Hij streelde het haar uit mijn ogen. ‘Nee, Sier. Als ik een pistool had, knalde ik mij door m'n kop.’ ‘Misschien moeten we naar het ziekenhuis lopen. De afdeling Acute Geestelijke Gezondheidszorg is altijd open.’ Met stemverheffing zei ik: ‘Ik ga niet naar een gekkenhuis. Denk je dat ik me nog eens laat opsluiten? Ik dacht dat jij een vriend was.’ ‘Dat van vroeger heeft er niets mee te maken, Boudje.’ Sirius trok mij omhoog en we liepen naar het ziekenhuis. Bij de slagboom werd ik bang. Het was nog maar tien jaar geleden dat ik opgesloten zat in een Brabants jeugdpsychiatrisch ziekenhuis. ‘Niet bang zijn,’ troostte Sirius, ‘alles is nu veel moderner en progressiever.’ Ik werd bevoeld, beklopt en bemeten. ‘U bent familie?’ vroeg een zenuwdokter. ‘Nee. Ik ben zijn vriend,’ antwoordde Sirius. ‘O, homofielen, zo gezegd. In die kringen kom je vaak neurotische en psychotische trekken tegen. Mag ik vragen: viert u uw geaardheid op elkaar uit?’ Sirius slikte even. Leek kwaad te worden, herstelde zich snel en zei: ‘Soms.’ | |
[pagina 73]
| |
De dokter keek mij eerst onderzoekend aan en wendde daarna zijn hoofd naar Sirius: ‘Uw vriend is behoorlijk over zijn toeren. Het is het beste wanneer we hem een paar daagjes hier houden. Een slaapkuurtje zou hem geen kwaad doen.’ ‘Ik kom morgen naar je kijken.’ Sirius likte mijn gezicht helemaal af. Mij duizelde alles. Een zuster duwde een bed vooruit dat steeds dichterbij kwam. | |
*een dokter die uit zijn mond riekte stond over mij heen gebogen. Een zuster trok aan de dekens. Sirius leunde tegen een muur en glimlachte. De dokter voelde aan mijn pols, de zuster schikte een bos paarse bloemen. ‘Die heeft uw vriend meegenomen,’ zei ze. Sirius knikte. De dokter maakte een aantekening op een lijst, ging aan het voeteneind van het bed staan, hield met zijn handen in een v-vorm de stang vast en sprak nadenkend: ‘Misschien moeten we er nog een paar daagjes achteraan plakken. Uw toestand is een stuk beter, maar het kan nóg beter.’ ‘Hoe lang heb ik geslapen?’ ‘Vier dagen,’ antwoordde de dokter. ‘Ik heb honger.’ ‘De zuster zal wat voor u halen. U kunt nu een kwartiertje met uw vriendje babbelen.’ Dat ‘vriendje’ en ‘babbelen’ ergerde mij. Luid riep ik: ‘Sier, lekkere holmaat van me, kom je even lullen!’ De dokter fronste zijn wenkbrauwen en verliet met de zuster de kamer. Sirius kuste mij. ‘Je smaakt naar ziekenhuis,’ klaagde hij en schoof een stoel naar mijn bed. ‘Ben je goed uitgerust?’ | |
[pagina 74]
| |
‘Weet ik veel. Wat hebben ze precies met me gedaan? De hoeveelste is het vandaag?’ Sirius noemde de dag. ‘Dan heb ik de stadsvergadering gemist en mijn dienst bij Release...’ Sirius stelde mij gerust: ‘Hou je sjakies. Alles is geregeld. Als je wéér zo begint, lig je hier over een paar dagen weer. Op de stadsvergadering was niks bijzonders. Je Release-dienst heb ik overgenomen. We hadden nauwelijks cliënten. Alleen een oud rechts wijf dat door het energiebedrijf was afgesloten. We hebben niets voor haar gedaan; ze moest eerst beloven om van politieke kleur te veranderen voordat we haar wilden helpen. Dat deed ze niet. Dus zal ze nog wel zonder gas en licht zitten.’ ‘Heel tof gedaan,’ zei ik opgewekt. ‘En het stencilwerk?’ ‘De stencils tegen de opvoering van The boys in the band zijn klaar. Die delen we volgende week in de schouwburg uit. Een krant heeft gebeld. Of je geïnterviewd wil worden over dat toneelstuk. Wat je nu precies tegen dat stuk hebt...’ Ik onderbrak Sirius: ‘Omdat het godverdomme een stelletje nichten laat zien à la Albert Mol. Nichten moeten geen roze lachebekjes zijn, maar strijdbare, linkse mannen!’ ‘Je hebt natuurlijk ook van die wijvige types...’ ‘Juist, ja. Die moeten uitgeroeid worden. Daarom moeten we actie voeren tegen dat toneelstuk van die... Hoe heet-ie ook weer?’ ‘Mart Crowly,’ antwoordde Sirius met een beetje vermoeide stem. ‘Maak je nou niet zo druk. Ik ga heus wel mee stencils uitdelen, maar nu moet je je niet weer zitten opnaaien.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Zijn jullie nog met het Homoseksueel Danspeloton aan de gang geweest? Zouden jullie niet bij het corps gaan swingen?’ ‘Hebben we gedaan. Ze hebben Bruno een stuk bierglas in zijn gezicht gedrukt. Drie hechtingen. We zijn nog bij de politie een klacht wezen indienen, maar die zeiden: “Jullie zoeken het zelf maar uit.”’ ‘Bij de politie wezen klagen?’ snauwde ik. Ik klopte mijn kussen op en staarde Sirius aan. ‘Zijn jullie écht bij de politie wezen klagen? Jullie lijken wel joden die een klacht indienen bij kampbeulen! Hoe kun je nou naar de politie stappen; jullie zijn van god los. Klootzakken!’ ‘En wie ligt er hier te genieten van de burgerlijke gezondheidszorg?’ De deur ging open. De zuster kwam binnen met een blad waarop twee bananen en een sinaasappel lagen. ‘Wil het bezoek afscheid nemen?’ vroeg ze op routinetoon. ‘Ik geloof mijn oren niet,’ lachte Sirius. ‘Wat gelooft u niet?’ vroeg de zuster. ‘Dat u “wil het bezoek afscheid nemen” zegt; ik dacht dat dat taal uit goedkope boekjes was. Hihi!’ ‘We zeggen het altijd,’ sprak de zuster. Ze zette het blad neer op het nachtkastje naast mijn bed. ‘Wilt u dat ik de sinaasappel voor u pel?’ ‘Dat zal ik wel voor hem doen.’ bood Sirius aan. ‘Ik had u gevraagd of het bezoek afscheid wilde nemen, menéér.’ ‘Ik zal het aan 't bezoek vragen,’ giechelde Sirius. Hij kwam tussen de zuster en mij staan, zoende mij hartstochtelijk en keerde zich triomfantelijk naar haar om: ‘Het bezoek heeft afscheid genomen.’ | |
[pagina 76]
| |
Met grote stappen verliet hij de ziekenkamer. De zuster ging op een stoel zitten. Onder het pellen mompelde ze: ‘Ik mag mij nergens mee bemoeien, maar ik begrijp homoseksuelen niet. Zo'n knappe jongen als uw vriend zou toch zo een leuk meisje kunnen krijgen.’ ‘Hoe lang moet ik hier nog liggen, zuster?’ ‘Dat moet u de dokter vragen. Ik geloof dat ze erover denken er nog een slaapkuurtje bij u aan vast te knopen. Wilt u wat te lezen hebben?’ ‘Hebben ze hier tijdschriften?’ ‘O gut, van alles. De Panorama, Kuifje, De Telegraaf...’ ‘Die kutbladen stopt u maar in uw reet.’ ‘Nou zeg! Wat is dat voor een taal. Die hebben we hier niet graag,’ zei de zuster die een blos op haar kaken kreeg. ‘De Waarheid heeft u zeker niet?’ ‘We zijn een neutraal ziekenhuis, dus verstrekken we geen communistische literatuur,’ sprak de zuster. ‘Geniet u maar van uw rust.’ Ze keek mij onderzoekend aan, pakte de deurklink en kloste weg door de gang. ‘Alsof De Telegraaf neutraal is! Stelletje pershoeren!’ brulde ik. De zuster kon mij al lang niet meer horen. Ik gooide de dekens van mijn bed, sprong uit mijn hoge ledikant en zocht naar mijn kleren. Ik vond ze - netjes opgevouwen - in een kast. Nadat ik mij aangekleed had, kraste ik met de pen die aan het dagrapport hing, achter de opmerkingen: ‘Exhaustio; hypomanie; intoxicatie; morf; haschisch; neuroleptica et psychodysleptica’ de woorden: ‘Jullie zijn vergiftigd door de fascistische pers en het rechts medisch-psychiatrisch syndicaat, kankerbakken!’ Ik deed het raam open en liep over de grasvelden, | |
[pagina 77]
| |
die tussen de paviljoens lagen, naar de uitgang van het ziekenhuis. Sirius stond daar op me te wachten. ‘Ik wist wel dat je zou komen,’ zei hij. Hij gaf mij een hand. We liepen achter het station langs naar Polly. ‘Ik heb zin in een forse blow, Sier,’ herhaalde ik. Sirius haalde een enorme joint uit zijn jaszak. Op de trappen van het station begon de wereld aangenaam te zweven. ‘Dit is toch veel gezonder dan pillen?’ Sirius knikte en inhaleerde heel, heel diep. | |
*het was weer eens zo'n avond bij polly in zijn huisje. ‘Brown sugar’ van de Stones, potten vol koffie, thee, weed en stripverhalen. Er werd op het raam geklopt en we zagen Karola. Achter haar zagen we een kop met enorm veel blond haar. Toen Karola binnen was gekomen, stelde ze de bos blond haar voor: ‘Dit is Alexander-Adolf. Hij studeert in Engeland en we doen het met elkaar.’ ‘Nou, we weten direct alles,’ zei Sirius. Alexander gaf ons allemaal een eeltige, harde hand en mompelde: ‘Noem me maar Dolf.’ We waren een beetje verbaasd. Karola kenden we al lang, we hadden allemaal wel eens min of meer met haar in bed gelegen, maar we wisten eigenlijk niet beter dan dat ze het op verhoudingsbasis deed met Ger Verberg. Karola kon blijkbaar onze gedachten lezen, want ze zei: ‘Ik heb nooit eerder over Dolf gepraat, maar hij is mijn enige echte liefde. Hij doet in niks aan mijn moeder denken.’ ‘En dat is alles?’ vroeg Polly ongelovig. ‘Wat zou er meer moeten zijn?’ snauwde Karola. | |
[pagina 78]
| |
‘Dolf is ideologisch goed onderlegd. Dus dacht ik: ik neem hem eens mee. Hij weet veel van het communeleven in Duitsland en Engeland - hij heeft daar in een aantal leefgemeenschappen gezeten - en misschien kan hij jullie van dienst zijn bij de communeplannen.’ ‘Daar komen geen wijven in,’ sprak Sirius geschrokken. ‘O,’ zei Karola teleurgesteld. ‘En willen jullie nu ook niet met Dolf praten? Hij heeft contact gehad met alle grote Duitse en Engelse revolutionairen en heeft in de meidagen in Parijs op de barricaden gestaan.’ ‘Na het uitbreken van de opstanden was ik er ook, al was het twee weken later,’ zei ik trots. ‘Juist. Dat bedoel ik: salonrevolutionairen. Meedeinen op de successen van neergeknuppelde studenten..., revolutietoeristen..., wie van jullie heeft er wel eens een échte lange lat in zijn nek gevoeld?’ Voor het eerst zei Dolf wat. Hij wees ons pijnlijk op ons gebrek aan internationale durf en solidariteit. ‘Ik heb anders een knuppel in mijn nek gehad bij de bezetting van het Mexicaanse consultaat in Amsterdam,’ probeerde ik. Dolf grijnsde. ‘Van die softe politieknuppeltjes in Amsterdam? Dat is aaien vergeleken bij het Parijse gebeuk. Gebroken ruggen, fracturen die nooit meer genezen; hebben jullie die wel eens gezien? Bloed dat uit jonge studentenlijven spuit? Gifgas in je ogen zodat er wel honderd Parijse studenten nooit meer enig licht in de ogen zullen zien? Honden die je kuit helemaal wegbijten? Martelingen in gevangenissen die op lugubere grotten lijken? Hebben jullie Habermas en Adorno bestudeerd? Heeft iemand wel eens een blik geslagen in Adorno's The authoritarian personality?’ | |
[pagina 79]
| |
Het enige dat ik wist, moest ik direct kwijt: ‘Die Adorno is toch een Duitser, lees jij hem in vertaling?’ Dolf keek mij triomfantelijk aan: ‘Dit bedoel ik nu: domheid en toch de bek opentrekken. Adorno schreef dat boek, toevallig, met anderen in het Engels. Gesnopen?’ Ik gruwde van het laatste woord, maar was onder de indruk. Polly en Sirius zaten al lang ademloos op het bed naar Dolf te kijken. Hij rookte een onbekend merk shag, gebruikte vreemde, ons onbekende, woorden en maakte - eerlijk is eerlijk - indruk. Hij zette zich ook neer, luisterde naar de muziek en schudde vaag van nee. ‘Leuk hoor, die Stones, maar kennen jullie Jesse Winchester? Die is de absolute top in de underground van de Verenigde Staten. Een fascistenland - begrijpen jullie mij goed - maar een land met een uitstekend georganiseerde hard-core revolutionaire kern die die gerichte agressie tegen het nazistisch staatsgeweld niet schuwt. Die Jesse Winchester is naar Canada gevlucht omdat hij niet vechten wil, en kán in Vietnam. Topjongen in de beweging daar!’ Dolf haalde een bruine elpeehoes uit zijn tas en na tien minuten waren we plat. We hingen aan Dolfs lippen. Hij mompelde weliswaar moeilijke zinnen, maar was uit het allerjuiste hout gesneden. We haalden op zijn verzoek een fles jenever en zorgden ervoor dat Polly haar niet in handen kreeg. Dolf dronk glas na glas. We merkten echter niks van verslappende theorievorming, dronkenschap of afnemend fanatisme. Karola keek hemels naar Dolf en af en toe naar ons. We begrepen de blik in haar ogen heel goed: ze had ons een soort Messias gebracht, niets minder dan een Ideologische Heiland, die, tot ons allergrootste genot, | |
[pagina 80]
| |
hele passages van Mao in het Engels kon opzeggen en vooral Voorzitters Talks at the Yenan Forum on literature and art - tot mijn zeer grote genoegen - prees. Dolf mocht dan geen gezellige man lijken, hij beweerde toch maar dat ‘Het rode boekje (dat hij overigens steeds consequent Quotations from the Chairman noemde) natuurlijk maar een keuze was uit het gigantische werk van de Grote Roerganger’ en dat we ‘zeker niet Ho Chi Minhs On revolution moesten versmaden’. Om twee uur begon Karola aan Dolfs arm te trekken: ‘We moeten naar bed, liefdeskameraad. Morgen staat de klassenstrijd vroeg voor de deur.’ We vonden Karola's vraag - toen - helemaal niet vreemd. Integendeel: we waren jaloers op haar dat ze zo'n man de hare mocht noemen. Dolf bromde nors: ‘Effe je bek houden, graftrut. Je hoort toch dat ik deze marxistische amateurs de Verelendung zit uit te leggen? Als je moe bent, schuifel je maar naar huis; hondelullen zat.’ Dolfs grofheid was evident, maar Karola bleef hem, knikkebollend, bewonderend aankijken. Wij luisterden onafgebroken naar Dolf. Om vier uur in de ochtend meende hij - Polly had op ingenieuze wijze een paar glaasjes jenever gestolen - dat, als wij een commune moesten beginnen, hij onmisbaar zou zijn. We knikten bevestigend alsof onze levens ervan afhingen: ‘Natuurlijk Dolf, zonder jou doen we niks. Wanneer praten we verder?’ ‘Morgen, zeven uur sharp,’ antwoordde hij resoluut. ‘'s Ochtends of 's avonds?’ vroeg Sirius voor de grap. ‘Zeven uur. Ik zei toch geen negentien uur?’ baste Dolf spijkerhard en verliet vervolgens met Karola het huis. We keken elkaar aan en waren dolgelukkig. ‘Wat | |
[pagina 81]
| |
voor de klootzakken Jezus is, is Dolf voor ons,’ sprak ik opgewonden. ‘Ik ben dronken,’ zei Polly met dubbele tong. ‘Je overdrijft een beetje, maar het is een moordgozer,’ meende Sirius. ‘We gaan volgens mij de heilstaat binnen,’ juichte ik. Sirius zuchtte en zei: ‘Ik ga slapen, ik wil er nog eens een nachtje over slapen. Dat het een maoïst is van grote klasse staat vast.’ - ‘Van Dolf krijgen we nooit spijt,’ jankte ik bijna. Polly kotste het binnenplaatsje vol. | |
*na een paar weken was dolf niet meer weg te slaan uit ons gezelschap. Hij deed verhalen over het revolutionaire leven in bijna alle Westeuropese hoofdsteden. De relatie met Karola had hij plotseling verbroken. Ze was naar zijn mening ‘eigenlijk een rijkeluistrut’. Hij had Danny (Cohn-Bendit) persoonlijk gesproken, die hem in Parijs had gezegd dat Dolf ‘un grand théoricien’ was, hij had via-via contact gehad met Che, en Theo (Adorno) had hem gezegd dat als hij een baan zocht, hij zó kon beginnen in Frankfurt. Eigenlijk - beweerde Dolf - zat Theo om hem te springen en had slechts één feit hem ervan afgehouden aan de Johann Wolfgang von Goethe-Universität, direct onder Theo, assistent-hoogleraar te worden: de klassenstrijd in Holland moest nog even geklaard worden. We behandelden Dolf als een koning. We schonken zijn thee in en haalden zijn pantoffels als hij ‘thuis’ kwam. Dolf droeg pantoffels; dat vonden wij eerst raar, zo niet burgerlijk, maar nadat Dolf ons een uur college had gegeven over de ideologische voordelen van de pantoffel, vonden wij het huisschoentje helemaal niet | |
[pagina 82]
| |
vreemd meer. De Chinezen droegen ze thuis ook, we zouden met bepantoffelde voeten aansluiting krijgen bij de gewone (‘maar in wezen helemaal níet “gewone”, de werkers zijn de paarlen van onze natie’) mensen en zodoende zaten we vier weken na Dolfs komst in ons leven 's avonds allemaal gezellig, met pantoffels aan, naar hem te luisteren. Op kerstavond - we hadden de vermoeiende discussies over wel of niet Kerstmis vieren achter de rug - luisterden we naar een elpee met Vietnamese strijdliederen, toen er geklopt werd op het raam. ‘Gaddamme, zal je zien: hebben ze ons bij Release nodig,’ vloekte Sirius. ‘De ellende gaat voor het werkvolk ook door op kerstavond,’ brieste Dolf. ‘Het volk wordt op geen enkele dag voor de fascistische knoet gespaard, als Release ons nodig heeft, gaan we aan de slag.’ ‘Jij zet er anders nooit een poot,’ zei Sirius. ‘Je hebt denkers en doeners nodig. Jullie dóen. Ik onderbouw het marxisme-leninisme met valide theorievorming,’ doceerde Dolf. ‘Wie staat er op het raam te rammen? Zullen we eerst niet eens even kijken voordat jullie een boom gaan opzetten over premaoïstische tactieken in negentiende-eeuws Mantsjoerije?’ merkte Polly praktisch op. We keken naar het raam en liepen dichter naar de straatkant toe. ‘Er staan drie neusjes op het raam gedrukt. Ach jee, zwervers. Toch een beetje Kerstmis,’ sprak Sirius en in zijn stem klonk oprechte sentimentaliteit door. ‘Kan natuurlijk ook een bvd-truc zijn,’ suggereerde Dolf die het wantrouwen ongeveer had uitgevonden. Zo meende hij met grote stelligheid dat zijn telefoon | |
[pagina 83]
| |
werd afgeluisterd door het bvd-cia-syndicaat. Hoewel wij hem graag wilden geloven, hadden wij het toch een beetje moeilijk met zijn afluistersyndroom. Dolf had immers op zijn kamertje geen telefoon en Polly's huisje was evenmin aangesloten op het openbare telefoonnet. ‘Ik ga buiten kijken,’ besloot Polly. Hij opende de deur en even later stonden een vrouw en twee kinderen in het piepkleine halletje. ‘Ze hebben geen huis,’ zei Polly. ‘Wat stemt u?’ vroeg Dolf aan de vrouw. ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Waar staat u politiek?’ ‘Ik sta op straat.’ ‘En nu binnen,’ concludeerde Dolf lollig. De vrouw, die in allerlei vreemdsoortige kleren gehuld was, pakte zichzelf uit en sprak met een onbestemd accent: ‘Ik ben communist.’ ‘Mao-aanhanger of Rusland-fascist?’ mitrailleerde Dolf. ‘U denkt toch niet dat ik gek ben? Een beetje mens met verstand in zijn kop staat achter de Voorzitter. Rusland! Daar hebben ze van het socialisme een monster gemaakt. Ik ben in China geweest en heb daar, driemaal om precies te zijn, gezien hoe Mao zijn land verheft...’ ‘Het is niet waar! Helemaal in China? Peking?’ gilden Polly, Sirius, Dolf en ik door elkaar. ‘Peking is aardig, maar de grote commune-experimenten rondom Shanghai zijn een stuk belangwekkender...’ ‘U bent Chinese?’ onderbrak Dolf, die van opwinding bijna dubbelsloeg. We keken goed naar de vrouw | |
[pagina 84]
| |
en zagen dat ze inderdaad een wat gele huidkleur had. ‘Jongens,’ zei Dolf, ‘niets is toeval; onze kerst kan niet meer kapot.’ ‘Ik dacht anders dat we die niet zouden vieren,’ zei ik langs mijn neus weg. ‘Ik heb Chinees bloed, ja. Ik ben in Indonesië geboren en door mijn man, een Pool, gisteren uit huis getrapt. Hij is cpn-kamerlid en staat helemaal achter Rusland. Ik kon daar gewoon niet blijven, ook al had hij mij níet de deur gewezen. Ik hoorde dat jullie politiek zuiver op de graat zijn en daarom dacht ik dat ik misschien hier met mijn kindjes een paar daagjes onderdak zou kunnen vinden,’ legde de vrouw uit. Haar naam noemde ze ook: Lideke. ‘Kom binnen, kom binnen,’ slijmde Dolf, ‘het slapen is geen enkel probleem. We gaan toch geen trouw partijkader de koude decembernacht insturen. Vind je niet, Polly?’ ‘Nou, nee, nou... maar waar moet ik ze neerleggen? We zitten bomvol,’ aarzelde Polly. ‘Met z'n hoevelen zitten ze in China? Tegen het miljard, ik zeg maar wat? En dumpen ze zwervers daar in zee of op straat?’ sprak Dolf streng. ‘Natuurlijk niet!’ riep ik enthousiast. De ‘kindjes’ hadden inmiddels hun kleren - die meer op lappen leken - uitgedaan en ik stond oog in oog met een klein ventje, dat Vid bleek te heten, en een adembenemend mooi jongetje dat de naam Dja droeg. Vid was een springerig, nauwelijks Chinees ogend kereltje, en Dja een jongen van, zo vermoedde ik, ongeveer zes jaar oud. Hij had donkerbruine ogen, een allerschattigst ponykapseltje en een lenig lijfje. ‘Geef je kleren maar aan mij,’ fluisterde ik tegen Dja. Vid was al de kamer | |
[pagina 85]
| |
binnengelopen en haalde de naald van de pick-up dwars over de plaat. Dja stond naar mij te kijken en vroeg, na lang nadenken: ‘Kun jij schrijven?’ ‘Dat kan ik wel,’ antwoordde ik het ontroerende ventje. Ik tilde hem op, hij rook naar de hele Oriënt tegelijk en ik droeg hem naar de kamer. Ik pakte een blad papier en schreef mijn voornaam erop. ‘Nu jij,’ zei ik tegen Dja. Met zijn tong uit zijn mond schreef hij - aarzelend, langzaam - zijn drie letters: dja. ‘Heel goed, Dja,’ complimenteerde ik hem. Hij keek naar mij op en ik voelde dat ik verliefd werd. Ver weg hoorde ik Dolf met Lideke praten. Polly zette thee. Sirius speelde met Vid op de vloer. Dja kroop op mijn schoot, legde zijn pagehoofdje tegen mijn hals en sliep in. Hij duimde. Dja mag nooit meer uit mijn leven verdwijnen - dacht ik. ‘Dit is écht te gek, boys!’ gierde Dolf. ‘Lideke is in China geweest. Kerstmis is blijkbaar toch ergens goed voor!’ Hij keek verliefd naar zijn Chinese heldin, Polly stond te rommelen met het theezeefje, Sirius rolde met Vid, spelend over de vloer en Dja sliep in mijn armen. | |
*dolf had ons dan snel ingepalmd, maar lideke kon er ook wat van. Drie weken nadat ze bij Polly en zijn onregelmatige bewoners was ingetrokken hoorden wij gekraak op zolder. ‘Die liggen te wippen,’ zei Sirius. ‘Een jaar geleden woonde ik hier nog in mijn eentje en nu zit ik met twee kinderen en vier volwassenen,’ klaagde Polly. ‘Nou, als die twee boven gaan trouwen, zijn we Dolf, | |
[pagina 86]
| |
Lideke en de kinderen kwijt: dat zal wat ruimte geven. Hoeven we helemaal niet naar een ander huis. Kunnen we gewoon hier de commune beginnen; nietwaar Boudje?’ ‘Wat ben jij een klootzak, zeg!’ Dolf stond boven aan de trap. Hij keek kwaad en liep langzaam, slechts gekleed in een onderbroek en een gerafeld t-shirt met het hoofd van Marx erop, naar beneden. ‘Had je het warm boven? Anders klaag je nogal over de tocht op zolder. Wat ik mij best kan voorstellen. Het is per slot van rekening hartje winter,’ zei Sirius terug. ‘Ik had het heel toevallig warm, já.’ ‘Dat krijg ik ook van het neuken...’ Dolf kwam op Sirius af en sloeg hem een vuist in het gezicht: ‘Dat zal je niet nog eens een keer zeggen, lul. Van Lideke blijf je af.’ ‘Jij blijkbaar niet,’ brulde ik. Direct na dit gezegd te hebben, daalde er ook een vuist op mijn gezicht neer. Nu werd het Polly te veel: ‘Hee, zeg Dolf, als je hier een beetje rond komt beuken, kun je misschien maar beter met je vriendin en haar kinderen vertrekken.’ Dolf antwoordde, zeer tegen zijn gewoonte, niet op wat Polly zei. Hij wist natuurlijk ook heel goed dat Lideke en haar kinderen afhankelijk waren van een slaapplaats in Polly's huisje. Dolf, Sirius en ik hadden nog een eigen kamertje in de stad, maar Lideke en de kinderen zouden dakloos zijn zonder Polly's huis. Sirius en ik wreven in ons gezicht. Het deed pijn. We keken elkaar aan; Sirius stond op en zei: ‘Polly, dit gaat ons te ver. Maoïsme, yès, maar zo'n dictator over de vloer die op ons los ramt... Je bekijkt het maar; hij eruit of wij, nietwaar Boudje?’ Ik knikte. Sirius had weliswaar ongevraagd voor mij | |
[pagina 87]
| |
gesproken, maar ik was het helemaal met hem eens en voegde eraan toe: ‘Een paar weken geleden was het nog leuk hier. Met die klote Dolf is de sfeer snel verpest. De kindjes zijn lief en Lideke gaat ook nog wel, wat denk je eigenlijk wel, Dolf?’ Er gebeurde iets in Dolfs gezicht dat ik in de tijd na deze gebeurtenis nog vaak zou zien. In zijn gelaatsuitdrukking kwam plotseling iets ‘soepels’; Dolf vertoonde tact en ging zitten: ‘Het spijt mij, kameraden. Ik ben te ver gegaan.’ Sirius en ik gingen ook zitten en Dolf vervolgde zijn betoog dat meer dan een uur zou duren. Hij verklaarde dat hij spijt van zijn agressie had, dat hij inderdaad met Lideke vrijde. We hadden wel met elkaar afgesproken intern geen relaties aan te gaan omdat onze eerste optie het geluk van de arbeidersklasse was, maar in zijn geval lag het toch net iets anders. Hij droeg al zoveel jaren de last van de klassenstrijd in bijna heel West-Europa zodat híj emotioneel moest kunnen afreageren. Verder kwam hij met Lideke tot zulke goede gesprekken over haar bezoeken aan China en haar gesprekken met hoge partijleiders. Nadat Dolf de Mao-Lideke-China-neukconnectie had uitgelegd, stond Lideke plotseling ook in de kamer. Ze ging wat zenuwachtig van het ene been op het andere staan. ‘Ik ben helemaal nooit in China geweest,’ zei ze. ‘En dat heb je ons verteld!’ ‘Dat is waar. Ik wilde graag bij jullie in een commune; ik dacht dat het met wat gelieg beter zou lukken.’ ‘Dat is óók waar; je hebt zelfs een verhouding met onze ideologische leidsman,’ sprak Polly op snerende toon. ‘Lidekes eerlijkheid waardeer ik nog meer dan an- | |
[pagina 88]
| |
ders,’ juichte Dolf, die op alles een ideologische oplossing vond. De hele nacht bleven we met elkaar praten. We werden stoned, zeiden dat we van elkaar hielden en ook Dolf scheen vervuld van geluk. Hij keek echter wat vies toen ik Sirius hartstochtelijk begon te zoenen. Toen ik dat zag, wierp ik een gemene blik op hem: ‘Lideke en jij kussen natuurlijk niet in bed.’ Lideke haalde Dolf aan en we waren allemaal weer gelukkig. Polly zag om drie uur in de nacht zijn kans schoon en riep: ‘Ik ga drank halen!’ We waren zo gelukkig dat we er niet eens tegen protesteerden. Polly haalde drank, we werden vreselijk dronken en namen een hele reeks besluiten die niemand zich de volgende middag meer herinnerde; behalve Dolf. We zouden op zeer korte termijn een huis kopen in een arbeiderswijk en de commune De Rode Engel vormen; Dolf zou formeel het ideologisch hoofd worden - maar dat wel in een democratische context -, de kinderen zouden dezelfde rechten en plichten krijgen als de volwassenen, nieuwe relaties moesten aan de huisvergadering worden voorgelegd, behalve die van Dolf en Lideke, want die bestond immers al... En zo stonden er nog enkele tientallen punten op de lijst. Twee maanden na het ronddelen van de lijst, hadden we kennis gemaakt met een stokoude, homoseksuele advocaat, die in een provinciale krant had gestaan omdat hij aan scheurbuik leed en die ons aan een louche makelaar hielp en zelf garant zou staan voor de hypotheek. Dolf had ook al een huis gevonden. Het stond in een vervallen arbeidersbuurt en bevatte drie etages. Op de parterre woonde een oude man die ons twaalf gulden huur in de maand zou betalen en de eer- | |
[pagina 89]
| |
ste etage plus de zolder zouden wij bewonen. Vooral Dolf was dol op de oude man - hij had in een loodfabriek gewerkt en was dus naar Dolfs smaak een volbloed arbeider - en ons ideologisch hoofd stelde voor dat wij hem ‘opa’ zouden noemen. Tweeëneenhalve maand na Dolfs lijst, stond ik te verven in de grootste kamer van ons nieuwe huis. Het zou mijn kamer worden omdat ik nu eenmaal de meeste boeken had en die moesten toch ergens staan, maar tevens werd besloten dat mijn kamer ook eetkamer zou zijn. Op een mooie voorjaarsmorgen verfde ik het plafond spierwit. Ik stond hoog en wankel op de ladder. Buiten speelden armoedige kinderen in een sombere straat die werd gemarkeerd door een enorme, verroeste gascilinder. Opeens voelde ik tranen in mijn ogen opwellen. Ik begon verschrikkelijk te janken. Dolf kwam binnen, hij keek mij nauwelijks aan en filosofeerde: ‘Begrijp ik heel goed, dat janken. Ik moest gisteravond ook snikken toen ik stond te zagen. Je bent zo dicht bij de arbeiders, als je de handen laat wapperen... Daar moest ik ook van snikken; hindert niks, kameraad!’ Ik moest helemaal niet huilen van het handenwapperen. Ik voelde een groot verdriet; ik was tot de slotsom gekomen dat ik een foute beslissing had genomen. Ik was diep in mezelf helemaal geen maoïst en hoorde niet in een commune. Helaas: er was geen weg terug meer. | |
*het huis had geluiden; geluiden die mij niet bevielen. Ik sliep voor de eerste keer in het commune- | |
[pagina 90]
| |
huis en hoorde door de dichtgetimmerde suitedeuren heen hoe Sirius zich omdraaide, hoe Dolf Lideke beklom en Polly - die achter een gordijn op zolder op zijn bed lag - rochelde. Alleen de jongetjes waren niet te horen, die droomden diep verder in hun stapelbed dat in een klein, broeierig kabinetkamertje stond. Ik hoorde onbekende straatgeluiden en zag door de dunne gordijnen het vaalgele licht van een armoedige gloeilamp in een verwrongen lantaarnpaal schemeren. Oude auto's schoven door de straat, een echtpaar van zeven huizen verder schold in het portaal van hun woning. Later gooide de echtgenoot zijn vrouw het huis uit. Er klonk gerinkel van aardewerk en pannen. Ik bleef een uur liggen luisteren. Dronken mannen slurpten bier; de flessen sloegen ze stuk tegen onze muren. Sirius hoorde ik uit zijn bed stappen. ‘Boudje,’ fluisterde hij even later door een spleet in het beschot, ‘mag ik even bij je in bed komen liggen?’ ‘Tuurlijk, Sier.’ Sier kwam binnen en kroop naast mij. Hij was warm en rook fris. Hij nam mij in zijn lange, buigzame armen en zei: ‘Wat een gerinkeldekinkel hier op straat. Ik word er een beetje gek van. Het lijkt wel of we in de sloppen van Chicago wonen. Heb je er onlangs dat stuk in De Waarheid over gelezen?’ Ik knikte. ‘Waarom antwoord je niet?’ vroeg Sirius. ‘Ik knikte toch?’ ‘Dat kan ik niet zien in het donker, gekkie.’ ‘Ik geloof niet dat ik hier ooit gelukkig kan worden.’ ‘Ach jôh, het komt wel goed. Je hebt mij toch?’ troostte Sirius. Ik kroop nog dichter bij hem en voelde tranen in mijn ogen opwellen. | |
[pagina 91]
| |
‘Moet je huilen?’ vroeg Sirius. ‘Ben je besodemieterd! Als ik hier in mijn bed lig te luisteren naar die geluiden van arme arbeiders, onderdrukking en kapitalistische drankzucht, hoe zou ik dan om een beetje zelfmedelijden verdriet kunnen hebben!’ ‘Meen je dat nou?’ giechelde Sirius. Ik begon te snikken. Sirius kuste mijn ogen, haalde mijn haren uit mijn gezicht en zei alleen maar: ‘Easy, jôh, easy.’ Toen hij het tientallen keren gezegd had, vloog de deur open. Het licht ging aan en Dolf stond op de drempel met een vuurrode kop. We gingen rechtop in bed zitten en Sirius mompelde: ‘Wat heb jíj een afgeneukte kop.’ ‘Wat doen jullie bij elkaar in één nest?’ riep Dolf. ‘Liggen,’ zei Sirius snaaks. ‘We hebben elkaar anders beloofd geen onderlinge relaties te beginnen, behalve dan wanneer een relatie noodzakelijk voortvloeit uit een noodwendigheid in de gedachte en idee van de klassenstrijd. Lideke en ik zijn een ander geval. Wat liggen jullie daar godverdomme met zijn twee?’ ‘Noodwendigheid in de gedachte en idee van de klassenstrijd, zei je? Kun je even uitleggen wat je daarmee bedoelt. Het is namelijk nogal laat in de nacht, Dolf,’ zei Sirius terwijl hij een shaggie begon te rollen. Ik droogde mijn tranen aan het laken af en schoof wat in bed op en neer. ‘Sirius en ik hebben toch nog wel een beetje recht op privacy, Dolf?’ vroeg ik. ‘Houd toch op, tranende mie! Waarvoor ik binnenkwam is voor heel wat anders. Hebben jullie die prachtige geluiden op straat gehoord? Hoe die arbeiders - dronken en gedesillusioneerd - bij nacht en ontij over de straat dweilen. Hoe hele huwelijken hier door de | |
[pagina 92]
| |
stress van het kapitalisme naar de donder gaan? We hebben hier een taak, jongens! En jullie maar denken - dat weet ik heus wel - dat toestanden zoals Marx die beschrijft in het negentiende-eeuwse Engeland hier niet meer voorkomen. Forget it, boys! Het is hier minstens even erg; misschien nog wel erger!’ ‘Straks ga je ons nog vertellen dat er onder ons huis mijngangen lopen waardoor blinde paarden strompelen en kinderen van zeven jaar met zware zakken cokes slepen.’ ‘Onvoorstelbare hondelul! Smerig nichtentuig! Nooit serieus. Nooit blij,’ schold Dolf. Hij smeet de deur dicht. ‘Moeten we blij zijn omdat er dronken lieden door onze straat slenteren?’ gilde Sirius. ‘Je discrimineert op een kloterige wijze, Dolf!’ De deur ging weer open en Dolf zei met een strak gezicht: ‘Er is boven een huisvergadering; de kinderen hebben - vanwege het late uur - dispensatie. Zachtjes lopen op de trap.’ ‘Een huisvergadering om 's nachts halfdrie?’ riepen Sirius en ik verbaasd. Dolf hoorde ons al niet eens meer; hij was al op de praatzolder aangekomen. We sjokten de trap op. Sirius droeg een gerafelde oude jurk van Lideke die hij als nachtkleding gebruikte. Ik had een lang t-shirt aan. Op zolder was Lideke druk met de thee bezig, Polly keek slaperig uit zijn ogen en zat een paar joints te rollen. Dolf legde papieren op een tafeltje klaar. ‘Mag ik vragen waarom dit vannacht moet?’ vroeg Sirius. ‘Ga eerst maar eens rustig zitten. Allemaal thee?’ Lideke schonk thee in, Polly liet de eerste joint rond- | |
[pagina 93]
| |
gaan en Dolf begon met een verbeten trek om de mond: ‘Kameraden. Hoewel het laat in de nacht is, wil ik toch het een en ander in de huisvergadering brengen. Omdat ik gewoon ben alert te reageren, vond ik dat we vannacht nog een paar besluiten moesten nemen. De eerste motie die ik in stemming wil brengen, is de volgende: “De huisvergadering bijeen in de nacht van (enzovoorts) verklaart zich solidair met de buurt en haar noden. Het solidair-zijn houdt geen rekening met nacht, dag, koude of eventuele vakantie.” De tweede motie die ik graag aangenomen zou zien, is: “De huisvergadering bijeen in de nacht van (enzovoorts) besluit nog slechts vermaak te zoeken dat de arbeider lief is. Dat wil zeggen dat de communeleden niet langer kijken naar, bijvoorbeeld, kunstfilms in theaters of op de televisie, maar uitsluitend nog zogenaamde b-films zullen bekijken waarmee de arbeider zich kan identificeren.”’ De eerste motie namen we slaperig en geeuwend aan. Behalve Dolf zag niemand er op het late uur de consequenties van in. Toen de tweede motie aan bod kwam, begon ik een beetje tegen te stribbelen: ‘Gelul, Dolf. Mogen we niet meer naar More met die prachtige muziek van Pink Floyd of naar A space odyssey van Kubrick omdat de arbeider daar ook niet heen gaat? Waar moeten we dan heen?’ ‘Die kunstfilms zijn elitair. Als de arbeider naar vecht- of cowboyfilms gaat, doet hij dat niet voor niets. Hij herkent zich in deze films omdat daar de klassenstrijd in een klein kader wordt verbeeld.’ ‘Maar ze zijn wel door Amerikanen gemaakt!’ probeerde Sirius. ‘Houd je kop. Denk je dat de arbeider zich kan iden- | |
[pagina 94]
| |
tificeren met dat heroïnegebruik in More? Daar heeft hij niet eens het geld voor. Boudewijn wil alleen maar steeds naar de film omdat hij zit te geilen op die Mimsy Farmer...’ Sirius onderbrak Dolf: ‘Dat is waar, Boudje, je geilt op dat wijf omdat ze nauwelijks tieten heeft.’ ‘Dat is niet waar,’ zei ik niet geheel naar waarheid, maar voegde er wél aan toe: ‘Dat spuiten interesseert mij. Ik spuit zelf nog steeds, jongens.’ Er viel een diepe stilte. Dolf was de eerste die wat zei. Hij stamelde: ‘Je spuit nog steeds? Ben je er dan niet van af?’ ‘Nee.’ | |
*toen y. - een aardige jongen met een goed verstand die af en toe een jointje blowde - voor bijna twee jaar de bak in moest, kalkten we de stad vol met: ‘Y. moet vrij! Geen staatsterreur tegen onschuldige hasjgenieters!’ Y. kwam niet vrij, maar Sirius en ik werden opgepakt toen een agent op een zwart gemoffeld herenrijwiel langs fietste en ons betrapte op het bekalken van openbare muren. Op het politiebureau dreigde men ons voor te laten komen. Een inspecteur zei streng: ‘Jullie kunnen kiezen: we maken procesverbaal of jullie zorgen dat de muren binnen drie dagen schoon zijn.’ Drie dagen lang struinden Sirius en ik met emmers, flessen ammoniak en chloor, staalborstels en pannesponzen langs bakstenen muren. We werkten ons een ongeluk om de witkalk uit de poriën van de stenen te boenen en te bleken. We moesten verscheidene vernederingen doorstaan. Agenten die van hun fiets kwamen en vroegen: | |
[pagina 95]
| |
‘Vlot het werk een beetje heren?’ of snerende opmerkingen van leden der Rode Tribune Groep (de Moskou-variant) met wie we als leden van de Rode Tribune Groep ml (Voorzitter Mao) in een veel heviger conflict gewikkeld waren dan met het gemiddelde vvd-lid. ‘Gezwicht voor de staatsfascisten, laffe onderkruipers!’ riep zo'n Moskou-aanhanger. ‘Als jullie geen geheime agenten van de politie zijn, dan zijn jullie ten minste een verlengstuk van het militair-industrieel complex,’ riep een andere Moskou-aanhanger. | |
*‘je spuit nog steeds? ben je er dan nog niet van af?’ vroeg Dolf voor de tweede keer. ‘Nee, dat heb ik toch al gezegd!’ ‘En waar betaal je die rotzooi van?’ vroeg Sirius. ‘Ga ik gewoon halen bij Menko, makkelijk zat.’ ‘Krijg je dat zomaar mee van onze huisarts?’ zei Polly. ‘Die man kunnen we laten veroordelen,’ meende Lideke. ‘We schikken ons in geen geval in officiële wetgeving,’ corrigeerde Sirius Lideke streng. ‘Zoals toen jij en Boudewijn op bevel van de politie muren schoon gingen boenen...’ wreef Lideke zout in een nog open wond. ‘Houd je rotharses, graftrut,’ schold Sirius. ‘Staak het gekat; we have problems, boys,’ gebood Dolf. ‘Serious problems,’ mompelde Polly. Hij voegde er direct aan toe: ‘Waarom gebruiken we toch zo vaak Engelse uitdrukkingen?’ | |
[pagina 96]
| |
‘Omdat Boudewijn een junk is,’ zei Dolf. ‘Een wát?’ riep Sirius. ‘Een junk, dat is het Engelse of Amerikaanse woord voor een verslaafde. Een woord dat al lang tot de spreektaal behoort in New York en Frisco.’ ‘Frisco,’ vroeg Lideke, ‘wie is dat?’ ‘Dat is geen wie, maar de alternatieve naam voor San Francisco.’ ‘O,’ zuchtte ze. ‘Laten we ophouden met al dit gekut. Boudewijn is aan de spuiterij. Aan wat eigenlijk? Nog steeds aan de morfine?’ Dolf keek mij indringend aan. Ik knikte. ‘Eigenlijk merk ik er niks van. Ik zie je nooit spuiten. Laat je armen eens zien,’ zei Polly. ‘Ik spuit onder mijn tong.’ ‘Levens- en nog eens lévénsgevaarlijk!’ zei Dolf wijsneuzerig. ‘Wat weet jij daar nu van, lul. Jij bent zelfs bang voor een chilm. Je bent bang voor iedere heavy bang. Een snuifje coke heb je nog nooit in je neus gevoeld en voor lsd ben je schijterig bang omdat je als de dood bent dat wij een beetje inzicht kunnen krijgen in je verknipte geest. Weet je, Dolf, wat jouw drug is? Ideologische onderdrukking! Jouw dope bestaat uit een zogenaamde intellectuele vorm van onderdrukking. Maar onderdrukking blijft het wel!’ ‘Tut, tut, een beetje sjakies, mister,’ suste Lideke. ‘Dolf is gewoon een goor stuk hoefijzerbek dat zich hier met semi-intellectueel gelul kan handhaven en de baas over ons speelt. De klootzak is helemaal niet geinteresseerd in verdrukte arbeiders; de kloot is geïnteresseerd in zichzelf, maar wél onder het mom van het maoïsme...’ | |
[pagina 97]
| |
Dolf sprong op: ‘Dat hoef ik godverdomme niet te nemen. Ik wil nu, onmiddellijk, een motie van wantrouwen tegen Boudewijn in stemming brengen.’ ‘Wat heeft dat nu voor zin?’ sprak Polly aarzelend. ‘Wat heeft spuiten voor zin?’ Ik ging staan en keek mijn communegenoten diep in de ogen. ‘Het heeft geen enkele zin, kameraden, maar ik kan niet anders. Als je rondloopt in de stad en je ziet - en vóelt vooral - het onrecht in de sloppen en stegen, dan kunnen jullie daar misschien vrede mee hebben, maar ik kan het niet verdragen. Ik moet mij daartegen beschermen. Ik wil actie, altijd - 's nachts en overdag - maar soms heb ik een downer nodig; vooral als het leed en verdriet van de laagste klassen mij aanvliegt...’ ‘Jezus! Jezus!’ siste Dolf; ik zag bewondering en instemming over heel zijn gezicht. ‘Maar je gaat kapot aan de morf,’ meende Sirius. Polly en Lideke knikten hartstochtelijk en bevestigend. Dolf vroeg of ik ervan af wilde. Ik antwoordde dat niets mij liever was, maar dat mijn eerste taak was de arbeiders te verheffen uit hun schrijnend lot. ‘De drank is waarschijnlijk een veel groter probleem dan die morfine. Morf is toch eigenlijk heel zuiver spul?’ zei Dolf opgewekt. ‘Zeker,’ antwoordde ik. ‘Morfine is verslavend als de pest,’ meende Sirius. ‘Zet jij je snater even op zero,’ snauwde Dolf, ‘Boudewijn weet heus wel wat hij doet.’ Na deze laatste opmerking van Dolf was ik een ideologisch goedgekeurde morfinist. De komende tijd zou ik de naald onder mijn tong mogen steken omdat arme arbeiders nog steeds kratten pils in huis sleepten. | |
[pagina 98]
| |
*de rolling stones, the band, véél psychedelic rock natuurlijk - met Dolf als tegenstander - en The Doors uiteraard. Hun elpee l.a. Woman veroorzaakte dagen van muzikale gekte in onze leefgemeenschap. We aten niet meer, de kinderen zeurden om eten, we slikten en rookten, we zongen mee en zetten de plaat opnieuw op. Misschien had de plaat wel niet van die allergeniaalste kunststukjes in de groeven als ‘Strange days’, ‘Hello, I love you’ en ‘The end’ - nummers uit 1967 - maar ‘l.a. Woman’ en ‘Riders on the storm’ maakten ons een paar jaar bijna krankzinnig van muzikale ontroering. Niet in de laatste plaats omdat vlak na het opnemen van de elpee leadsinger Jim Morrison dood in een Parijse badkamer werd gevonden. We hadden het niet moeilijk The Doors ideologisch te duiden. Ze waren links, dat stond vast. Hun teksten wezen op een grote onvrede met het kapitalisme (hoorden we eruit) en Jims uitstappen wees op zijn ongeluk in de wereld. Theorieën als zou Jim niet dood zijn, maar ergens verstopt in Mexico geloofden we niet. Eenvoudigweg omdat ze niet te pas kwamen in onze ideologie. Het was gewoon zó: Jim was kapotgemaakt door rechtse platenbazen die, over zijn rug, schatten verdienden.
Welbeschouwd was het maoïsme een oppervlakkig bindmiddel in de commune. We werden waarachtig niet gelukkig van het eindeloze ideologische gekat waar op den duur alleen Dolf nog maar zin in had. Die was immers niet stuk te krijgen. Onze - in wezen enige - gemeenschappelijke component was de mu- | |
[pagina 99]
| |
ziek. De pick-up stond minstens achttien uur per dag aan. Wij versleten zeker vijf exemplaren van de Stones' Get yer ya-ya's out! Ofschoon we muzikale conflicten hadden, haalden deze onenigheden nooit de status van echte ruzie. Ik hield niet van Bob Dylan, Dolf haatte The Velvet Underground en Lou Reed (‘Decadente spuitmuziek. Bullshit!’), Polly kon niet zo goed tegen lang uitgewerkte bluesnummers en Sirius had soms een eigenaardige voorkeur voor Duitse schlagers (‘Marmor, Stein und Eisen bricht, aber unsere Liebe nicht’), maar deze muzikale verschilletjes werden elegant en naar aller tevredenheid weggewerkt. We stroopten alle popoptredens af. Lideke maakte schoenendozen vol ingepakte boterhammen klaar, Sirius droeg een tas met geestverruimende middelen en hulpstukken. Polly torste een rek met frisdranken en de jongetjes droegen dekens waarop we konden zitten. We waren verslaafd aan live, het zitten op dekens in een bemodderd weiland (bij regen grote stukken plastic over de hoofden van de communeleden), het ontbloten van ons bovenlijf en het klappen in onze handen, de armen gestrekt boven het hoofd. Op een gegeven moment deed het er niet meer toe wie er speelde, wat men speelde of waar er werd opgetreden. Op een hete zomerochtend reisden we naar Wassenaar. Op het voetbalterrein trad de vaderlandse popgroep Groep 1850 op. Ze maakten onmogelijke, half-symfonische pop, maar wat deed dat ertoe? Met een half mescje, een tripje of een blowtje met een beetje oop klonk alles ‘relekst’ en ‘te tóf, jôh!’ Na afloop van het optreden van Groep 1850 reden we met een geleende auto langs mijn moeders huis. | |
[pagina 100]
| |
‘Daar woont dat reactionaire kreng,’ zei ik terwijl ik naar haar woning wees. ‘Woont je moeder in een hotel of zo? Hoeveel kamers heeft dat huis?’ vroeg Dolf. ‘Het is helemaal niet zo gek groot,’ zei ik. Lideke remde en parkeerde de auto langs de weg. Ze draaide zich om en sprak zachtjes: ‘Verlang je niet naar je moeder? Het is en blijft toch je moeder. Heb je er geen behoefte aan even bij haar langs te gaan? Misschien is die ruzie helemaal niet nodig...’ ‘Ja, een beetje easy blowen in lekkere stoelen,’ ijlde Sirius bijna; hij was verzult van de stuff, de speed, de mescaline en de Haloperidol; alles door elkaar. ‘Tja,’ twijfelde ik, ‘even een rustig shotje kan geen kwaad. We kunnen het proberen. Jongens, okay, opzooien uit die auto; mijn moeder serveert thee.’ Een leger van zeven alternatieven - een gezelschap dat nog nimmer door de Wassenaarders was aanschouwd - stond even later voor de eiken deur van mijn moeders woning. We waren allen blootvoets. De enige die schoenen droeg, was mijn moeder. We droegen vesten en jasjes gemaakt uit oude tapijten, we roken naar mierzoete, Afghaanse geuren, we hadden bij elkaar een haarlengte van circa vier meter en we spraken een traag hasj-idiolect. ‘Komt u... komen jullie dan maar binnen,’ zei mijn moeder. ‘Wat drinkt u..., pardon, willen jullie iets gebruiken?’ ‘Thee met veel suiker,’ riepen we tegelijkertijd. Mijn moeder liep angstig naar de keuken en toen ik haar water hoorde opzetten, hing Dja al in de gordijnen. Hij stortte een seconde later met gordijn en roe | |
[pagina 101]
| |
omlaag. Vid had een knijper gevonden en die aan de staart van mijn moeders lievelingskat bevestigd. Lideke bekeek een Hummel-beeldje (f 1750, -) en liet het van stonederigheid uit haar handen vallen. Sirius klaagde: ‘Ik moet kotsen...’ en voordat hij maatregelen kon nemen, zat het Chippendale-bankje onder zuur ruikend, vet braaksel. Polly had een grote joint opgestoken en Dolf bekeek de boekenkast: ‘Reactionaire klotezooi!’ krijste hij. Mijn moeder kwam met een zilveren theestel en wedgewood kopjes op een groot blad binnen. Ik schrok er zo van dat de naald uitschoot en het bloed uit mijn mond begon te gutsen. ‘Wat krijgen we nu? Het is hier geen zigeunerkamp. Wat denken jullie wel? Daar leen ik mij toch écht niet voor. Willen jullie heel snel weg wezen...’ Mijn moeder dreef ons met een stoel de kamer uit, door de gang en de hal naar buiten. ‘Laat ik je hier nooit meer zien! Dat doe je maar in dat drugshol waar je woont, Boud, maar jou en dat stelletje wil ik hier nooit meer zien. Bah!’ In de auto verhashte low-level-lol. De krakende radio zetten we op maximaal en we zongen mee met Procol Harum's ‘Whiter shade’. ‘Een rechts kankerwijf; goed dat je haar niet meer wil zien,’ zei Dolf terwijl we stilstonden voor een stoplicht. ‘Langzaam optrekken, Lideke, anders schiet de naald weer uit en zit ik voor de tweede keer met een bek vol bloed,’ vroeg ik. Traag trok een spoor van voldoening door mijn lijf. |
|