Links!
(1986)–Boudewijn Büch– Auteursrechtelijk beschermdEen rode burleske
[pagina 5]
| |
Men beweert dat ‘Dichtung’ in de titel van Goethe's Dichtung und Wahrheit het totaal betekent van schrijvers’ verantwoording omtrent zijn werk; ‘Wahrheit’ zou daarentegen het verteltechnische bindmiddel van de (feitelijke) gebeurtenissen zijn. Maar dat is niet helemaal waar. Goethe ontkent noch dat hij in zijn herinneringen zijn leven aan een zekere interpretatie onderwierp, noch dat hij bij het beschrijven van feiten niet altijd even exact was... | |
[pagina 7]
| |
Aan Milo en M.V. | |
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
sirius had de zachtste mond die ik tot dan toe gekust had. Niemand die ik na hem zoende, heeft zijn mond kunnen overtreffen. We ontmoetten elkaar voor het eerst op een dispuutsavond. Zo ging dat nog aan het einde van de jaren zestig. Hij was meegekomen met zijn vriend Saul; een briljante student die ik vijftien jaar later met een witgeschilderd gezicht op de Dam toneel zag spelen. De dispuutsavond werd gehouden bij een getrouwd studentenechtpaar dat een prachtig blond zoontje had. Toen ik binnenkwam was Jaap er al. Omdat hij in dienst zat, droeg hij zelfs 's avonds zijn militaire kostuum. (Moeilijk voor te stellen dat hij later de beroemde literaire criticus zou worden.) Hannes hielp de gastvrouw met het binnendragen van bier en zoute stengels. Hannes was aardig, gewoon aardig. Geen mens kon zich voorstellen dat zij later haar hart tot op de bodem toe zou uitstorten in een aantal vrouwvriendelijke romans. Wij kenden haar toen alleen maar als de kinderboekenschrijfster die publiceerde onder de naam van haar grootvader. Ik kwam de kamer binnen, zei iedereen gedag en hield mijn jas aan. Dat was toen de gewoonte. Jaap hield zelfs de hele avond zijn militaire baret op het hoofd. Ik kuste Saul, die na de omhelzing zei: ‘Mag ik je mijn vriend voorstellen? Hij heet Sirius, studeert sociologie en zijn vader is heel vroom.’ Ik werd aan Sirius voorgesteld. Hij was lang, slank, | |
[pagina 14]
| |
had een grote neus en prachtige, gloeiende ogen. ‘Kom je tussen ons in zitten?’ vroeg hij. In zijn stem klonk een onbenoembaar accent door. Ik heb nooit kunnen achterhalen waar het vandaan kwam. Ik antwoordde: ‘Straks. Maar eerst moet ik mijn lezing houden.’ Mijn lezing zou over Bilderdijk gaan. De gastvrouw moest er hartelijk om lachen - terwijl ik het droeve leven van de dichter vol verve liet passeren -, Hannes luisterde maar half, Saul maakte aantekeningen en Sirius keek mij gedurende een uur indringend aan. De enige die na afloop vragen stelde, was Militaire Jaap. Hij vroeg: ‘Vind je Ter Braak niet belangrijker dan Bilderdijk?’ en ‘Heb je Gomperts over Bilderdijk gelezen?’ Op de eerste vraag antwoordde ik ‘nee’ en op de tweede ging ik maar niet in. Toen Jaap bleef doorzeuren, mengde Sirius zich in de discussie. Hij zei vermakelijke dingen die echter nergens op sloegen. Jaap werd kwaad en vroeg: ‘Mogen relaties van dispuutleden tegenwoordig meediscussiëren?’ Over dat probleem hadden we ons nog nooit gebogen. ‘Laten we dan stemmen,’ stelde Jaap voor. De uitslag was dat vrienden of vriendinnen van leden niet mee mochten discussiëren. De enigen die vonden dat iedereen mee moest kunnen praten, waren Saul en ik. Sirius moest erom lachen. Hij stak een grote sigaret op. Na vijf minuten begon Jaap driftig met zijn neusvleugels te trillen en te snuiven. ‘Hij rookt hasj,’ zei hij, ‘mag dat?’ Hannes werd geïrriteerd door Jaaps gezever. ‘Wil je dat we daar ook weer over gaan stemmen?’ vroeg ze. De joint ging rond en een uur later lagen we allemaal op de grond te rollen en te lachen. Behalve Jaap. Die zat op de leuning van een stoel te mokken en zei: ‘Als soldaat is het niet toegestaan verdovende middelen te gebruiken.’ | |
[pagina 15]
| |
Ik lag naast Sirius. ‘Mag ik je zoenen?’ vroeg hij. Ik knikte, waarop Saul zei: ‘Dan doe ik mee.’ Sirius kuste drijfnat. Zijn lippen bedekten bijna mijn halve gezicht. Nadat hij mijn wenkbrauwen had gelikt, sprak hij heel langzaam een paar zinnen uit. ‘Ik ken jou volgens mij. Werk jij niet bij het warenhuis? Daar zie ik je vaak lopen.’ ‘Dat klopt. Ik ben werkstudent. Ik werk er als bordenwasser in de cafetaria.’ ‘Krijg je dan geen beurs?’ ‘Nee. Mijn vader heeft geld genoeg, maar die wil niet betalen.’ ‘Waarom niet?’ vroeg Sirius. ‘Omdat ik het met jongens doe en geen rechten wil studeren.’ ‘Ik heb ongeveer hetzelfde aan de hand,’ zei Sirius terwijl hij twintig sigarettevloeitjes aan elkaar plakte, ‘als ik niet binnen een maand theologie ga studeren en een vaste vriendin heb, houdt mijn vader op met betalen.’ ‘Wat is jouw vader?’ ‘Wat dacht je?’ riep Saul schaterlachend, ‘zijn vader is dominee en een hele strenge. Hij loopt altijd in een donker pak.’ Om halfdrie liepen Saul, Sirius en ik door de stad. Saul vroeg of Sirius met hem mee naar huis ging. Sirius had zijn arm over mijn schouder gelegd. (Hij zou het jaren blijven doen. Ik voelde mij altijd beschermd door hem.) Sirius mompelde: ‘Ja, laten we naar Saul gaan. Die heeft goeie muziek en stereo. Wat vind je mooie muziek?’ ‘De Stones,’ zei ik zonder nadenken. ‘Gek zeg! Dat vinden we dan alle drie. Weet je dat er | |
[pagina 16]
| |
morgen een nieuwe langspeler van de Stones uitkomt?’ vroeg Saul. ‘Beggars banquet heet-ie; we hebben al een stukje op de radio gehoord. Zal ik er een stukje uit fluiten?’ Sirius floot een stukje. Zijn lippen glommen in het licht van de lantaarnpalen. Zijn adem verdween ritmisch in de winteravond omhoog. ‘Heb jij geld voor die elpee?’ vroeg ik aan Saul. ‘Van de zomer heb ik gewerkt op een augurkenfabriek.’ ‘Ik wou dat ik geld had. Maar alles is op. Ik heb net dat Middelnederlands handwoordenboek moeten kopen.’ ‘Dan moet je wat pikken bij dat warenhuis. Kim je voor mij niet wat bestek, borden en kopjes pikken?’ vroeg Sirius, ‘als je die voor mij pikt, krijg je van mij wel twee tientjes.’ ‘Dat is een idee,’ dacht ik hardop na. ‘Moet je doen, jôh. Breng ze morgenmiddag bij mij langs als je klaar bent met bordenwassen. Dan gaan we daarna die elpee kopen,’ zei Saul. ‘Waar woon je dan?’ ‘Daar!’ Saul wees naar een bouwvallig huis in de straat waar we aangekomen waren. De schaarse andere huizen hadden dichtgemetselde of -getimmerde ramen. We stommelden een trap op. Saul stak kaarsen aan, Sirius ging frites halen en in de ochtend liep ik naar mijn kamer. Ze was boven een slagerij. De slager was al op. Hij sjouwde een halve koe op zijn rug door de gang. Ik rende naar mijn kamer, trok mijn bordenwaskiel en laarzen aan en maakte op straat haast om nog op tijd in het warenhuis te zijn. ‘Je bent weer eens te laat, Büch,’ sprak de chef-kok | |
[pagina 17]
| |
streng. ‘Ik heb tot vanochtend zitten studeren, meneer.’ ‘Nou, dat is in ieder geval beter dan hasj roken dat de meeste studenten tegenwoordig schijnen te doen.’ ‘Mij niet gezien, meneer!’ ‘Goed zo. Ga nou maar gauw aan je werk. Er staat nog een enorme vaat van gisteravond.’ Ik groette Mohammed en Achmed in het Frans. Ze waren al druk bezig kop en schotels in de rekken te stoppen. | |
*saul, sirius en ik werden een span. we waren overal en altijd samen. Sirius kwam mij vaak afhalen van mijn kamer om naar de mensa te gaan, die was gevestigd in een soort zwijnestal. Meestal hoefden we de f 1,25 voor de maaltijd niet te betalen omdat we ons lieten opscheppen door een lesbische werkstudente. Nadat ze opgeschept had, fluisterde ze: ‘En wegwezen. Zie ik jullie vanavond in de Karthoem?’ De Karthoem was weliswaar geen nichtenbar, maar een van de weinige tenten in de stad waar homoseksuelen niet écht vervolgd werden. Onder baruitbater Herman werd er een redelijk liberaal beleid gevoerd. Twee andere bars waar homoseksuelen met enig succes hun seksuele voorkeur konden exposeren waren de corpsbar Stereo en het wat duistere 't Poortje. In de Stereo veranderde echter steeds het beleid. Op een gegeven moment werd het tegen elkaar aan dansen van mannen verboden. Tussen twee heren moest ten minste een meter afstand in acht worden genomen. Dit werd gecontroleerd door een corpsdignitaris met een duim- | |
[pagina 18]
| |
stok. In 't Poortje kwamen veel dameskappers en personeelsleden van het rooms-katholieke warenhuis. Dat laatste vond ik niet zo leuk, ofschoon het voor mijn collega's van het warenhuis ook niet leuk moet zijn geweest als ík ze zag. Ten slotte was 't Poortje geen aangename gelegenheid omdat er dikwijls voor de deur gevochten werd en er Duitse schlagers werden gedraaid waar de dameskappers dol op waren maar Saul en ik niet. Sirius kon het niet zoveel schelen; die zei: ‘Ik vind Duitse schlagers wel leuk.’ Sirius had wel meer eigenaardige voorkeuren. Zo hulde hij zich af en toe in lange lappen en droeg hij op het hoofd een Tirools hoedje. Ook had hij soms weken waarin hij graag een kind wilde. Op een ochtend ging hij heel vroeg langs het grofvuil dat op de straten wachtte op de vuilnisauto en vond een oude kinderwagen. Bij de Hema kocht hij een grote roze pop van plastic. Deze wikkelde hij in een oud tapijt en achter een soort geheim luikje onder het kinderwagenmatrasje bewaarde hij zijn hasj. Toen Sirius op een middag aankwam met zijn kinderwagen, zagen we het somber in. We wisten dat als Sirius zich iets in zijn hoofd had gezet, dat lang kon duren. En zo was het: wekenlang liepen we met zijn drieën gearmd door de stad. Sirius tussen ons in terwijl hij de kinderwagen voortduwde. Toen het hem verboden werd om met zijn kinderwagen colleges te volgen, zeurde hij zo lang dat ik een brief schreef aan de curatoren (een College van Bestuur bestond toen nog niet). ‘Dat is toch onrecht? We leven in een democratie of niet soms?’ Er was geen speld tussen te krijgen. Op de brief kwam een vaag antwoord en een citaat uit het universiteitsreglement waarin stond ‘dat er binnen ge- | |
[pagina 19]
| |
bouwen van de universiteit geen voertuigen mochten worden meegenomen’. Sirius was woedend over de brief. ‘Dan ga ik een invalidenkar kopen. Kijken of dat ook niet mag!’ Met de grootste moeite konden we hem ervan afhouden om een rolstoel te kopen. Het probleem van de kinderwagen loste zich uiteindelijk vanzelf op. Hij werd gestolen toen Sirius hem had geparkeerd voor het Sociologisch Instituut waar hij een werkcollege volgde. Saul en ik zaten al aan ons toetje in de mensa toen Sirius binnen kwam rennen: ‘Ze hebben Frankje en de kinderwagen gestolen. Ik ga een pistool kopen! Ik schiet ze allemaal neer!’ Saul sprak sussend: ‘Rustig nou even. Wie is Frankje en wie wil je doodschieten?’ Sirius keek verbaasd: ‘Weten jullie niet wie Frankje is? Zo heet mijn kindje.’ ‘Je pop dus,’ concludeerde ik, ‘maar weet je dan wie je Frankje en zijn wagentje meegenomen hebben?’ ‘Dat zullen die homohaters van de postkandidaatscolleges wel zijn. Die hebben Frankje ook al eens uit zijn wagentje gegooid.’ ‘Het lijken mij meer poppenhaters,’ lachte Saul. Sirius keek wraakzuchtig en begon te schreeuwen dat wij niet van hem hielden. Hij pakte twee borden van tafel en smeet het menu van de dag (Hongaarse schotel, dikke wintersoep en vanilletoetje) door de zaal. ‘Vuile homohaters,’ gilde hij. Niemand deed wat. Sirius pakte steeds meer borden van de tafels. Totdat een lid van de Provinciale Staten voor de vvd die in het geheim met onze zaak sympathiseerde, ingreep. Omdat hij mij het best kende - ik had in de Karthoem een keer om drie uur 's nachts de sirtaki met hem ge- | |
[pagina 20]
| |
danst - kwam hij naar mij toe: ‘Is dat die gek van het kinderwagentje? Ik zou die knul maar beetgrijpen voordat ze de politie bellen.’ Hij liep naar Sirius toe en pakte een bord uit zijn handen: ‘Je behoort je hier te gedragen, jongmens.’ Dat had het vvd-lid niet moeten zeggen. Hoewel hij in latere jaren een vriend voor het leven zou worden, was hij inderdaad niet van een zinderende fysieke schoonheid. Sirius keek hem met zijn koolzwarte ogen aan en beet de beschaafde veertiger toe: ‘Zooi op, Sissend Serpent.’ Deze naam sloeg aan in de mensa-zaal. Na een paar seconden stond die helemaal op zijn kop, smeten studenten de borden door de ruimte en riepen ze wisselend ‘Sissend Serpent, sis sis’ en ‘Wat wij hier moeten vreten, stoppen ze bij homo's in hun reten.’ Het smeulende verzet tegen het smerige mensa-eten werd plotseling gecombineerd met homohaat. Toen Sirius dat merkte, werd hij ijzig koud en stil. Hij ging boven op een tafel staan en schreeuwde met de handen voor zijn mond: ‘Toevallig is dat Sissend Serpent wél mijn vriend. Mij zien jullie niet meer in dit uilenhol. Kom mee, Boudewijn, Saul, Serpent...’ Het Sissend Serpent begreep niets van de situatie. Wat ongelukkig liep hij met ons mee naar buiten. Hij pakte mij bij de schouder: ‘Met die vriend van jou wil ik niets te maken hebben,’ en verdween in een steeg. Sirius vroeg waar Serpent gebleven was. ‘Je hebt die man godverdomme voor schut gezet.’ Sirius wreef met zijn schoen over de straat en zei langzaam: ‘Als ik hem zie in de Khartoem zal ik zeggen dat het mij spijt. Zullen we naar het Frans Halspark gaan en roken of vrijen?’ Saul zuchtte: ‘Kun je nu eens niet een paar weekjes normaal doen? Waar moeten we voortaan eten?’ | |
[pagina 21]
| |
‘Bij de Chinees,’ meende Sirius, snel voortstappend. ‘We kunnen toch niet iedere dag nasi rames eten?’ ‘Waarom niet?’ vroeg Sirius. ‘Ja, waarom ook niet?’ dacht ik. | |
*dat we niet meer in de mensa konden eten was voor Saul het ergst. Sirius laadde zich overdag vol met frites en Marsen, ik at 's middags al warm in de cafetaria van het warenhuis, maar Saul kreeg eigenlijk zijn enige maaltijd in de mensa. Dus gingen we trouw met hem mee naar de goedkoopste Chinees in de stad waar Saul troosteloos, dag in dag uit, in zijn nasi zat te prikken terwijl Sirius en ik een loempia of een haaievinnesoepje verorberden. Op een nacht stonden we aan de toog in de Karthoem toen Saul in gesprek kwam met een magere jongen die eigenaardig - een beetje tropisch - rook. Saul vertelde hem over de vreselijke weken dat hij nu al bij de Chinees at en dat we ons niet meer in de mensa konden vertonen omdat Sirius de boel daar op stelten had gezet. De magere jongen zei: ‘Ik begrijp jouw probleem niet. Ik eet helemaal niet meer. Sedert een week ben ik opgehouden met voedsel tot mij te nemen. Mijn vriend zegt dat ik daarmee wil protesteren tegen onze slechte relatie. Gelul, natuurlijk. Ik ben gewoon tegen het leven.’ Sirius keek hem lang aan en vroeg: ‘Ben je ook homo?’ Ik stootte Sirius aan en zei: ‘Alsof je dat niet al lang gezien had...’ Ik schrok van mezelf. De magere jongen keerde zich naar mij toe en sprak op geaffecteerde wijze: ‘Welaan! Ik meen toch geen driehoekje | |
[pagina 22]
| |
opgespeld te hebben; is mijnheer soms helderziend?’ Ik moest lachen. De jongen ook. ‘Hoe heet je?’ vroeg ik. Hij stelde zich voor als Octave Onvlees Heckering, maar voegde daaraan toe: ‘Iedereen noemt mij Taaf.’ Sirius stond na te denken. ‘Mag ik aan je armen voelen?’ vroeg hij. Taaf knikte van ja. Sirius voelde en zei ongerust: ‘Je kunt zeker al niet meer dansen door die uithongering. Het lijkt wel of je een paar jaartjes in India hebt gewoond.’ Dansen kon Taaf als de beste. Hij maakte vogelverschrikkersbewegingen en danste met Sirius tot het ochtendgloren. Taaf veranderde na enige tijd ons driemanschap in een viertal en overtrof Sirius zonder twijfel in excentriciteit en conversatielust. Taaf was niet alleen dol op vreemd gedrag, maar vooral ook op de zotste theorieën. Wij verklaarden gemakshalve uit zijn studie, de Koreaanse taal en letterkunde, dat hij dingen beweerde als dat de Oostaziatische man een voorspel nodig had van zeven à acht uur, dat Chinezen niet van autorijden hielden omdat ze liever fietsten. Sirius - die in die tijd politiek gezien het meest links van ons vier was - wierp tegen dat Chinezen volgens hem niet in auto's reden omdat ze dat niet konden betalen. Taaf glimlachte: ‘Typisch een domme sociologen-opmerking.’ We gingen vaak naar Taafs huis. Hij woonde op een kamer aan de rand van de stad waar je bijna op de velden uit kon kijken. Zijn vriend - een oudere Drentse man met baard - woonde in de kamer naast hem. Deze Jimmy klaagde veel over Taaf. Hij zei dat hij meestal ruzie had met hem, dat Taaf neuken de deur uit had gedaan en dat - áls er al geneukt werd - de lichten in de kamer aan moesten blijven. | |
[pagina 23]
| |
Neuken met een enkel kaarsje was uit de mode, maar het vrijen met twintig lampen van honderdvijftig watt in rijstpapieren bollen was ook niet echt usance. Ik betwijfel of het ooit mode is geworden. Ondertussen hing er een twintigtal helle bollen in Taafs kamer en was zijn bed op ongeveer twee meter hoogte in een wankele houten constructie opgehangen. Boven op dat bed zat Taaf Koreaans te lezen en een glaasje water te drinken. Na verloop van tijd kwamen we hem steeds minder tegen in de stad. Jimmy vertelde dat hij zo ernstig vermagerde dat uitgaan dodelijke gevolgen zou kunnen hebben. Op een woensdagmorgen ontmoette ik Jimmy op weg naar mijn werk. Hij keek erg ongerust: ‘Het wordt steeds erger met Taafje. Hij is begonnen met de pil te gebruiken - vrouwelijke hormonen heeft hij te weinig, zegt ie - en hij is van plan om het water drinken op te geven. Hij beweert dat het allemaal aan zijn moeder en mij ligt.’ Over Taafs leven, voordat hij ging studeren, was weinig bekend. Hij kwam uit een goede familie, zijn moeder was er ooit met een andere man vandoor gegaan en zijn vader...? Dat werd niet duidelijk. Alles wat Taaf vertelde, bleef onduidelijk. Behalve zijn enige échte plan: van de honger dood te gaan. Nadat ik Saul en Sirius had verteld van Taafs komende ondergang, zei Saul: ‘We moeten het hem uit zijn hoofd praten.’ Sirius meende dat iedereen het recht had om zelfmoord te plegen of zich uit te hongeren. ‘Dat vind ik ook wel, Sirius,’ zei ik, ‘maar we kunnen toch nog een keertje met hem gaan praten?’ - ‘Daar is niks op tegen, maar eerst gaan we even swingen en een paar pilsjes drinken,’ antwoordde hij. | |
[pagina 24]
| |
In de corpsdancing Stereo dansten we tot vier uur in de ochtend terwijl lallende corpsleden ‘Homo's moeten tegen de muur!’ schreeuwden. We liepen naar Taafs huis. De deur stond, zoals altijd, open en blijkbaar was iedereen naar bed. Op Jimmy's deur hing een bordje met de tekst: ‘Niet storen, morgen tentamen.’ We klopten op Taafs deur. Er werd niet geantwoord. Sirius ging op de grond liggen en keek door de kier tussen de drempel en de deur. ‘Er is nog een beetje licht aan,’ zei hij zachtjes. We klopten opnieuw. Geen gehoor. ‘Hij is natuurlijk dood. Of hij ligt in een coma. Dan moeten we hem redden,’ fluisterde ik ontdaan. Sirius sprak met grote stelligheid: ‘Als Taaf dood wil, mag hij sterven,’ en klopte nog een keertje. We hoorden opeens Taafs poes miauwen en daarna de stem van zijn baas sissen: ‘Houd je kop, beest!’ We stormden naar binnen. ‘Je bent dus niet dood!’ riep ik verheugd. ‘Ik geloof inderdaad van niet,’ concludeerde Sirius die achter mij stond. Taaf zat boven op zijn gekke, hoge bed, omringd door borden en opdienbladen. Daarop lagen perziken, bananen en appels. Er stonden geopende blikjes vis en pakjes toast om hem heen en in zijn hand had hij een glas. Hij keek ons teleurgesteld aan. Dat duurde maar kort, want na een minuut zuchtte hij en sprak plechtig: ‘Ook een glaasje champagne, boys? Kennen jullie overigens het Conan Doyle-verhaal waarin Sherlock Holmes The Dying Detective speelt?’ ‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Dan ben je minder slim dan ik dacht, Boudewijn,’ zei Taaf terwijl hij uit zijn bed kwam en mij met geopende kamerjas een glas inschonk. Hij was mager maar zag er verder heel goed uit. | |
[pagina 25]
| |
Het was acht uur in de ochtend toen ik met Sirius het huis van Taaf verliet. Sirius zei dat hij er niets van begreep. Ik dacht even na en zei: ‘Ik geloof dat ik hem doorheb. Het lijkt mij een geval van gesimuleerde anorexia.’ ‘Begrijp ik niets van. Mij doet het denken aan mijn vader; weet je wel, met die porno onder zijn bed?’ We rolden van het lachen over de straat. Wat er na het overlijden van Sirius' vader te voorschijn was gekomen, was ‘too much’. Too much; zo noemden we al het ongelooflijke en onbegrijpelijke. | |
*sirius en ik zaten tijdens de hete zomer van ons eerste studentenjaar voor de geopende ramen van Sauls bouwvallige woning. Sirius riep: ‘Jullie zullen mij niet geloven, maar daar komt mijn ouwe aangelopen!’ Saul en ik gingen uit het raam hangen en zagen een grote man in een dikke zwarte jas met een grote zwarte hoed op het hoofd aan komen lopen. ‘Is die man niet goed bij zijn hoofd om met zulke kleding rond te lopen terwijl de mussen van het dak vallen?’ vroeg ik aan Sirius. ‘Hoe vaak moet ik jullie nou nog vertellen dat hij dominee is bij de allerstrengste afdeling van protestants Nederland.’ ‘Wat is de zin ervan?’ informeerde Saul. ‘Dat moet je nooit vragen aan aanhangers van sektes,’ zei Sirius vermoeid terwijl hij zijn hoofd naar binnen haalde, ‘we zullen zo wel een vertoning krijgen, jongens. Let maar goed op!’ De bedoelde vertoning heb ik om en nabij de tien keer meegemaakt en was | |
[pagina 26]
| |
steeds nagenoeg dezelfde. Sirius' vader belde aan de deur. Zijn zoon riep naar beneden: ‘Wat moet u pa?’ Pa riep dan dat hij zijn zoon kwam redden uit de poel van het verderf waar de zonde van Sodom en Gomorra werd bedreven en de duivel vrij spel had. Sirius schreeuwde geïrriteerd naar beneden: ‘Nou, pa, dan laat ik je er niet in, want homo's zijn even normaal als hetero's.’ Meestal volgde er daarna nog een discussie van een uur waarin Saul en ik ons ook mengden en op het laatst werd de oude dominee bespogen en uitgescholden. Hij bleef daar rustig onder en pakte zijn bijbel. Het was een enorm zwart boek met een dozijn linten dat hij in een afgesleten, zwarte aktentas bij zich had. De straat stroomde vol met opgeschoten jeugd, de oude man reciteerde steeds luider en wij hingen uit de ramen. We droegen roze t-shirts met afgeknipte mouwen en sjouwden speakerboxen op de vensterbanken. Zelfs de eerste elpee van de Velvet Underground joeg Sirius' vader niet weg. Onverstoorbaar las hij passages voor die onze levenswandel hekelden. Bij de vader bleef het niet. Sirius had wel een dozijn broers van wie minstens de helft dominee was of voor zielenherder leerde. Op een middag hadden we eens vijf zwartgeklede heren voor de deur die heel netjes en synchroon uit het Boek der Boeken voorlazen. Sirius kreeg, nadat zijn vader had ingezien dat er niets meer te redden viel, geen maandgeld meer en mocht ook niet meer thuiskomen. Ondanks dat alles heb ik nooit de indruk gekregen dat hij zijn vader hartgrondig haatte. Nadat de bekeringsbezoeken gestaakt waren, ging de dominee over op een andere tactiek: hij verzond dikke brieven waarin op vele vellen met | |
[pagina 27]
| |
een immens groot handschrift de homoseksualiteit en andere modernismen veroordeeld werden. In een van de laatste brieven stond een passage die ik nooit vergeten zal. Een soort ps luidde: ‘Langzamerhand ben ik tot de overtuiging gekomen dat de Zonde van Onan en het Uranisme blijkbaar niet uit je zondige lijf (een tempel van God, al zul je mij niet geloven) te branden is. Ik hoop maar dat je je zonden niet vermeerdert door naar de televisie te kijken.’ We keken graag televisie. Vooral als we stoned waren - dan was alles leuk - en later, toen we lsd gingen gebruiken. Onze lotgenoot Taaf had een klein toestelletje waar we rustig vier uur, zonder te praten, voor konden liggen. We hoorden elkaar alleen maar trekken of blazen aan constructies als ‘stoomboten’, ‘chilms’ en ‘joints’. Laat op een middag kwam Sirius de spoelkeuken van het warenhuis in lopen: ‘Mijn ouwe gaat dood. Hij ligt thuis weg te rotten. Een broer heeft gebeld.’ Nauwelijks twee weken later was de dominee dood en de gemeente in rouw gedompeld. Sirius reisde naar de Veluwe en belde ons daarvandaan in de dagen voor de begrafenis iedere dag op. De dag voor de teraardebestelling konden wij niet goed uit zijn telefoongesprek opmaken of hij nu lachte of huilde. ‘Weet je, schat, wat ze onder zijn bed gevonden hebben? Twee lege Bolsflessen. Mijn moeder probeerde er nog een verhaal van te maken, maar toen we onder zijn matras wel twintig Chick's, Candy's en andere pornobladen vonden, was er geen redden meer aan. Ik sta nu in een telefooncel, maar thuis zitten mijn moeder en broers al een paar uur in de benedenkamer om de tafel te bidden. In het stikkedonker. Komen jullie op de begrafe- | |
[pagina 28]
| |
nis?’ Saul nam de telefoon over en vroeg of dat nu wel verstandig was. ‘Mijn broers komen met hun vrouwen, dus ik met mijn vriend. En omdat ik er toevallig twee heb, kom ik met jou en Boudewijn. Jullie laten me toch niet barsten. Wacht morgen maar voor het huis,’ zei Sirius resoluut. De volgende morgen reisden Saul en ik in alle vroegte naar de Veluwe. In het dorp waren alle ramen met witte lakens dichtgehangen. Voor de pastorie stond een menigte van enkele honderden in het zwart geklede dames en heren. Wij vielen nogal uit de toon met onze vrolijke kleding. Op een gegeven moment kwam er een rij zwarte auto's voorrijden en werd er een ontzettend grote kist uit het huis gedragen. De familie kwam erachteraan de deur uit. Sirius droeg een jacquet-achtig kostuum dat veel te wijd om zijn magere lijf hing. Op een van de revers had hij een heel klein roze driehoekje bevestigd. Hij keek somber, maar toen hij ons in de gaten kreeg, kwam er een glimlach om zijn mond en wees hij naar het driehoekje. Hij nam in de tweede volgauto plaats en draaide het raampje open: ‘Hé, Boud, Saul, komen jullie niet bij mij zitten?’ In de zwarte gelederen ontstond onrust. Broers van Sirius staken hun hoofd in de auto waarin hij had plaats genomen. Het kwam zelfs tot een licht handgemeen. Sirius zei, nadat hij bewerkt was, niets meer en keek somber door het portiervenster naar ons. Totdat de stoet zich in beweging zette en Sirius naar ons siste: ‘Jullie horen er godverdomme ook bij. Saul! Geef mij een hand; Boud, sla je arm om Saul heen!’ En zo liepen twee vrolijk gekleurde jongens lang- | |
[pagina 29]
| |
zaam naast een volgwagen. Sauls hand verdween bijna in de veel te lange mouw van Sirius' jacquet. Ik liep links naast Saul, stevig gearmd. Bij het kerkhof aangekomen, zei Sirius: ‘Ga maar niet mee; ik zie jullie zo.’ Na twee uur wachten zagen we hem aan komen lopen. Hij huilde en leek op een heel grote, droevige kraai. In de trein terug mompelde hij: ‘Het enige voordeel van zijn dood is financieel. Geloof maar dat hij zijn gemeenteleden heeft uitgeknepen. Als ik de erfenis heb, kunnen we die commune beginnen.’ We volgden ademloos de Berlijnse experimenten van Kommune i. Mao Ze Dong heette nog Mao Tse-Tung en was de enige betrouwbare linkse leidsman. | |
*het was een logisch gevolg van dat altijd bij elkaar zijn, dat we gingen samenwonen. Omdat Saul, Sirius en ik van elkaar hielden, dezelfde muziek draaiden en politiek beschouwd tot de maoïstische vleugel van de Rode Tribune Groep ml (Voorzitter Mao) behoorden, leek het ons nog praktisch ook. 's Ochtends de hasj- of andere roes uitslapen, 's middags werken of studeren, 's avonds stencilen en vergaderen en 's nachts swingen. Saul en Sirius waren al eerder gaan samenwonen op twee kleine kamertjes in een oude snoepwarenfabriek. Sauls kamer was licht, hij had er werkelijk wat van gemaakt: een zitje, een radio en een pick-up. Sirius' kamer zag uit op een sombere binnenplaats. In zijn hok stonden wat sociologieboeken op de grond en in een hoek lag iets dat een matras moest voorstellen. Daarop zat hij vaak, als ik binnenkwam (en als ik dat niet deed ook, denk ik), met geopende broek aan zijn lid te wrij- | |
[pagina 30]
| |
ven. Heel langzaam, terwijl hij in een beduimeld naakte-jongensblaadje bladerde. ‘Maak jij het even af?’ vroeg hij. ‘Moet je luisteren, Sier, dat wil ik best doen, maar waarom zit je toch in dit troosteloze hok je rug aan gort te sjorren?’ ‘Omdat ik bij jullie wil wonen.’ ‘Met zijn drieën is te weinig, jôh, we moeten er wat gelijkgestemden bij zoeken,’ zei ik terwijl Sirius zijn lid in zijn onderbroek stopte. ‘Taaf wil niet bij ons wonen. Die zegt dat ons politiek gelul hem de neus uitkomt. Sissend Serpent is te oud en vvd-lid. Verder kennen we bijna niemand. Ja, George hier op de gang, maar die is mooi en geen nicht. Verder is hij zo rechts als de kloten. Bruno?’ ‘Een schat, maar ik zie hem liever niet naakt.’ ‘Je hebt wel gelijk. We zijn nog met te weinig. Wat doen we eraan?’ vroeg Sirius met een melancholische blik in zijn ogen. ‘We moeten infiltreren in organisaties. Daar leren we mensen kennen,’ sprak ik kordaat. ‘Wat schrijft de Voorzitter daarover?’ ‘Dat zoek ik op in Het rode boekje. Zie ik je vanavond in de Karthoem? Dan zal ik je vertellen of Mao er iets over heeft.’ Sirius knikte en terwijl ik de deur uitging, deed hij zijn gulp weer open. ‘Je weet wat Mao over verspilling heeft gezegd?’ lachte ik. Sirius keek mij kwaad aan: ‘Je moet niet spotten met de Voorzitter. Die man is aan een reusachtige taak bezig. We moesten eigenlijk ook alle kunstspullen in het Museum hier stuk gaan gooien. Alsof het proletariaat op die decadente rommel zit te wachten!’ | |
[pagina 31]
| |
's Avonds trof ik Sirius in het café waar hij met Saul ernstig stond te praten. De Stones dreunden zo hard dat ik heel dichtbij moest komen om te horen waar ze het over hadden. Saul had bezwaar tegen sommige opvattingen van Mao. Hij meende dat die ‘zich ook best kon vergissen’ en dat er in sommige pvda-standpunten ‘best wat zat’. Sirius was woedend. Toen ik erbij kwam, werden we beiden overvallen door razernij. We scholden Saul uit voor ‘kapitalistenhond’ en ‘heterovriend’. Dat laatste was wel het gemeenste en meest onterechte verwijt dat we Saul konden maken. Saul tierde: ‘Vuile rooie flikkers! Wat denk je dat er met ons gebeurt als die Mao het hier voor het zeggen krijgt?’ ‘De Voorzitter begrijpt de verlangens van het proletariaat.’ ‘Hij knipt onze pikken af, zul je bedoelen!’ Op die avond verbraken Sirius en ik - plechtig en met veel omhaal van woorden - de relatie met Saul. Een paar dagen later zou hij op de stadsvergadering van de Rode Tribune Groep ml (Voorzitter Mao) geroyeerd worden. Er waren buiten ons drie nog twee andere leden aanwezig zodat Saul met vier tegen één werd weggeschopt. We zouden nooit meer met hem praten. Nadat Saul de Karthoem met tranen in de ogen verlaten had, gaven wij geen krimp. Sirius vroeg: ‘Heb je iets gevonden bij Mao?’ ‘Goed dat die klootzak opgerot is, hè Sirius, hij had altijd al iets gluiperigs.’ ‘Heb je nu iets gevonden, ja of nee?’ drong Sirius aan. ‘Nou, kort en goed: alles mag van de Voorzitter als het maar ten dienste van de klassenstrijd is.’ Ik from- | |
[pagina 32]
| |
melde de Bruna-editie van Mao's Rode boekje uit mijn kasjmieren schoudertas en las artikel 245 voor: ‘“Weest vastbesloten, vreest geen opoffering, ruimt alle moeilijkheden uit de weg en bevecht de overwinning.” En dan deze, artikel 85: “Uit de loop van het geweer komt politieke macht.” Dat lijkt me nogal duidelijk, niet?’ ‘We moeten dus gaan schieten? Waar halen we in godsnaam een geweer vandaan?’ sprak Sirius peinzend. ‘We behoeven niet direct te gaan knallen in het Academiegebouw, maar uiteindelijk kan het ervan komen. Als het moet, moet het. De klassenstrijd gaat voor alles, hoor maar. Mao schrijft: “Revolutie is geen etentje met gasten, niet het schrijven van een verhandeling of het schilderen van een schilderij, geen borduurwerkje... Revolutie is oproer, een gewelddadige actie van een klasse die een andere klasse omverwerpt.”’ ‘We gaan ertegenaan!’ riep Sirius hartstochtelijk. Hij trok barbeheerder Herman aan zijn mouw en vroeg of de muziek even zacht mocht. De muziek ging uit en Sirius klom op een barkruk: ‘Kameraden! We staan hier te slempen en te paffen, maar wat doen we aan de klassenstrijd? Werken we nog aan de ideeën van de Voorzitter?’ Een kwartier lang oreerde Sirius op meeslepende wijze. De jongens en meisjes raakten begeesterd. 's Nachts tegen drie uur namen we met z'n allen enige tientallen moties aan. We zouden voortaan altijd Mao's boekje bij ons dragen, de strijd nooit verzaken en Stalins werken gaan bestuderen. Deze laatste motie had nog de meeste voeten in de aarde. Nadat ik echter tien minuten, op de juke-box staande (‘Trap niet door het glas; dat kost me een vermogen,’ smeekte Herman), | |
[pagina 33]
| |
het publiek had toegesproken, was iedereen ervan overtuigd dat Stalin een van de chroom-vanadium schakels was in de genadeloze ideologische keten Marx-Lenin-Stalin-Mao-Hoxha. De laatste motie ging om halfvijf over de toog. Zij werd unaniem aangenomen en hield in dat we vier dagen later de vergadering van de cpn (‘meedogenloze economische uitbuiters’) zouden verstoren. Het was alweer licht toen we tevreden naar huis liepen. ‘Saul heeft mooi zijn masker laten vallen,’ zei ik. ‘Daar heb je gelijk in, maar Mao komt me vanochtend niet pijpen,’ mompelde Sirius met spijt in zijn stem. ‘“Het vraagstuk van de zuivering van contrarevolutionaire elementen is een kwestie van strijd”, Sier. Die strijd is aangebroken; artikel 69.’ Sirius kon er niet om lachen. Ik eigenlijk ook niet. | |
*ik had zeker tien publikaties gelezen waarin een marxistische visie op het druggebruik was neergelegd. De uiterst linkse literatuur aan het einde van de jaren zestig betoogde zonder ophouden dat ‘drugs en alcohol de geest vertroebelden en de arbeider verdoofden’. Ik hield deze publikaties voor Sirius en de andere maoïstische companen verborgen. Hasj-gebruik mocht weliswaar in historische context verdorven zijn, maar het kon ons, maoïstische voorhoede in een decadent Europa, nieuwe en ongedachte perspectieven schenken. Verelendung op zijn sjiekst. We waren voortdurend solidair met de Nederlandse mijnwerkers (die er niet waren), uitkeringstrekkers (die meer beurden dan wij, | |
[pagina 34]
| |
en De Telegraaf lazen) en beroofden zelf kleine middenstanders van pakken melk, gemalen koffie en potten pindakaas. Sirius zei eens: ‘Is het nu wel ideologisch te verantwoorden dat we kleine middenstanders leegroven en oplichten?’ Mijn antwoord was snel uitgesproken: ‘Lief Siertje, welke verkiezingsaffiche hing er achter het raam van kruidenier Kooyker?’ ‘Een biljet van de pvda.’ ‘Juist! En wat is de pvda bij uitstek?’ ‘Een burgerlijke partij die de arbeidersklasse vertrapt.’ ‘Precies!’ zei ik triomfantelijk, ‘wat moeten we dus stemmen, éls we stemmen?’ ‘vvd of nog erger rechts,’ mompelde Sirius gelaten. ‘En waarom?’ vroeg ik op onderwijzerstoon. ‘Omdat we de linkse partijen in Nederland - wat je links noemt - alleen maar alert kunnen houden als ze klein blijven. Om links aan de macht te krijgen, moeten we rechts stemmen,’ antwoordde Sirius trouwhartig. ‘Voorzitter Mao zou het niet beter kunnen zeggen,’ zei ik tevreden. ‘Zullen we wat roken?’ vroeg Sirius. Hij was mooi. Ik moe. We rookten en ik zoog aan zijn mannelijkheid tot de voldoening erop volgde. ‘Godverdomme!’ riep hij uit toen de daad zich vloeibaar voltrok, ‘morgen moeten we vergaderen over de cpn. Hoe we precies die vergadering verstoren.’ Sirius' lid hing slap. Ik droop. ‘Heb je wel eens gespoten?’ vroeg Sirius. ‘Ik spuit al een half jaar, Sier. En begrijp mij nou goed: met naalden. De rest maak je zelf mee.’ ‘Je hebt het niet over neuken?’ | |
[pagina 35]
| |
‘Ben je gek; ik praat over morfine.’ ‘Waar krijg je die dan?’ ‘Van mijn huisarts.’ ‘Je bent dus verslaafd?’ ‘Dat dus kan ik niet helemaal volgen. Als je bedoelt dat ik morfinist ben, dan zeg ik já.’ ‘Heb je 't bij Mao opgezocht? Vindt hij het goed?’ vroeg Sirius met een benauwd stemmetje. ‘Je moet de Voorzitter natuurlijk, ook hier, in zijn historische context begrijpen,’ antwoordde ik terwijl ik Sirius' laatste zaad naar binnen slikte. ‘Mao heeft kinderen, almaar kinderen nodig om zijn ideaal te verwezenlijken. In Europa zijn de problemen anders. We moeten ons hier nagenoeg verdoven om de verschrikkelijke onderdrukking te kunnen verdragen. Weet je Sier, in wezen is de repressie van Zuidamerikaanse, fascistische dictators minder erg dan die van het kapitalisme hier. Het voordeel van het Zuidamerikaanse fascisme is dat het zichtbaar en duidelijk is. De repressie bij ons is veel venijniger en stiekemer. Als je dat weet - zoals wij - ervaar je het kapitalisme als een zwerend kankergezwel. Dat voel jij toch ook?’ ‘Ja,’ zei Sirius een beetje mat, ‘maar om er nu van aan de morfine te gaan...’ ‘Kuttekop, weet je hoe een lange tocht de Voorzitter heeft moeten maken voordat hij zijn doel kon bereiken?’ ‘Onderweg liep hij toch niet te spuiten?’ ‘Nee, maar hij maakte wel allerlei andere dingen mee,’ zei ik tegen Sirius, die een nieuwe stick rolde. ‘Je spuit nooit waar ik bij ben...’ Ik antwoordde Sirius dat de Voorzitter 's avonds in eenzaamheid ook veel leed. Dat hij zijn tragiek niet liet | |
[pagina 36]
| |
zien omdat hij immers de Grote Roerganger moest zijn. ‘En zo zit het ook met mij. Wat ik doormaak hoeft niemand te weten. Het gaat om de mensen in de arbeiderswijken in Noord, die gemangeld worden, die...’ Sirius onderbrak mij: ‘Heb je wel eens lsd gebruikt?’ ‘Nee. Daar ga je toch van uit je bol?’ ‘Je schijnt door het gebruik van dat spul van je morfinisme af te kunnen komen.’ Het vloeipapier van de stick bleef aan mijn lippen gekleefd. Ik trok er gaatjes in die bloedden. Sirius pakte wc-papier en depte de wondjes. ‘Je kunt het toch eens proberen...?’ ‘Als het werkt, zou het wel gemakkelijk zijn. Mijn huisarts kan niet eeuwig doorgaan met morf geven en als ik dat spul niet krijg, moet ik weer aan de Haloperidol, Tryptizol, Nobrium, Trilafon of andere synthetische rommel. Daar word je zo duf van als de pest.’ ‘Je lult nou alsof morfine gezond voor je lijf is.’ ‘Het is en blijft een natuurprodukt. Kun jij aan lsd komen?’ Sirius knikte en een uurtje later liepen we door de stad naar een troosteloze kade. Er stonden nog maar enkele huizen overeind. Die waren gekraakt door bestuursleden van de meest linkse studentenbond. De leider van die commune (ook anarchistische of maoïstische communes hadden leiders; een ideologische verklaring had niemand ervoor) was een wiskundestudent die acht maanden gezeten had voor drie gram hasj, aan de versneden morfine verslingerd was en geen tand meer in zijn bek bezat. Hij heette Fransje. ‘Kun je met lsd van de morf afkicken?’ vroeg ik hem. | |
[pagina 37]
| |
‘Ze zeggen het. Maar waarom zou je afkicken? Is de klassenstrijd gisteren soms in ons voordeel beslecht?’ ‘Wat kost het?’ ‘Voor jullie vier stuks voor vijfentwintig piek. Oppassen, jongens, het is heavy spul,’ zei Fransje. We kregen vier minuscule tabletjes in een lucifersdoosje mee. Op weg naar zijn kamer zei Sirius: ‘Saul verhuist morgen naar een kutkamertje in een sombere steeg. Die reactionaire kloot kan natuurlijk niet meer in mijn buurt wonen. Kunnen we overmorgen lekker trippen op zijn zonnige kamer.’ ‘We moeten die avond de cpn-vergadering verstoren.’ ‘We zien wel,’ zei Sirius. Ik gaf hem een arm en we floten de Internationale. ‘We zijn aan de winnende hand!’ riep ik opeens enthousiast uit. ‘Overmorgen zijn we in het paradijs,’ sprak Sirius traag en stoned. | |
*sauls kamertje was leeggehaald. ik dacht even dat ik een verdrietige blik in Sirius' ogen ontwaarde, maar hij zei: ‘Die nsb'er - dat was hij toch eigenlijk? - verdiende helemaal niet zo'n leuk kamertje. Hier kunnen we leuk trippen. Van niemand last.’ ‘We hebben geen muziek, Sier...’ ‘Zal ik bij Bruno die plaat met Chinese strijdliederen en een platenspeler gaan lenen?’ vroeg Sirius. ‘Een pick-up lenen lijkt mij fantastisch, maar of Chinese strijdliederen het nu zo goed doen, weet ik niet. Ik heb natuurlijk ook nooit een trip gemaakt, | |
[pagina 38]
| |
maar of Chinees gepiep nu zo leuk is tijdens een trip? Verdomd, ik weet het niet.’ ‘Ik ga wel even rondkijken,’ zei Sirius. Even later kwam hij terug met een pick-up, een elpee en twee boxen. ‘We mogen Bruno's stereo lenen en een elpee van de Stones. Ken je deze?’ Sirius toonde The Rolling Stones 3. Hij wees mij op het nummer ‘Everybody needs somebody to love’ en zei: ‘Bruno beweert dat dit die lange uitvoering is die we wel eens op de radio hebben gehoord. Zal ik de matrassen uit mijn kamer hierheen slepen? Daar kunnen we lekker op liggen.’ Sirius haalde de matrassen en bleek vooraf al voor meer gezorgd te hebben. Hij bracht een pot thee binnen, zette een kom met suikerklontjes neer en een forse ontbijtkoek. ‘Je hebt ontzettend veel zoet nodig als je tript. Als we flippen, hebben we geen pilletjes daartegen. Serenase schijnt goed te helpen, maar dat kun je alleen maar op recept krijgen. Zal ik ook wat te blowen neerleggen? Misschien is dat ook wel lekker,’ babbelde Sirius terwijl hij wat rondredderde. ‘We kunnen natuurlijk ook nog een krat pils halen. Als we alles door elkaar gebruiken, worden we misschien helemaal te gek trippy,’ suggereerde ik. ‘Meen je dat nou?’ vroeg Sirius half ernstig. ‘Zullen we beginnen?’ Sirius schudde de matrassen op en haalde uit het lucifersdoosje twee van die piepkleine pilletjes. ‘Zouden we er water bij moeten drinken?’ ‘Kunnen we doen,’ antwoordde Sirius, die twee kopjes thee inschonk. Een kwartier lang zaten we schaapachtig tegen elkaar aan te kijken. Toen de tweede kant van The Rolling Stones 3 was afgespeeld, stond Sirius | |
[pagina 39]
| |
op en zette kant één op. Toen ‘Everybody needs somebody to love’ een minuutje geklonken had, zei Sirius: ‘Ik geloof dat ik wat voel...’ ‘Ik merk nog niks.’ ‘Moet je naar buiten kijken. Zie je die boot met matrozen? Die zijn van de marineschool en ze hebben gele pakken aan.’ Sirius stond voor het raam. Ik klom overeind en liep naar hem toe. Tijdens de twee stappen die ik moest maken, veranderde alles. ‘Ze hebben gouden petten op; zie je dat, Sier?’ ‘Hun boot dreigt godverdomme om te slaan...’ ‘Wel nee, ze gaan vliegen.’ ‘Ze vliegen helemaal niet, lul. Ze verzuipen als ratten. Ik moet ze redden!’ schreeuwde mijn medetripper. Sirius opende de deur van Sauls voormalige woonvertrek en sprong van het balkonachtige terrasje dat half boven water hing. Het water spetterde in glinsterende waaiers omhoog. Om Sirius' hoofd vormde zich een stralenkrans in de kleuren van de regenboog. Hij maakte grote slagen met zijn armen in het water en keek om naar mij. Ik zag het gezicht van mijn vader; woedend. ‘Waar ben je, Sirius? Ben je verdronken?’ Ik huilde tranen die ik - vanaf het ontstaan, ergens in mijn hoofd, tot op het moment dat zij mijn traanklieren verlieten - op een ontstellende wijze fysiek voelde. ‘Waarom ben je mijn vader geworden?’ jankte ik. Mijn vader zwom door. ‘U kunt niet zwemmen,’ klaagde ik snikkend. Ik hing over de terrasafscheiding en keek in het water. Mijn vader was weer Sirius geworden. ‘Matrozen, matrozen! Jullie moeten hem redden!’ De matrozen roeiden langzaam naar Sirius toe en hesen hem aan boord. Zweet gutste over heel zijn lijf. De | |
[pagina 40]
| |
matrozen zetten hun riemen aan en mijn vriend voer over een glanzende spiegel naar mij toe. Ze tilden Sirius een beetje uit de boot en deze hees zich verder omhoog. Terwijl hij zich over de afscheiding worstelde, sprak hij hemels: ‘Die matrozen komen uit een gedicht van Van het Reve.’ ‘Zeik nou niet. Ze hebben Mao geholpen bij de ontzaglijke taak om die revisionistische rot-Rus terug te drijven achter de boorden van de Ussuri-rivier.’ ‘Slap gelul! Mao ligt waarschijnlijk nu wijven te naaien en ik zat net gevangen op een bootje.’ ‘Je zat helemaal niet gevangen. Die matrozen hebben je gered, kloothommel.’ ‘Ik ga een mes halen en je neerprikken.’ Sirius zag eruit als een vaatdoek, stormde over de matrassen en verliet het kamertje. De matrozen keken verbaasd naar mij. ‘Zijn jullie geschift?’ vroeg een van de matrozen. ‘Nee hoor, we zijn maoïsten en hebben een baan bij de klassenstrijd.’ ‘Dus toch van lotje getikt,’ zei een matroos die inmiddels een met juwelen bestikt paars pak droeg. Ik keerde mij om en liep de kamer in. Sirius had zich als duivel verkleed. Hij had een broodmes in de hand en dreigde dat hij mij dood zou steken. ‘Je bent mijn vader niet meer, je bent mijn vader niet meer,’ zei ik en viel op de grond. Ik smeekte Sirius: ‘We moeten het werk van de Voorzitter nog afmaken. Ik wil blijven leven, laat mij nou...’ ‘Ik word hartstikke zat van die Mao. Laat die zeiklijster de kanker krijgen!’ ‘Dat had je niet mogen zeggen, Sirius. Ik zie duizend fluwelen bloemen bloeien. Hij lacht, zie je hem lachen, Sier? De Voorzitter heeft een kunstgebit!’ | |
[pagina 41]
| |
‘Ik geloof dat ik down kom,’ mompelde Sirius die op de grond zat met kroos in zijn haar. Hij stonk naar een riool. ‘Je ruikt lekker,’ fluisterde ik tegen beter weten in. ‘Zoen mij dan maar plat op de bek.’ Dat deed ik. ‘Hoe smaken goudvissen?’ vroeg ik. ‘Godverdegodver! Moeten we niet naar die cpn-vergadering?’ Een paar seconden later draafden we door de stad naar een zaaltje dat vijfenzeventig gulden per avond kostte. | |
*we voelden ons heel raar. ‘De straat zweeft een beetje,’ zei Sirius. ‘Wat maken die auto's tegenwoordig een lawaai,’ mompelde ik terwijl we bijna in looppas een steeg in schoten. Plotseling bleef Sirius staan: ‘We hebben onze Rode boekjes niet meegenomen. Daarmee gaan we voor gaas bij de kameraden.’ ‘Jezus ja, daar heb je gelijk in! Weet je wat we kunnen proberen? We lopen langs de Kulturele Revolutie. Wim Vaanhof woont achter zijn winkel; misschien kunnen we twee exemplaren van hem lenen.’ We liepen de steeg weer uit en holden naar de enige betrouwbare maoïstische boekhandel in de stad, die gedreven werd door Vaanhof; hij was weliswaar een tijdje trotskist geweest, maar werd na een kruisverhoor van twee uur tot onze gelederen toegelaten. Vaanhof was zeer waarachtig en streng in de leer. (Vijftien jaar later bleek hij eigenaar van een zeer sjiek restaurant te | |
[pagina 42]
| |
zijn geworden. Hij liet me niet binnen omdat ik geen das om had.) We bonkten op Wims winkelraam en -deur die bijna helemaal waren dichtgeplakt met biljetten en affiches voor optochten, sit-down-demonstraties en stakingsacties. We hoorden Wim aan komen stommelen. Sirius bestudeerde de biljetten en sprak: ‘Er zal de komende tijd weinig terechtkomen van college-lopen. De klassenstrijd eist veel tijd op. We moeten posten voor de Mexicaanse ambassade, drie Vietnam-demonstraties in Amsterdam...’ Wim deed open. In zijn hand had hij een dik blauw deel uit de Marx/Engels Werke. ‘Zo kameraden. Wat is er aan de hand? Ik schrok me dood. Zat net lekker te lezen in Rascher Fortschritt des Kommunismus in Deutschland - allemachtig knap zeg, wat die Engels daar schrijft - en hoor ik opeens een gebeuk...’ ‘Wim,’ zei ik hijgend, ‘we hebben onmiddellijk twee Rode boekjes nodig. Kun jij die ons lenen?’ ‘Maar jullie hebben er toch al lang eentje?’ ‘Effe niet lullen, Wim. We moeten die cpn-vergadering verstoren en hebben geen tijd om naar onze kamers terug te gaan. Straks grijpen die linkse fascisten de macht en dan kunnen we Mao wel schudden in de stad.’ ‘Jongens, jullie zullen het niet geloven, maar ik ben er helemaal doorheen. Het enige dat ik nog heb, zijn twee Chinese exemplaren. In het Chinees, wel te verstaan.’ ‘Kan niet rotten,’ zei Sirius, ‘geef maar mee. Ga jij eigenlijk niet naar die vergadering?’ Wim pakte twee kleine boekjes, gebonden in rood plastic, met voorin een prachtige prent van de Voorzit- | |
[pagina 43]
| |
ter. ‘Ik krijg ze wel terug, hè jongens? Naar die vergadering kan ik niet. Pas als ik alle theoretische grondbeginselen van de èm-èl-doctrine begrijp, kan ik op verantwoorde wijze agiteren tegen het kapitalistische gespuis dat de arbeider in de zeik trapt.’ ‘En bedankt, Wim. De ballen,’ riepen we. Wat langzamer liepen we door de straten. Sirius bladerde in het Chinese boekje en hield de zwaar geretoucheerde foto van Mao voor mijn ogen. ‘Hij heeft een soort Beatle-jasje aan,’ lachte ik. ‘En een pukkel op zijn kin,’ giechelde Sirius. ‘Hij wordt al behoorlijk kaal,’ schaterde ik. ‘Dit is niet leuk, Boud. Het zal wel door het down-komen zijn, maar we mogen hem niet belachelijk maken.’ Ik werd weer ernstig, keek in mijn eigen exemplaar en merkte trots op: ‘Als je goed naar zijn ogen kijkt, kun je die onverzettelijkheid zien.’ ‘Ik hou écht van hem,’ fluisterde Sirius. Hij deed de deur van het zaaltje open en we konden bijna niets zien. Een vette walm van Javaanse Jongens en halfzware Drum deed ons de tranen in de ogen springen. Nadat we er een beetje aan gewend waren, zochten we in de achterste rij keukenstoelen twee plaatsjes. We gingen bij Bruno zitten. Die balde zijn linkervuist en deed zijn arm omhoog. ‘Zijn ze al begonnen?’ vroeg ik. ‘De vuilbekken brengen zo een motie in stemming om met de cpn in het gemeentebestuur te gaan zitten. Ze zijn er bijna allemaal voor,’ siste Bruno. ‘Behalve wij dan!’ zei Sirius fanatiek. Iedereen mocht meestemmen. Ook niet-leden van de cpn bij cpn-vergaderingen, bijvoorbeeld. Dat was vooral omdat cpn-leden als Sirius | |
[pagina 44]
| |
en ik, hun ‘eigen’ partij uitholden. (‘Hol renegatistische en revisionistische cellen van binnen uit,’ had de Voorzitter geschreven.)
‘Zullen we maar beginnen?’ vroeg ik Sirius. ‘Vuile fascistische zwijnen! Is dat solidair zijn: heulen met de burgerlijke sociaal-democratische onderkruipers?’ brulde Sirius direct. Op een podiumpje voor in de zaal - dat ik langzaam door de sigarettedamp beter te zien kreeg - ontstond enige opwinding. De voorzitter begon met een oude, houten meubelmakershamer op het tafelblad te timmeren dat op twee schragen lag. Een vaas rode tulpen viel om en een bestuurslid stond op. Hij brulde: ‘Het zal niet waar zijn! Hoor ik daar die kontneukers van Mao Zoen Tong niet weer eens een keertje!’ Het publiek keerde zich naar ons om. De cpn'ers begonnen te krijsen: ‘Zo strontridders, waren de potencafés in Peking gesloten? Komen jullie hier weer 'ns holtorren? Sodemieter toch op! Het is iedere keer weer dezelfde ongein. Waarom treden jullie toch niet uit?’ ‘We moeten ze gewoon royeren,’ piepte een miezerig kereltje dat later voor de vvd in de Tweede Kamer kwam. Ik stootte mijn kameraden aan: ‘De beuk moet erin, jongens. Deze galnozems beledigen de Voorzitter, die zich hier godverdomme niet verdedigen kan.’ ‘Gaan we direct de tent verbouwen of...’ ‘Nee, Bruno,’ zei ik, ‘we gebruiken voorlopig ons mondje.’ ‘“Stelt totale vernietiging van de vitale kracht van de vijand als hoofddoel,”’ citeerde Sirius Mao. ‘Oelewapper! Lag je van de week te suffen toen ik | |
[pagina 45]
| |
dat stukje voorlas uit Mao's Selected Military Writings?’ beet ik Sirius toe. ‘Wat moeten we dan doen?’ vroeg Bruno, die een slaafse meeloper was, maar van de theorie weinig wist. ‘Waarvoor hebben we onze Rode boekjes bij ons?’ Bruno liet trots een patent uitziend, dus ongelezen exemplaar zien. Sirius begreep het. Ik begon. ‘Mao, Mao, Mao,’ dreunden we met zijn achten of zo op maat terwijl we het boekje in de linkervuist omhoogbewogen. Als een cpn-lid of -bestuurslid iets wilde zeggen, begonnen we onmiddellijk met ‘Mao, Mao! Mao!’ Een halfuur ging het goed. Toen raakte het geduld achter de bestuurstafel op. ‘De leden Büch, Laatopstok, Duif en al die andere hitsers kunnen de zaal nú verlaten. Zo niet, dan...’ ‘Zo niet, wat dan?’ sarde Sirius. Binnen een minuut veranderde de zaal van een opgewonden vergaderclub in een inferno van verwijten, vliegende stoelen, afgeriste plakkaten en bloedneuzen. Sirius gaf het miezerige kereltje een dreun op zijn neus. Het bloed spatte eruit. Sirius keerde zich, in de hitte van de strijd, naar mij om en riep: ‘Zo, die is voor de komende uren tenminste écht rood.’ | |
*omdat ik reeds vanaf mijn vroegste jeugd denk beter leiding te kunnen geven dan mij met slaan en stompen bezig te houden, gaf ik mijn maoïstische vrienden vanaf het podiumpje aanwijzingen: ‘Rechts van je, Sier! Tik die kleine opsodemieter tegen de vlakte! Pas op, Bruun! Ze komen met een stoel op je af. Lona - grijp die verraaier bij zijn kloten...’ | |
[pagina 46]
| |
Ach, Lona. Zij was een van de weinige vrouwelijke maoïsten. Aan de opium geweest, ze miste een paar tanden en had donkerbruine vingers van het roken. Maar: ze stond achter de zaak, en daar ging het om. Toen we eens besloten om een corpsbal te verstoren (‘Verover eerst kleine steden, verover daarna pas de grote steden’) konden wij niet anders doen dan ons in gehuurde smokings hijsen. ‘Kun jij je wel als een kapitalistische trut opdirken?’ vroegen we Lona. ‘Let maar eens op,’ antwoordde ze. Op de avond van het corpsbal zag ze er wonderschoon uit. We riepen: ‘Goddomme! We zouden je bijna willen naaien!’ Sirius liep een rondje om haar. ‘Je lijkt wel een lekker stuk.’ Nadat hij dat gezegd had, haalde Lona een tiet uit haar jurk en zei uitdagend: ‘En dat vind je nou nog?’ ‘Gedverderrie!’ zeiden we vol afschuw. ‘Doe hem weer naar binnen,’ smeekte Bruno. ‘Kom op, jongens. Die corpsballen hebben een lesje nodig.’ Lona beende met forse stappen voor ons uit. De ordeverstoring werd een succes. Verbijsterd zagen truttige meisjes en brallende jongens met bierglazen in de pochetzakjes van hun blazers hoe we aan de kronen door de feestzaal slingerden, tafels omgooiden en hun open haard uitpisten. Ze belden de politie niet, sloegen nauwelijks terug en wij verdwenen onder het zingen van strijdliederen.
Zo gemakkelijk kwamen we er niet af bij de cpn. De tegenstand was flink. Vooral vanwege enkele industriearbeiders die grove knuisten bezaten. Ze draaiden Sirius een arm uit de kom, Kobus (een kort, pezig maoïstje) kreeg een ‘glijer over zijn treiter’ en na een tijdje | |
[pagina 47]
| |
knokken hielpen mijn tactische aanwijzingen niet meer. ‘We kunnen beter aftaaien,’ vond Sirius, die een van pijn vertrokken gezicht had, ‘jij staat daar maar te bevelen... Zou je niet eens met een stoelpoot rond gaan razen?’ ‘Het kader bepaalt de tactieken, Sier.’ ‘Ik ga er meer en meer in geloven dat jij Het rode boekje alleen maar ondersteboven in het Chinees hebt gelezen. Weet je, laffe mie, wat de voorzitter wél heeft gezegd? “Geef het kader leiding.” Die les zal ik je nog eens inpeperen. We kunnen overigens beter onze hielen lichten want dit tuig zal de politie wel gebeld hebben.’ ‘Het zijn knevelkoppen en protofascisten, maar die zogenaamde cpn'ers zullen heus niet de politie bellen. Zo diep zijn ze niet gezonken. Kom op, verder knokken!’ beval ik. Sirius keek mij zowel kwaad als gekweld aan: ‘Op de volgende stadsvergadering van de Rode Tribune Groep ml (Voorzitter Mao) moeten we jouw functioneren toch maar eens ter discussie stellen. Juist die vermomde fascisten, in hun duivelskostuum, roepen in nood om onderdrukkende legerkorpsen. Heb je dan niet Why raise the question of strategy in guerilla war? gelezen?’ ‘Ik beroep mij op A war of jig-saw pattern, lul. Mao, Selected works, deel twee...’ Lona onderbrak ons strategisch-theoretische gesprek. Onze tegenstanders waren met asbakken gaan gooien. ‘Wat staan jullie daar nou te zeuren? Die boekenwijsheid helpt jullie geen steek verder. We moeten weg wezen voordat ze ons naar het politiebureau brengen. | |
[pagina 48]
| |
Kom nou mee!’ Sirius en ik luisterden niet. Lona en al onze schaarse andere maoïstische vrienden vluchtten weg. Wij bleven elkaar om de oren slaan met citaten die, naarmate ik steeds meer gelijk wilde hebben, uit hun verband werden gerukt of eenvoudig verzonnen waren. ‘Heren! Armen tegen de muur. Niet tegenspartelen.’ Een politieagent schopte mijn voeten ver uit elkaar. De cpn had de politie gebeld. Zo diep was het (zogenaamde) marxisme-leninisme van de geheime, imperialistische agenten gezakt. Ik keek Sirius aan, die naast mij, wijdbeens, tegen de muur stond. ‘Nu zijn we écht alleen, Sier. We zijn in handen gevallen van de militaire machthebbers.’ ‘“Alle reactionairen zijn papieren tijgers. In werkelijkheid hebben ze geen grote kracht,”’ citeerde Sirius Voorzitters passus vi, 101. Hij maakte een arm los van de muur en wilde mij kussen. ‘Staan blijven of we leggen een lange lat over je heen!’ brulde hoofdagent Neet. ‘Langzaam naar buiten lopen. Geen spatsies. Met maoïstische hasj-rokende homo's weten we raad,’ verordonneerde agent Nol.
Een paar minuten later zaten we in een politiebusje. We keken naar de kortgeknipte nekken van Neet en Nol die gespecialiseerd waren in het opbrengen, afranselen en bekeuren van alles wat links of alternatief was. ‘We zitten lelijk in de nesten, Sier.’ ‘Misschien worden we wel helden; komen er morgen grote demonstraties voor het politiebureau,’ probeerde Sirius. | |
[pagina 49]
| |
‘Van wie dan? Ons hele groepje ligt morgen met blauwe plekken op bed. We zijn helemaal alleen, totaal in ons uppie. Het zal een lange mars worden op de brits in de cel,’ constateerde ik op teleurgestelde toon. Hoofdagent Neet keerde zijn dikke kop om en sprak aan de andere kant van het kippegaas tegen ons: ‘Snuiten toe. Of willen jullie soms een knuppel in je reet?’ ‘Dat zullen ze nog lekker vinden ook,’ giechelde agent Nol, die het busje bestuurde. ‘Ik mag graag een kutje beffen, Nol. Ik begrijp niet dat die bruinwerkers dat niet lekker vinden,’ treiterde hoofdagent Neet, die tien jaar na deze gebeurtenis in een progressieve politiewerkgroep Poten en Politie opwekkende praatjes zou houden. (Dat berichtte in ieder geval het toen voor mij onverdacht geworden nrc/Handelsblad.) ‘Ze zijn ziek,’ besloot Nol de conversatie. Het busje draaide de binnenplaats van het politiebureau op. Sirius en ik kregen handboeien om, werden aan de balie ingeklaard, er werd ons iets voorgelezen, we moesten ons geld (twee gulden) inleveren en kwamen naast elkaar in twee kleine cellen met zwaarijzeren traliehekken. Een aantrekkelijk agentje met pukkeltjes sloot ons in en lachte. Hij kwam bijna om van zijn eigen humor toen hij lispelde: ‘Samen in één celletje zullen jullie wel geiler vinden. Maar helaas... het is hier geen potenbar!’ Toen de rust was weergekeerd, het licht in de cellen en gang uitging, durfde ik pas te praten. Ik fluisterde: ‘Sier! Hoor je me? Steek je hand eens door de tralies naar mij.’ Sirius deed het. Ik pakte - zij het met grote moeite - zijn hand liefdevol vast. ‘Au, au,’ kermde hij, | |
[pagina 50]
| |
‘je doet me pijn. Ik ben helemaal uit mijn kom geschoten.’ ‘Sorry,’ zei ik, ‘je houdt toch nog wel van mij?’ ‘Tuurlijk.’ ‘Meer dan van de Voorzitter?’ vroeg ik hebzuchtig. ‘Van hem houd ik meer, maar het zou verstandiger zijn als ik van jou het meest hield.’ ‘Koppen dicht!’ brulde ergens aan het einde van de gang een politieagent. | |
*‘kom er maar uit, heren,’ zei een agent die eerst Sirius uit zijn cel liet en daarna mij. We liepen achter hem aan. Bij de balie in de hal aangekomen, sprak hij: ‘Jullie weten waar de straat is.’ ‘Worden we dan niet verbaliseerd?’ vroeg ik verbaasd. ‘Denk je dat wij mesjokke zijn? Voor de vorm hebben we jullie opgepakt, maar wij hebben er helemaal geen bezwaar tegen dat links tuig zoals jullie en die andere communisten elkaar te lijf gaan.’ ‘Eigenlijk is het jammer, Sier. Nu worden we geen helden,’ zei ik teleurgesteld terwijl ik naast mijn cachotgenoot langs de gracht liep. Het was een schitterende ochtend. ‘We zijn niet eens gemarteld of mishandeld,’ klaagde Sirius. ‘Dat verzinnen we dan toch! We kunnen blauwe plekken op ons lijf maken en dan vragen laten stellen in de gemeenteraad!’ ‘Ben je gek geworden, Boud! We kunnen ook te ver gaan.’ | |
[pagina 51]
| |
‘“Versla de Amerikaanse agressors en al hun slaafse meelopers”, Sier.’ ‘Wat heeft dat er nou mee te maken?’ ‘Moet ik je godverdomme alles uitleggen. Wij zijn eigenlijk bezet door de Amerikaanse imperialisten. Ik zeg “eigenlijk”, maar we zíjn gewoon bezet. Er zijn hier Amerikaanse soldaten gelegerd en we gaan gebukt onder het kapitalistisch imperialisme. Neem bijvoorbeeld de Coca-Coladictatuur...’ ‘Dat mag je anders graag drinken...’ ‘Hou nou effe je kop, lul. Die politieagenten zijn verlengstukken van de Amerikaanse cia. Het zijn onze medeonderdrukkers. Wie pakken ze op? Ons en níet die grote volgevreten jongens van de itt die mede het fascisme in Zuid-Amerika aan de macht brengen. Philips, Esso, Shell - allemaal kapitalistische grootmachten die de kleine man uitbuiten. Zo'n agent op het politiebureau verschilt in niets van een bankdirecteur die geld in Zuid-Afrika investeert.’ ‘Je haalt wel veel overhoop, zeg! Heb je ze allemaal nog wel op een rijtje? Ze zijn gewoon heel aardig voor ons geweest. We lagen in een lekker celletje, zijn niet bekeurd, hoeven ook niet voor te komen en zijn vanochtend heel beschaafd de straat op gestuurd,’ meende Sirius met een lichte irritatie in zijn stem. ‘Je stinkt een beetje, Sier.’ ‘Waar stink ik naar?’ ‘Naar een kapitalistisch zwijn, verraaier.’ Sirius bleef staan en sloeg een arm om mij heen. ‘Wat maak je je toch weer druk. Echt, geloof mij nou: ik sta achter de strijd en Mao, maar jij hebt wel eens de neiging een beetje te ver door te drijven. Kom op, geef me een zoen.’ Ik gaf Sirius een kus en zei een beetje | |
[pagina 52]
| |
mokkend: ‘Maar die agent van gisteravond was wel een homohater, hè Sier?’ ‘For sure,’ luidde Sirius' stellige antwoord. ‘Wat gaan we doen?’ vroeg ik. ‘Zullen we eens naar die Polly gaan? Weet je wel, die jongen die we laatst op de stadsvergadering zagen? Dat leek me een aardige gozer.’ ‘Polly? Polly...? Ik ken geen Polly.’ ‘Jawel, jôh, hij is beeldhouwer. Jij hebt nog met hem zitten praten over stalinistisch-realistische kunst. Jij vond toen dat die kunststroming ten onrechte miskend wordt. Die Polly zei dat die kunst hem deed denken aan nazi-kunst; dat stalinistische standbeelden geen hout verschilden van het werk van Arno Breker. Toen ben jij kwaad geworden en zou hem een boekje lenen.’ ‘Breker beeldde het fascisme uit en de stalinistische kunst de noden en daadkracht van de arbeiders.’ ‘Je kan mijn rug op,’ lachte Sirius. ‘Dat zeg je omdat jij op die sociologische faculteit geïndoctrineerd wordt met soft, week gelul. Laten we langs mijn kamer lopen. Dan haal ik even dat boekje op dat ik aan Polly wilde lenen.’ Daar aangekomen rende ik twee trappen op en haalde van de planken die gevuld waren met meters marxistische-leninistisch werk To trumpet bourgeois literature and art is to restore capitalism. ‘Wat een dun boekje,’ zei Sirius. ‘Het gaat om de inhoud en die is verdomde goed. Cultuurpolitiek in een notedop.’ ‘Hoe kom je eraan?’ ‘Gekocht in Londen. Het is geschreven door het Sjanghaise schrijverscollectief voor revolutionaire massakritiek.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Was je daar niet met je reactionaire vriendje? Hoe heet hij ook weer...’ ‘Peter,’ antwoordde ik en voegde er haastig aan toe: ‘Die Peter is een goeie knul. Die krijg ik wel om, maar alles heeft zijn tijd nodig. Ook de revolutie.’ Sirius schudde zijn hoofd. ‘'t Is gek met jou: soms ben je zo fanaat als de pest, maar als het om je eigen verleden en oude vrienden gaat ben je verdacht soepel. Die Peter is gewoon een kapitalistische heuler die geen voeling met de arbeider heeft.’ ‘Hou op, Sier. Ik beloof je dat ik Peter om krijg. En als het niet lukt, laat ik hem vallen.’ ‘Daar houd ik je aan.’ ‘Dat mag je,’ sprak ik op stellige toon. Toch was ik minder zeker van mijn zaak. Peter was een zeer oude vriend. Ik kende hem uit de eerste klas van de middelbare school en zag hem zeker twee keer per week. Ik praatte vaak met Peter over het maoïsme en de klassenstrijd. Het interesseerde hem niks, hij lachte om mij en zei steeds dat het een bevlieging van mij was en dat ik wel weer normaal zou worden. Vaak wilde ik met Peter breken, maar te veel herinneringen, vakanties en hartstochtelijke gesprekken bonden ons nog. Sirius haalde mij uit mijn ideologische dagdromerij: ‘Loop je te piekeren? Je zegt niets en dat gebeurt niet vaak.’ ‘Ik liep te denken over de bestrijding van “monopoliserende kapitalistische groeperingen”,’ loog ik. ‘Gekkie!’ giechelde Sirius. ‘We zijn bijna bij Polly.’
Sirius klopte op het raam van een klein, witgeschilderd huisje in een achteraf gelegen steeg. Het had een groene voordeur en slechts één raam. We wachtten een | |
[pagina 54]
| |
paar minuten. Toen ging de deur open. Een jongen met een vriendelijk, bebaard gezicht stond in de deuropening. Hij droeg een heel eigenaardig pak. Hij was gehuld in een soort doorzichtig kostuum van plastic. Tussen het plastic en zijn huid leek smeerolie te zitten. ‘Hoi, Sirius,’ zei hij, ‘je zult wel denken “wat een raar pak”, maar ik kom net uit bed.’ ‘Hoi,’ begroette hij mij, ‘jij bent Boudewijn, hè? Kom binnen. Dan zet ik koffie. Passen jullie op voor het object; het is zo goed als klaar voor een expositie in Tilburg.’ Ik struikelde bijna over twee aan elkaar gelaste fietswielen en betrad een woonkamer met een tweepersoonsbed. Een woonkamer die mijn leven de komende tijd zou gaan bepalen. Ik zou er van Stalin leren dat ‘de dictatuur van het proletariaat noodzakelijkerwijs - allerlei mogelijke vormen van - geweld in zich zou sluiten’. | |
*polly zette koffie in een rode, geëmailleerde kan die op een zwarte plaatijzeren gaskachel stond. Polly was even klein als ik en zag eruit als een alternatieve tuinkabouter; het type dat vijftien jaar later nog steeds hasj kwam roken in Amsterdam. Terwijl hij opschonk, keerde hij zich naar ons om. ‘Jullie zullen wel denken: wat een gek pak en wat een viezigheid heeft hij op zijn huid. Klopt. Ik heb psoriasis. Ze kunnen daar nog niks anders tegen doen dan mij 's nachts zo'n gek pak te laten dragen. Als ik het niet draag, lig ik mezelf de hele nacht te krabben.’ Sirius stak een sjekkie op en vroeg koudweg: ‘Ben je een flikker?’ Polly schrok er niet eens van. Hij bracht | |
[pagina 55]
| |
de fluitketel naar een piepklein keukentje en vertelde dat hij een blauwe maandag getrouwd was geweest en dat hij het verder niet wist. Hij sliep wel eens met mannen, maar vrijen, nou nee... Hij kwam de kamer in en klapte de deksel van zijn pick-up open. ‘Kermen jullie deze?’ Polly hield Beggars banquet omhoog. Ik knikte: ‘We hebben 'm pas gekocht. Toffe langspeler, hè?’ Een paar seconden later schalde ‘Sympathy for the devil’ door de kleine woonkamer. Een foto van Mick Jagger die boven de platenspeler hing, bewoog door de tocht. ‘Zullen we een beetje paffen?’ vroeg Sirius, die achterover op het tweepersoonsbed was gaan liggen. ‘Ik heb net een sigaretje gedraaid.’ ‘Dikke mik, zeg! Ik bedoel of ik een stoomboot of een lange joint zal maken,’ antwoordde Sirius, die al begonnen was met de produktie van een stoomboot. ‘Heb je een lege wc-rol?’ ‘Dan moet je even in de plee op het binnenplaatsje kijken,’ zei Polly. Ik stond op en liep door het keukentje naar het binnenplaatsje waar in een hoek een smerig hokje was. Er lagen wel tien lege rollen op een bemodderde vloer die naar zure pis stonk. Terug in de keuken waste ik mijn handen. Naast het aanrecht stond een melkfles die gevuld leek met water. Dat vond ik eigenaardig. Waarom zou iemand melkflessen met water vullen? Was het misschien xylol of toluol? Dat werd de laatste tijd veel gesnoven in de stad. Ik haalde aluminiumfolie van de flessehals en rook jenever. ‘Schiet nou op, roze slak! Ik zit hier met die blowhandel klaar,’ gilde Sirius uit de kamer. ‘Ik kom al, mag toch wel even mijn handen wassen?’ Ik gaf Sirius de closetrol en ging naast Polly op een | |
[pagina 56]
| |
groen geverfd kistje zitten. ‘Is dat de enige plee die je hebt?’ Polly knikte. ‘Het is allemaal heel klein hier. Boven heb ik nog een zoldertje dat lekt. Dat is alles. Goed hè, die Stones. Ze zijn op het ogenblik de enige groep die politiek goed bezig is.’ Sirius likte met zijn grote tong nog eens goed aan de constructie die minstens tien centimeter lang was. De joint was in een gaatje vooraan de pleerol gestoken. De ene opening hield hij voor zijn lippen, de andere hield hij wisselend dicht of gesloten. Na drie ‘blowen’ sprak hij traag met gesloten ogen: ‘Je krijgt op deze manier toch de lekkerste klap lucht binnen, Boud!’ Ik kreeg het wankele fröbelwerk en gaf het na vier keer diep inhaleren door aan Polly. ‘Wat bedoel je met de Stones en “politiek bezig zijn”, Polly?’ ‘Ze noemen jou Sier, hè?’ Sirius knikte. ‘Zo'n regel als “Just as every cop is a criminal and all the sinners Saints” zegt toch genoeg. Die jongens klóppen, geloof mij maar.’ Polly gaf de joint weer aan mij en sprak op vage toon: ‘Wat hadden wij pas een zot gesprek over kunst op de stadsvergadering. Jij had toen toch iets over stalinistische kunst...’ ‘Daarover heb ik een boekje voor je meegebracht.’ ‘Dat is waar; had je beloofd.’ Ik vroeg Polly wat hij aan politiek deed. ‘Ik werk als vrijwilliger bij Release. Op twee middagen en één avond zit ik op het spreekuur. En jullie?’ Sirius begon te lachen: ‘Wij zitten overal bij. Als het maar links is. Vooral bij de Rode Tribune Groep en de Rooie Studenten Flikkers. Als er een maoïstische bees- | |
[pagina 57]
| |
tenclub zou zijn, gingen we daar ook bij, hè Boud?’ Ik keek kwaad naar Sirius. Hij ging rechtop zitten, pakte mijn hoofd, woelde door mijn haar en kuste me: ‘Jôh, luldebehanger, je weet toch dat ik van je houd. Goed dat Polly ook Stones-fan is, vind je niet?’ Polly zette Mick Jagger wat harder. ‘Dit is de beste muziek die ooit gemaakt is,’ meende Polly stellig. Hij begon mee te zingen. Het duurde eventjes of we zongen met zijn drieën uit volle borst. Ik trommelde met mijn handen op de zijkant van het kistje. ‘Ben jij eigenlijk lid van de Stones-fanclub, Boudewijn?’ ‘Houd je een beetje gedeisd, stuffnozem!’ Polly leek het niet te horen en ging verder: ‘Ik heb er wel eens over gedacht een echte, goeie Stonesclub op te richten. Geen pubercentrale maar écht zo'n vereniging waar we ook wijzen op de marxistisch-leninistische kanten van Jaggers teksten. Jagger en Richards zijn de Marx en Lenin van onze tijd.’ Sirius veerde overeind: ‘Of de Hoxha en de Mao van vandaag.’ ‘Of de Hoxha en de Mao van vandaag,’ herhaalde Polly. ‘Ben je ook maoïst?’ vroeg ik hem en schudde daarbij zo hard aan zijn arm dat de joint uit de pleerol viel. ‘Ik geloof best dat ik zo om en nabij een maoïst ben,’ beaamde Polly. ‘Hoor je dat, Sier? Hoor je dat?!’ Sirius lag alweer achterover en giechelde om een ‘trucking’-passage in een stripblaadje van Crumb dat hij onder Polly's bed gevonden had. ‘Hoor je me, Sier, of heb je weed in je oren?’ ‘Beetje dimmen, meester! Tuurlijk hoor ik je. Maar | |
[pagina 58]
| |
wat is er voor bijzonders aan? In China zijn bijna een miljard maoïsten.’ ‘Hu hu. Zeker de leukste thuis.’ ‘Zijn we thuis?’ ‘Nee, maar je bent wel weer zo stoned als een theemuts. Ik vind het een goed idee van Polly: een soort Stones Admiratie Komitee... Zo moeten we het noemen; met een “k”, anders lijkt het zo ouderwets. Zullen we dat oprichten, Sier?’ ‘Als we wat voor de Stones willen doen, kunnen we beter met hun elpees langs de deuren gaan,’ zei hij schaterend terwijl hij naar een plaatje van Crumb keek waarop een oude man zijn pik in de vorm van een kurketrekker in het achterwerk van een voluptueuze dame dreef. ‘Het is een puik idee,’ zei Polly met zijn kin in zijn handen. Sirius ging staan, schonk zichzelf een kopje koffie in en draaide de versterker helemaal open. ‘Hey, think the time is right for a palace revolution!!!’ ‘Stones Admiratie Komitee, zei je? Met ml er toch zeker achter?’ ‘Of course, Sier: Stones Admiratie Komitee, marxistisch-leninistisch. Klinkt mooi.’ ‘Let's drink to the hard working people,’ zeiden we feestelijk tegen elkaar. ‘Ik gebruik geen alcohol,’ zuchtte Polly. ‘Dan nog maar een kopje overheerlijke troost; godklote wat ben ik aan het wegtrippen...’ Sirius liet de koffiepot uit zijn handen vallen. | |
*de bezoeken aan polly beperkten zich tot zitten, lezen, een beetje ‘ideologiseren’ en vooral naar | |
[pagina 59]
| |
muziek luisteren. The Band, Buffy Sainte-Marie, Leon Russell, Joe Cocker, Dr. John The Nighttripper en natuurlijk de Stones. Op een avond zei Polly - we hadden juist het diner achter de kiezen (lauwe thee, frites met pindasaus, een Mars en twee zakken jujubes): ‘Zal ik een Stonesfeest geven?’ ‘Wie vragen we dan?’ vroeg Sirius. ‘Betrouwbare types in ieder geval,’ meende ik. ‘Mag Saul ook komen?’ ‘Wat!’ brulde ik, ‘Saul? Heb je weer contact met hem? Heb je die arbeidersvertrapper weer gezien?’ Sirius deed zijn lange zwarte haar naar achteren: ‘Ja, gewoon já. Ik heb zelfs met 'm liggen naaien van de week. Ik kwam hem tegen op straat. Hij zag er hartstikke zielig uit. Hij woont in een vreselijk kamertje; een voormalige kaaswinkel. Hij slaapt in de etalage en studeert op de toonbank. Hij zegt dat wij hem politiek verkeerd begrepen hebben. Weliswaar is hij geen maoïst, maar zo rechts als wij dachten is hij écht niet. Hij vroeg of jij ook weer eens wilde langs komen. Hij wil een feest geven voor Vietnam waar alleen maar flikkers mogen komen...’ ‘Flikkers voor Vietnam...,’ mijmerde ik en zag de hele stad al vol hangen met affiches en spandoeken. Onmiddellijk vergat ik Sauls vroegere politieke wankelmoedigheid: ‘Die arme jongen in een kaaswinkel... Dat heeft-ie ook niet verdiend; we gaan morgen naar hem toe.’ ‘Zijn hele kamer stinkt naar jong-belegen, de vloer is van koud graniet en hij moet zich verwarmen met één elektrisch spiraaltje,’ dikte Sirius de tragiek van Saul aan. Polly had de hele tijd gezwegen. Plotseling zei hij: | |
[pagina 60]
| |
‘Het is wel makkelijk om bij jullie weer in de gratie te komen. Verleden week dachten jullie er nog over om een molotowcocktail bij hem naar binnen te gooien.’ ‘Mao heeft geschreven: “Misdraag je niet tegenover vrouwen”, en bij “vrouwen” kun je bij de Voorzitter zéker ook “flikkers” lezen. Daar is geen twijfel over mogelijk,’ snauwde ik Polly toe. ‘En waar heb je die wijsheid vandaan?’ ‘Het maoïsme is een levende leer, je moet die steeds aanpassen. De Voorzitter heeft een groot gedeelte van zijn werk geschreven in een tijd dat het flikkervraagstuk niet de eerste optie was. Tóen ging het om oogsten en veldtochten, maar nú om de nichtenemancipatie.’ ‘Geloof je het zelf? Ik lach me suf!’ ‘Ben jij soms zo'n Artikel 31-maoïst?’ vroeg Sirius langs zijn neus weg. Polly keek vermoeid. ‘Laten we ophouden met dit slappe gelul. Geven we een Stonesfeest ja of nee?’ ‘Zeker weten!’ riepen Sirius en ik tegelijkertijd, ‘wanneer zullen we het doen? We moeten een lijst met mensen maken die mogen komen. Heb je papier, Polly?’ Over de lijst deden we drie uur. Sissend Serpent was wel aardig, maar kon vanwege zijn vvd-lidmaatschap toch niet gevraagd worden. Saul kon dan weer wel. Tientallen anderen weer niet. ‘Je huis is wel klein, Polly, maar met zeven mensen is er ook niks aan. Kunnen we geen wijven vragen?’ ‘Wat zeg je nou, Sier? Wijven? Die liggen de hele dag op de Beatles te geilen!’ ‘Lona is een tof wijf, Boud.’ ‘Dat is waar. Als Lona kan, mogen Winnie en Karola toch ook wel?’ | |
[pagina 61]
| |
‘Wijven met jongenskoppen, hè Boudje, die gaan er bij jou altijd wel in.’ ‘We kunnen Dora vragen...’ zei Polly twijfelend. ‘Is dat niet dat mokkel waar jij af en toe op klimt voor een paar gram stuff? Die op de Blauwgracht woont en een links advocatencollectief wil beginnen?’ Polly knikte. ‘Goed,’ besloot ik, ‘laat die mokkelementen dan maar komen; we kunnen nu net zo goed een stel uilen óók vragen...’ ‘George,’ zei Sirius begerig. ‘Sier, geile pieper van me, je krijgt die jongen écht niet uit de broek. Die krijgt een slappe raffia als hij jou naakt ziet! Weet je wie we ook moeten vragen? Die twee oude geleerden: Leo Verrops en Ger Verberg, die linkse taalkundige en die Rusland-kenner, weet je wel. Daar kun je een lekkere boom mee opzetten.’ ‘Die zijn al in de dertig,’ klaagde Sirius. ‘Wat doet dat er nou toe. Ze zijn links en kunnen dokken voor de drank en de stuff. Verder zijn die beide kerels met een reisgezelschap waarin onder anderen die vent zat die Pipo de Clown speelt naar Rusland geweest,’ voerde ik als extra verdediging aan. ‘Jij vindt dus het samen reizen met Pipo de Clown een bewijs van onverdacht marxisme-leninisme? Big deal! Okay: zet die Verrops en Verberg op de lijst.’ Terwijl Sirius en ik zaten te redetwisten, was Polly naar de keuken geslopen. Ik zag hem de melkfles met jenever pakken en een kopje vol schenken. Polly kwam de kamer in en zijn ogen stonden een stuk beter. ‘Had je dorst, Polly?’ ‘Vreselijk; ik hang de laatste tijd alleen maar aan de kraan.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Ik wist anders niet dat gemeentepils naar jenever stonk,’ sprak Sirius op hatelijke toon. Polly schrok. Nadat we vijf minuten schaapachtig naar elkaar hadden zitten kijken, begon Polly te praten. Hij zei dat hij aan de drank was geweest, dat hij er bijna van af was, maar dat de laatste loodjes zwaar wogen. Nadat Sirius hem gevraagd had, hoeveel hij de laatste week per dag had gedronken, kwam er na lang aarzelen uit: ‘Een fles ouwe jenever per dag; soms iets minder.’ ‘Dan zit je mooi uit je schaamhaar te zeiken; je zit onder de olie als een Maleier,’ zei Sirius. ‘Er komt dus geen jenever op de boodschappenlijst. Kom op. Jongens, verzin 'ns wat,’ riep ik krachtdadig. Over de boodschappenlijst deden we een stuk korter dan de invitatielijst. We dachten tien kratten pils nodig te hebben, een pond hasj, een ons weed, vijftig zakken chips, Marsen en Nutsen, een aantal Marokkaanse pijpjes, twaalf lege pleerollen, tien pakjes lichte shag en dertig pakjes vloei. ‘Maak daar maar veertig van,’ zei Sirius terwijl hij opstond en zijn jas aantrok. Nadat hij mij een stevige lebber had gegeven, vroeg hij: ‘Vraag jij die Verrops en Verberg? Die ken jij het best. Als ze komen, troggel je ze dan wat geld af voor de onkosten?’ ‘Ik ga wel bij Verrops langs.’ ‘De ballen, boys!’ Sirus sloot de deur achter zich. Ik keek Polly aan. ‘Vuile zuiplap,’ siste ik hem half ernstig toe. ‘Ik zuip omdat ik nooit iets te naaien heb,’ klaagde Polly terwijl zijn gezicht nóg goeiiger dan anders stond. |
|