Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Vertrek van SattaliaDen 10den juny nam ik afscheid van den heer consul om my met een karavaane, die zich ondertusschen gereedgemaakt had, na Smirna te vervoegen. Wy toogen vooreerst door een vlakte van omtrent twee uuren lang, bestaande meestendeel in kleyn bosch. Hierna over een berg, en kwamen vervolgens weder in een vlakte, even als de voorige, daar wy een vermaakelyk lak of water vonden, benevens hetwelke wy ons nedersloegen, aan een fonteyn die uit de grond door het zand komt opwellen. Weinig voor den avond voegde het meeste gedeelte der karavaane, ‘tgeen noch achtergebleven was, zich hier by ons. Een uur na middernacht trokken wy weder voort en vonden ons, na omtrent een uur gereeden te hebben, in het gebergte, alwaar men een byzondere groote ruïne ontmoet, benevens verscheyde andere, gelyk ook eenige grafsteenen. Doch ik kon de letteren die daarin gehouwen waaren, alhoewel de maan klaar scheen, niet leezen, hebbende de tyd dezelven zodaanig uitgegeeten, dat ze niet leesbaar zyn. Hier omtrent trekt men voor een gedeelte langs een kwaaden weg, vindende aan wederzyde in het gebergte veele overblyfzels en brokken van zwaare gebouwen. Met den dag kwamen wy in een schoone en wydluftige Ga naar voetnoot+ valey, rondom in het gebergte gelegen, daar wy overal zeer veel vee ontmoeteden. Ik zag er ook een dorpje, voorzien met een kleyne getoornde kerk, of mosqueë. Hier passeerd men meestendeel door aangenaam bosschagie, hebbende het gebergte rondom. Omtrent negen uur kwamen wy aan een fonteyn, alwaar men halt hield tot des namiddags ten vier uuren, wanneer wy weder voorttoogen, voorby twee dorpen, by malkander aan het gebergte gelegen, nemende ons verblyf in het veld benevens een dorp, daar ik een oud gebouw vond. Doch ik konde hetzelve, vermits het laat in den avond was, niet wel bezien. Het wierd voor een mosqueë gebruykt. Den 12den sloegen wy twee uuren voor zonnenopgang weder op weg en ontmoeteden aan het eynd van de gemelde vlakte een fonteyn, van groote steenen gemaakt, welke het water ontfangt ‘tgeen van ‘t gebergte komt nederdaalen. By deze fonteyn ziet men een oud gebouw ‘tgeen voor dezen een kerk of klooster schynd geweest te zyn. Thans toogen wy over het gebergte en kwamen vervolgens weder in een valey. Hier omtrent zag ik verscheyde overblyfzelen, waarvan eenige byna onder d’aarde bedolven leggen. Omtrent negen uuren naamen wy ons verblyf by een fonteyn. Deze vlakte was op veele plaatzen met water overloopen, daar wy ettelyke maalen door moesten ryden. ’s Namiddags ten vier uuren toogen wy weder voort en kwamen binnen weinig tyds in het gebergte, alwaar wy voor den avond onze rustplaats namen by een fonteyn. Den 13den een uur voor dageraad braken wy weder op, passeerende een tamelyk groote plaats met verscheyde toorns, en kwamen vervolgens in een vlakte daar men een groot water ziet, en wyders aan een dorp alwaar wy verbleven, hebbende myn vituryn Ga naar voetnoot+ hier zyne woonplaats, daar wy de karavaane, die wy achtergelaaten hadden, moesten inwachten vermits het verderop zeer onveilig is. Hieromheen strekken zich verscheyde andere dorpen. | |
[pagina 386]
| |
Ondertusschen viel my de tyd geweldig verdrietig, ter oorzaak dat ik niet uit dorst gaan, vreezende dat my den aga eenig geld mocht afdwingen (daar myn vituryn my voor waarschouwde) gelyk my diergelyk op deze reis al was ontmoet, en het dikwils geschied dat zy den vreemdelingen die daar komen te passeeren, voor het minst eenig geschenk afvorderen, ‘tgeen gemeenlyk bestaat in ettelyke ponden tabak, kaffé of ytwes van die natuur. Aan dezen oord heeft men alderhande soorten van vruchten, als amandelen, nooten , appelen, peeren, druyven, kerssen enz. Den 15den kwam de karavaane, daar wy ons byvoegden en ten drie uuren na den middag mee vertrokken, slaande ons voor zonnenondergang weder neder in het veld by een klaar loopend water. Den 16den twee uuren voor den dag vertrokken wy weder van daar, passeerende eenige dorpen en rustende ten acht uuren in het veld, onder de schaduwe van het geboomte benevens een zacht vlietend water, tot des namiddags ten twee uuren wanneer wy weder op gingen zitten, doch wy waaren nog niet verre gevorderd, of daar schoot schielyk een slang voor ons op. Ik trok terstond een pistool, gaf vuur, en had het geluk van hem zo wel te treffen dat hy dood neder bleef leggen. De Turken waaren er geweldig over verwonderd, en de slang meetende vonden ze hem ruym anderhalf el lang. Vervolgens ontmoeteden wy in een valey verscheyde dorpen en naamen onze rustplaats met zonnenondergang by een loopend water. Den 17den twee uuren voor den dageraad sloegen wy weder op weg en passeerden, in een fraaye valey, rondom met gebergte bezet, tien of twaalf dorpen waar omtrent wy veel koorn zagen staan. Hier wat gerust hebbende, toogen wy ’s namiddags ten twee uuren weder voort, en kwamen een uur voor den avond in het gebergte, daar men verscheyde dorpen ziet. Wy waaren genoodzaakt over hetzelve heen te trekken om goede weyden voor de beesten te hebben. Met het vallen van de duysternis namen wy ons verblyf aan een fraaye fonteyn, aldaar uitdrukkelyk tot dienst der reyzigers, van groote steen opgerecht. Den 18den weinig voor den dag zaten wy weder op, reeden meestendeel door een redelyk vruchtbaar gebergte, daar verscheydene dorpen in leggen, en rusteden van tien- tot des namiddags ten twee uuren, wanneer wy, na een weinig voorttrekkens, het gebergte van Smirna begonden te zien, vermits het zich door de byzondere hoogte van zeer verre opdoed. Met den avond sloegen wy ons neder in een aangenaame valey die vol koorn stond. Den 19den twee uuren voor den dag toogen wy weder voort en passeerden een heel steylen berg die men genoodzaakt is te voet af te gaan, wanneer men aan een houte brug komt daar een sterk loopend water, ‘tgeen van het gebergte komt vallen, doorstroomd. Omtrent twaalf uuren namen wy ons verblyf in de laagte van ’t gebergte aan een loopend water, tot des namiddags ten drie uuren. Men past hier altyd, zoveel als ’t mogelyk is, op om goede rustplaatzen voor de beesten te verkiezen, alzo men ze maar in de weyde laat loopen, zonder andere zorg voor hun onderhoud te draagen, moetende de plaats daar men gelegerd is, hen de kost beschikken. | |
[Ontmoeting met een vermeende roversbende]In dit gebergte, ‘twelk t’eenemaal bosch is, ontmoeteden wy een karavaane van in de dertig persoonen sterk, altemaal met schietgeweer voorzien. Straks maakten diegeene die onder ons van dezelve wapenen voorzien waaren, zich gereed tot tegenweer, alzo wy hen voor roovers aanzagen. De Turken, welke een ongemeen vertrouwen op de Franken hebben, kennende dezelve voor lieden van | |
[pagina 387]
| |
moed en beleyd, die – als zynde doorgaans met schietgeweer voorzien en hetzelve beeter wetende te handelen als zylieden – de bekwaamheid hebben om met weinig volks een gantsche karavaane te verdedigen, stelden my tot hoofd van hunne bende aan. Maar, wanneer wy nu naast aan het gevaar meenden te wezen, bevonden wy onze vrees ydel, zynde degeenen welke wy voor roovers hadden aangezien, niet anders als kooplieden die (opdat ze te veyliger mochten reyzen) zich zo wel van geweer verzorgd hadden. En dit was hetgeen ons had bedroogen, want men is niet gewoon de kooplieden op die manier te zien reyzen. Met den avond naamen wy onze verblyfplaats aan een loopend water. Den 20sten een weinig voor den dageraad braken wy weder op, ontmoetende dien morgen nogmaals een groote karavaane, en geraakten omtrent elf uuren, in het gebergte, in een vlakte, bestaande voor een groot gedeelte uit bebouwde landeryen. Hier namen wy ons verblyf in de schaduwe van ’t gebergte by een loopend water, tot des namiddags ten drie uuren, wanneer wy vervolgens verscheydene dorpen passeerden, en met het vallen van den avond ons nedersloegen. Den 21sten drie uuren voor zonnenopgang toogen wy weder op weg, en voor het opkomen van den dag voorby een fonteyn en een daarbenevens leggende groote stad, op welkers muuren by honderden oyevaars zaten. Met het doorbreeken van den dageraad zag ik dat de stad zich voor een gedeelte op het gebergte strekte en vermaakelyk in het geboomte lag, gelyk wy ook veele dorpen in het zelve gebergte zagen leggen. Omtrent tien uuren rusteden wy, hebbende daags tevooren en dien morgen ongelooflyk veel sprinkhaanen voorbygetoogen, welke ons gelyk de muggen in ’t gezicht kwamen vliegen. Tegenwoordig Ga naar voetnoot+ zaten ze altemaal op de grond neder, zo dicht als zaad, op de zelve wyze als ik op ’t eyland Cyprus, omtrent Nicosia, heb aangeteekend. Ga naar voetnoot+ Ten twee uuren na den middag zaten wy weder op en kreegen onderweeg noch acht Turken by ons, altemaal met roers gewapend, die mede na Smirna toogen. Een uur na zonnenondergang sloegen wy ons neder in het veld, op een plaats daar geen water te bekomen was. Den 22sten met het begin van den dageraad kwam de karavaane die wat achtergebleven was, daar wy weer mede vertrokken. Dezen morgen toogen wy voorby een plaats alwaar men veele ruïnen van oude heerlyke gebouwen ziet, zynde eenige van heel groote marmersteenen. Deze overblyfzels strekken zich een groot stuk wegs heen tot aan het gebergte, daar een dorpje gelegen is waarin nog een antykse toorn met een vervallen gebouw gezien werd. Vervolgens ziet men nog verscheydene dorpen en ontmoet aan den weg een fraaye waterput, prieels-wyze bedekt voor de zon om het water voor de reyzigers fris en koel te houden. Benevens de put heeft men een steene bak vol water, en daarby een kannetje om uit te drinken. Ik bediende my van de gelegentheid en deed een goede teug, vermits het heet weer was. Vervolgens ontmoeteden wy noch een fonteyn, en rusteden van omtrent den middag tot vier uuren, wanneer wy weder voorttrokken, passeerende verscheydene dorpen aan wederzyde in de vlakte in een tamelyk vruchtbaare landsdouwe, laatende wyders nog een fonteyn aan de weg leggen. Met den avond namen wy onze rustplaats aan een loopend water. | |
[pagina 388]
| |
met meenigvuldig geboomte, leverd zeer fraaye gezichten uit, strekkende zich in een aangenaame vlakte. Ten elf uuren stegen wy af, en, hebbende tot des namiddags ten een uuren gerust, kwamen wy binnen korten tyd in het gebergte, en vervolgens aan een fonteyn, waar omtrent zich de zee, Smirna, en het kasteel byzonder aangenaam vertoonen. Van daar in de vlakte komende, die meestendeel in bosch bestaat, passeerd men eenige dorpen, tot op vier goede uuren van Smirna. Hier veliet ik de karavaane, alzo my dezelve, zynde zo dicht by de gewenste haven, nu te langzaam voorttoog, reed alleen vooruit, en kwam omtrent vyf uuren binnen Smirna. Daar ik my aanstonds weder ten huyze van den heer consul Jacob van Dam vervoegde. |