Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
XLIVe Hoofdstuk.
| |
Sober geryf in een herbergDen 9den july, een uur voor den middag, reeden wy ter poort uit, en kwamen ’s namiddags ontrent drie uuren aan de plaats daar men overvaart, waaraf ik hiervoor heb gesprooken. Terstond op den aankomst koft ik eenige visschen, maar toen men dezelve zoude bereyden, was er geen hout te krygen om vuur te maaken. Wy wisten dan geen ander middel uit te vinden (dewyl er niets by der hand was) als eenige beestendrek, in de zon gedroogd, op te zoeken, daar wy zo snedig mee te werk tegen, Ga naar voetnoot+ dat wy in ’t kort gezoden en gebraaden visch kregen. Maar waarlyk, de janitzer verdiende de kost met zyn gestadig blaasen, want dit vuur wilde geen vlam houden, en als men het maar een ogenblik liet leggen was het aanstonds t’eenemaal gedoofd. De visch gebraaden zynde deed ik er de huyd af, of Ga naar voetnoot+ er ook mogelyk eenige stank van ons vuur ingetrokken mogt wezen, doch ik weet niet of het wel noodzaakelyk was, zynde de appetyt zo goed, dat ik het misschien niet eens geproeft zoude hebben. ’s Morgens, met den dag, sloegen wy weder op weg Ga naar voetnoot+ in gezelschap van tien of twaalf perzoonen, maar omtrent negen uuren verlieten ons de meeste, alzo zy na een anderen oord reisden, en bleven ons alleenlyk twee Arabiers by, zulks dat wy nu vyf sterk waaren. | |
Ontmoetinge met eenige ArabiersOngevaar een uur laater zagen wy vyf Arabiers te paard, met lange werp-lanssen, aankomen. Omtrent de voorste van welke naderende sprong myn janitzer, Ga naar voetnoot+ gelyk ook myne byhebbende Arabiers van hunne ezels, en kwamen my by den rok trekken, roepende als verschrikte menschen (gelyk zy inderdaad waaren):’Arabiers, Arabiers!’ Ik sprong dan ook metterhaast van den ezel, en na de zeekant wykende rukte ik een pistool van onder de kleederen en hield het op de voorste twee, zynde de drie anderen noch wel vyftig schreden van ons. Zy, ziende ons dus aan de zeekant geposteert, hielden zich op den weg en zeyden dat ze caffirs Ga naar voetnoot+ waren, waarop ik – door mynen janitzer die de Italiaansche taal verstond – liet antwoorden dat ik niemand vertrouwde, en dat, wie zy ook mogten wezen, zy hunnen weg konden vervorderen zonder nader | |
[pagina 243]
| |
te komen, of dat ik den eersten die zich daartoe verstoutte, van het paard zoude lichten. Ondertusschen naderden ook d’andere drie en zeyden tegen malkanderen (gelyk de janitzer my vertolkte) dat ik een groot koopman was, mogelyk omdat ik een janitzer en drie Arabiers by my had, waaraf ik de twee by geval had ontmoet. Maar of zy niet moeds genoeg hadden om ons aan te doen, dan Ga naar voetnoot+ of het geen rovers waren, is my onbekend. Immers wy zagen er hen voor aan, en ik was verheugd (hoewel ik het zo licht niet meende te laaten glyen Ga naar voetnoot+) dat ze dus, zonder moeyte Ga naar voetnoot+ voortgingen. d’Arabiers ondertusschen konden zich naauwlyks van hunne vrees herstellen, en de janitzer zelve had byna de doodverw al gezet. Ga naar voetnoot+ Ik bestrafte hunne bloodhertigheid, zeggende onder anderen dat de Franken, als ze geweer by zich hadden, zich noyt lieten verschrikken; en tegen den janitzer dat hy, die my tot Rozette moest beveyligen (waarvoor ik te Alexandrien drie ryksdaalders had moeten geven) beter van wapenen en inzonderheid van moed voorzien behoorde te wezen. Dat het een schande voor een dienaar, en soldaat, van de keyzer was – die het ontzag allerwegen met zich voerden – zich omtrent de bloote Ga naar voetnoot+ ontmoeting van eenige Arabiers zo lafhertig te toonen etc. Zulke helden bewyzen zich de janitzers dikwils in dusdanige gelegentheden, wanneer men zoude hoopen by haar hulpe te zullen vinden als er tegens overlast van roovers of geweld-dryvende Turken yts te doen zoude zyn. Hoewel men niet kan ontkennen dat er ook onder gevonden worden, die moeds genoeg hebben om ymand onder d’oogen te zien, gelyk ze dan haar Ga naar voetnoot+ ook in ’t veld gewoon zyn als wakkere luyden te draagen. | |
Wederkomst te Rozette, van waar den auteur na Damiaten meende te gaanAls wy dan de gemelde Arabiers een goed stuk weegs van ons af zagen, stegen wy weder op d’ezels, vervolgden onzen weg, en kwamen omtrent de middag tot Rozette. Hier vervoegde ik my nogmaals ten huyze van den heer vice-consul, van meening des anderendaags na Damiaten te vertrekken, vermits ik onderrecht was dat van Rozette zo wel barken na Damiaten als van Kairo Ga naar voetnoot+ gingen. Maar ik bevond het onwaar, en, zynde het hier te lande al te onveylig te reyzen (voornamentlyk zonder gezelschap) zag ik my genoodzaakt weder na Kairo te keeren. Dit geschiedde den volgenden morgen, met een goede wind die ons bybleef en een braaf eind heen deed vorderen. Des nachts geraakten wy weder op de gewoonlyke droogtens, daar wy op bleeven zitten tot ’s anderendaags morgens ten acht uuren, wanneer wy met dezelve wind weder voortgingen. En aldus kwamen wy den vierden dag, een uur voor zonnenondergang, weder te Boulak. Hier bragt ik myn goed in de dougana of de ‘tol’, en hebbende – met groote moeyte, ter oorzaak dat het zo laat was – een ezel gekreegen, reed ik op een volle galop na Kairo. Zulks dat den ezeldryver, aan wien ik dubbeld loon had beloofd, genoeg te doen had met het beest te volgen. Dese spoed was ten deele een uitwerking van de vrees voor de roovers, welke de wegen by avond en ontyden geweldig onveylig maaken, en ten deele van dat ik my niet zeer wel bevoelde, hebbende den gantschen dag geen brood geproeft. Weshalven ik dien nacht gerust wenschte te slaapen, en te nuttigen ‘tgeen my dienstig mocht weezen, alzo ik des morgens, gelyk hierboven gezeyd is, na Damiaten meende te vertrekken. | |
Wederkomst te KairoIk kwam dan met den donkeren avond weder ten huyze van den heer consul – geheel onverwacht – wien ik, na wel verwelkomd te zyn, myn wedervaaren verhaalde. En na wel onthaald te zyn op ’t avondmaal, begaf ik my te rust, met hoop van, daardoor verkwikt zynde, ’s anderendaags myne reize te zullen konnen vervolgen, gelyk my dan ook gelukte. |
|