In 't verbouwereerde oude stadje
(1920)–M.J. Brusse– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
Dan was er als uitkomst... Louise! Maar daarvoor moest 't 's nachts toch wat gevroren hebben, dat tenminste een dun laagje ijs je voetstappen droeg over de heelemaal tot moeras geworden verre wegen naar haar romantische kot. Anders kwam je er niet door gezwoegd: zakte je bij iederen pas weer met je andere been tot je kuiten in 't gezapige Zeeuwsche slik, tenzij je er je fiets aan waagde, die er in sneed ter hoogte van de pedalen. En soms deden we 't dan tòch maar. Want Louise, in haar kotje, daar ver weg tegen den dijk, waarachter België lag, woonde immers in een zoo wonderlijk verlaten woestenij, dat 't er heelemaal, heelemaal buiten de wereld was: en zoo had ook zij er haar ruige, rauwe oorspronkelijkheid bewaard van een verrimpeld en gelooid, oer-sterk, fel heftig mans- | |
[pagina 66]
| |
wijf, met toch om haar vloekende en grollende, haar borrels slikkende en pijpen-rookende uitbundige wezen de gezelligheid van goedhartig vrouwmensch, dat er, nu over de zeventig al, graag haar vier, vijf kerels stond. Louise, zij was in haar prachtig rustieke natuurlijkheid, de uitkomst in de verveling. Zij had een gerechte maling aan al wat maatschappelijk was, in haar vrij gevochten possessie van die onafzienbare zandwoestenij, nu en dan, bij hevige stormen, overklotst door de branding uit zee, en telkens verspoeld en dan weer tijden lang met een grauwe mossigheid overwoekerd, waar kreken en plassen in bleven staan, die bij donkeren nacht geheimzinnig zwart lagen te glimmen. Tot een nieuwe vloedgolf er weer bonken zand overheen sleurde, en ginds bressen mokerde in 't duin, verder en | |
[pagina 67]
| |
verder opengeramd, tot wijde poorten, waardoor al maar voort de rubbelige, waterdoorgrifte vlakte van onvruchtbaar zand 't land verstikte - onafzienbaar woest en verlaten, dat je, onder dreigende wolken, bang werd van zóó'n troostelooze eenzaamheid om in te verdwalen. Aan den zoom daarvan was dan de warmte, bakende 's nachts lamplicht door de ruitjes in Louise's kotje waar drank in overvloed was, waar aldoor de koffieketel over 't vuur bleef hangen pruttelen, waar zij zelf, bij nacht en ontij, zoodra ze voetstappen hoorde knersen op 'r vloertje, de bedstee uitklom, 't spaarzame haren onder 't mutsje frommelend, naar voren schommelde, zwaar en kort gebouwd, in d'r grauwe onderrok, in 'r borstrok met de geweldige armen bloot, haar groote, bruin verweerde gezicht, dat doorrim- | |
[pagina 68]
| |
peld was als de zandvlakte zelf, aanstonds klaar wakker - en al vast begon 't smeulende hout op te rakelen tot een roode vlam, die Louise's schaduwbeeld wonderlijk mee liet waren langs de besmookte wanden en de groene balkenzoldering van 't gastvrij en veilige kroegje. En soms, als 't al te woest werd, en de stormvlagen sneden zich kermend en gierende open aan de hoeken van haar met 't schuttende duin vergroeide huis, dan werd 't haar te machtig, dan hield ze 't bij ouden Ko in de enge bedstee niet langer uit. Resoluut stond ze op, trok zijn hoozen aan, sloeg zijn mantel om, 'n oude soldatenmuts van 'n deserteur tot over de ooren getrokken, 'n stompje pijp in den mond - en klom den dijk op, om uit te zien en te luisteren, zóó ver en zóó scherp als 'n nachtdier door 't donker, of daar in die geheimzinnige vlakten | |
[pagina 69]
| |
met de opgezwiepte plassen, waarover nu en dan door de jachtende luchten maanlicht wegspookte, niet soms smokkelaars met hun buit, geen verzworven stroopers of ander onmaatschappelijk volk te verkennen viel. En wanneer dan zoo'n donkere figuur zich opdeed, nog maar klein en weerloos warend tusschen 't argelooze gevaar van soms diepe waters, trok zij in haar hooge laarzen er aanstonds op af, kennend de paadjes en droogten uit 'n dierlijk instinct, en nam den kerel, vaak genoeg met buit en al, schreilings op haar granietharde schouders, om 'm zoo dwars door de vennen veilig in haar kot binnen te loodsen. Waar zij de verdoolden eerst met 'r schor-vloekende stem wat opmonterde door haar grollen, terwijl ze aan de gloeiende potkachel fijn zaten uit te dampen, en met stoute bellen jenever warme behagelijkheid en nieuwe fut in- | |
[pagina 70]
| |
dronken. Daarna begonnen de zaken; Louise was altijd beslist en coulant; - ze hield niet van zaniken, deed 'r billijke bod, en of ze 't er voor wilden laten of niet, tòch goede vrienden. Nu was haar kroeg de toevlucht voor allerlei Belgisch jong volk van zichzelf vervloekende deserteurs, van verhavende en tijdelijk afgekeurde soldaten en Belze spionnen, die er, berooid en wel, hun kans afwachtten om door die niet te bewaken woestenij weer hun land in te sluipen. Ze kon er 'n paar zelf herbergen, die dan overdag maar in haar en Ko's bedstee wat moesten maffen, of slapen in 't stroo van 't schuurtje. Maar van 'n Belgisch badplaatsje in de buurt had zij zelf ze geholpen, om à la barbe van de verfoeide Moffenwachten, een menigte keurig rood-en-wit gestreepte of hemelsblauwe badkoetsjes aan te sleepen, die nu tot 'n kleine kolonie | |
[pagina 71]
| |
gepoot stonden, elk met zijn trapje, en 'n zuinig gordijn voor 't ruitje, om Louise's kot. En daar moederde ze nu over, bazig en oneindig goedhartig, - met 'n aanhaligheid soms, die ouden Ko, doodsbang dat ze 't hooren zou, zwaar lachende uit z'n aamborstigheid deed monkelenover de onverzadelijkheid van dat wijf. Zij zelf leerde er de jongens stropjes vlechten en hoeken zetten op de konijnen-sporen, of toog vooraan met ze uit om hazen te slaan, voor hun eigen kost. Want centen hadden ze maar 'n beetje of niet. Ouwe Ko ging ook nog wel's met ze mee, aan 't Kanaal om te visschen. En wanneer ze er dan een vingen, zei ie soms: ‘als je die nou bracht, levend en wel, an Louise, dan vrat ze 'm zóó, krimpende, op; want da's net 'n otter...’ Anders sprak hij niet veel; dat had z'n frommes altijd wel voor 'm gedaan, nu en dan met 'n vreeselijk min- | |
[pagina 72]
| |
achtend gebaar in z'n richting vergoelijkend: die vent is nou eenmaal stom geboren en als ie gestorven is leit ie nòg stom. - Maar hij dacht des te meer, en terwijl 't grommelde in z'n borst als in 'n verroeste Friesche klok waar de slag uit vergaat, grinnikte hij dan zoo ineens voor zich heen. Onder 't hengelen door, kon hij nog wel 's uitvallen over 't dorpje, daar aan den overkant van de vaart: Bij die fijnen, daar most hij niet wezen. Ze gaven er nog geen duizend boterammen in 't jaar aan de arme sloebers, met 'r Godzalige tronies. - ‘En bij ons komen zelfs de Hollandsche soldaten, die daar in kwartier liggen, nog om 'n kom koffie vragen. Wij geven van wat we hebben, want toch heeft Louise onder 'r harde bast 'n erg best hart...’ En dan begon ie over de Christelijke liefde uit te pakken, met 'n haat, die 'm al gauw den adem benam. | |
[pagina 73]
| |
En zoo kwam die Belze nomaden-kolonie dan nog wel zoo zoowat aan den kost, mat wat 't duin aan levend gedierte opleverde. Zelf sprokten ze 't hout voor de vuurtjes in een kuil om de badkoetsjes, waar ze 't wild en de visch maar wat braadden en schroeiden, - en hadden ze niets, dan mikte Louise een paar pollepels dampende stamppot op 'n bord en duwde 't ze toe. En in de meeste kotjes, waar die verhavende en 'n beetje door den oorlog van slag geraakte jongens aanvankelijk maar eenzaam hadden gehuisd, ontstonden zoo geleidelijk van die wilde ménages. Want er zwierven altijd zoowat wonderlijk verzworven meiden rondom, van die duinmokkels, zooals Louise ze noemde, die haar kwartjes verdienden zoowel aan de Duitsche als aan de Hollandsche wachten, en in strikte neutraliteit dan zoo tegen den nacht | |
[pagina 74]
| |
de warme kotjes binnen kropen, er bleven slapen bij de lichtelijk verkommerde ‘Belze-buppen’. Dan zag je ze 's morgens naarstig boven aan 't trapje de wasch eerst doen, en zijn en haar bullen weer eens uithangen in 't zonnetje op de lijnen van kot naar kot, - tenzij ze er, uit Louise's schuur, 'n maaltje aardappelen zaten te schillen en wat boerekool schoonmaken, half vergane en stukgevroren stronken met nog 'n beetje dor blad, van de akkers gestroopt. Op den kam van 't duin stapten de Duitsche schildwachten er hun uren voort, wonderlijk groot en bar onder hun piekhelmen, tegen de zonnelucht uit. En door je veldkijker zag je er nu en dan krioelen bij massa's langs de hoogten op, naarstig als mieren, om 'n stuk geschut op te zwoegen naar den top. Louise vervloekte ze; de gruwelijkste verwenschingen gutsten uit | |
[pagina 75]
| |
'r tandeloozen mond, als ze zoo weer iets gemerkt had. Dan smeet ze de dingen, die ze in 'r handen had, kapot op den vloer, en trapte er op, en spuwde er op, plassen pruimsap van tusschen haar bijtende kaken, uit machteloos ziedenden haat... Wat 'n furie! Maar met 'n rauwe grol, met 'n obsceniteit van vaak ontstellende plastiek, nam ze weer haar draai naar haar goede humeur: ‘Vannacht haal 'k in me eentje dat kanon van 't duin, en dan ga 'k ze, hier uit 't raam, aan flenters schieten met d'r eigen geschut.’ - En meteen verdween ze, kwam ze terug met 'n paar warm gelegde eieren. Want een van de meiden lag ziek in 't kotje - ‘en als jullie d'r ankomt!’ dreigde ze de Belze-jongens in 'n nest om haar heen, ‘'k bezweer je bij alle duivels uit de hel: ze heeft al dikke beenen. 'k Zal ze effies voor d'r klutsen met 'n scheutje van die | |
[pagina 76]
| |
zachte Fransche cognak. Dat zal 'r goed doen, zoo'n stomme mokkel.’ Soms gingen we dan nog wat verder uit kuieren, vooral tegen den avond, als 't zoo wonderlijk dramatisch kon worden in Louise's woestijn-verlaten gebieden, dat je er je heelemaal verloren in voelde. Een diep-koperige nevel hing er over de hard geworden zandvlakte, waar overal om je heen 't water aanrutselde door de groeven, door de eveningen, door de rubbelingen, rimpelende voortgestuwd, en jachtende in de wijd-open, winddoorzwiepte plassen, die zoo sisten of 't erin kookte. Op hooge laarzen plaste je voort tegen den wind in, heerlijk puur en ziltig langs je gezicht, met een weerstand om driest te overwinnen. Dan een barricade van glibberig omwierde en scherp beschulpte palen; daar moest je overheen, om eindelijk aan zee te komen. - En nu was je weg uit | |
[pagina 77]
| |
de wereld, overweldigde je 'n gevoel van eeuwigheid, en als 'n wonder was er de zonsondergang. Een donkere wolkdracht, bergkrijtdonker, breeduit zoover je kon zien over de kim, dreigde in een wig uit over de zanddoorwoelde golven, die opsteigerden, troebelgeel langs de flanken en schimmelgrauw de omhoog geworpen ruggen, - waar de zandbank lag, de lichtend schuim-witte branding, onroerbaar gestrekt in 't hartstochtelijk onstuimige watergeweld. Dit was 't eenige geluid: 't bruisende klotsen, staag aan verhevigd en langzaam weer wegzwalpend, onder 't briesen van den wind, ver 't land in. Een hevige bui kwam er op en scheurde 't wolkgevaarte aan flarden, waardoorheen de lage zon zijn stralen gutste, tot nog even wat goud geplas, tot hier en daar bleek-blauwe wakken, waarin en- | |
[pagina 78]
| |
kele schelprose wolkjes vergingen tegen de barre wolkenkust. Dan klaarden er de verre duinen op in een vreemd groenig licht achter de schemering, en 't scherp silhouet van een verlaten Belgisch badplaatsje verscheen als een fata morgana in zoo'n bres van hel licht, waar je duidelijk de roode villa's onderscheidde, de boomen, 't kerkje... Aanstonds weer weggedaan in 't grauwen van de luchten, waaronder de zandvlakte stug-bruin versomberde. 't Wordt bar weer, en in de eenzaamheid wat bevangen, gaan we maar gauw weer op pad naar 't warme knipje van Louise terug. Een even goud doorschenen paarsche mist waait er de bui vooruit, die ver in zee wolken opstapelt tot burchten van reuzen, waarlangs voorwereldlijke gedrochten aan komen sluipen langs de lucht, sneller en sneller tot een wilde | |
[pagina 79]
| |
wolkenjacht, die ons gaat achterhalen, en 'n vaal donker vaagt over de overal rillend en haastig voortkabbelende water-schichten door de zand-woestenij... Daar komt de Jockey ons te gemoet! Hij is in d'n oorlog 'n beetje dwaas geworden, maar erg goedig. En toen 't zoo donker werd, heeft hij Louise verlof gevraagd om ons te zoeken. Want hij wou nu wel graag eens op stap, met z'n waterlaarzen, die hij vannacht uit 't wachthuis van 'n Duts heeft gestolen. Telkens draagt hij ons, parmantig plassend, een voor een over de kreken heen. En dan neemt hij ons nog even mee naar boven op 't duin, om dien bloedrooden schijn aan de lucht te zien... ‘boven de gevechtslinie’. - Wij blijven er in de luwte wat zitten. De Jockey lijdt aan vizioenen. Hij ziet zich zelf nu als pluimgraaf bij den | |
[pagina 80]
| |
Duitschen keizer; zoetjes klokkend roept hij de kiekens om zich heen, en maakt 't gebaar van zaadjes uitstrooien. ‘Maar,’ zegt ie, ‘om zwienen te hoeden ben ik niet gehuurd. Weet uwe Majesteit hoe je meesjes moet vangen...?’ En dan, met een lief knikje van zijn blonden krullekop: ‘goenavond Catrientje!’ Even verwonderd kijkt hij ons aan, en lacht maar 's wat verwezen. Mijn metgezel, een verwend rijke, Belgische advocaat, die meermalen in Brussel zelf mee heeft gereden, brengt den Jockey nu aan de praat over 't renbaanleven. En 't is wonderlijk zoo welhaast verliefd als dat jong over de paarden spreekt, die hij vroeger vertroetelde tot de eindelijke bevrediging van de race... Hij is nu heel normaal. Praat al maar kinderlijk voort, en dat nu zijn vader gesneuveld is, en z'n broer | |
[pagina 81]
| |
een arm afgeschoten, en hij zelf... Ja, wat hij zelf gekregen heeft, weet hij niet best meer. Maar Louise, da's een engel van 'n mensch, al vloekt ze wat stug, - en vanmiddag nog heeft ze gezegd: als ouwe Ko kapot is, dan trouw 'k met d'n Jockey, en dan zal 'k hem Ko'-tje noemen... Daarom wil ze niet meer da'k achter de duinmokkels aan ga... Maar onder 't gezelzen wordt 't bar koud daar tusschen de helm in 't duin, - telkens brengt de wind vlagen stuifsneeuw mee, dat we zitten te kleumen. 'n Vlucht kraaien strijkt krassend over ons heen... ‘Mooi nachtje,’ zegt de Jockey, ‘om nog 's uit stroopen te gaan. Maar hebben de heeren 't ook soms al gehoord: als er nu óók nog oorlog met Amerika komt, dan valt de maan! Mijn heeft Louise 't voor stellig verteld... en Louise zal tegen mij toch niet liegen!’ |
|