In 't verbouwereerde oude stadje
(1920)–M.J. Brusse– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
[pagina 49]
| |
Op 'n avond, dat ik dan toch eindelijk eens vroeg naar bed was gegaan, werd er laat aan m'n deur geklopt. En Camilla's hooge stemmetje maakte verontschuldiging, maar meneer d'n Tijd liet zeggen, dat er groot nieuws was, en of meneer dadelijk beneden wou komen. Ik schoot in m'n kleeren en meneer d'n Tijd kwam me in de donkere gang al tegemoet, zwaaiend van den uitgelaten lach: Er was een kerel uit België aangekomen, die speciaal door mij geïnterviewd wou worden voor 'n rijksdaalder. Ik moest maar zelf eens gaan kijken of 'k er zin in had. Hij wachtte op me in de eetzaal. Zoo'n griezeltje had ik nu toch nog van mijn leven niet gezien. In den schemerigsten hoek weggekropen, zat een skeletje in een lange, zwarte jas met een bedropen wit dasje voor, zich den vlekkerig ka- | |
[pagina 50]
| |
len vogelschedel te krabbelen. En zoodra 't me zag, zette 't 'n kalotje op, aan weerskanten waarvan de aren aan de slapen verkalkt waren tot een webbe van harde bleekblauwe buisjes. Maar 't afschuwelijkste was in dat witte gezichie, met den stalen bril op z'n voorhoofd geschoven, één bloederig ziek oog, als een groote rose wond, dat bewegenloos staarde, en je fascineerde, tot wee wordens toe. Meteen was ik de zaal weer uit. En ‘de Tijd’ zei - hij was dronken óók. Al maar smakkend met die lijk-blauwe lippen, kauwde ie 't eene jenevertje na 't andere op. Zoo had ie eerst 'n paar uur in de gelagkamer zitten monkelen, d'n ouden viezerik. ‘Ga maar 's mee, dan zal je de lui over 'm hooren.’ En ze vertelden me, dat dit skeletje op z'n ouden dag z'n fortuin opgesnoept had met 'n bekend jong scharreltje; hij had 'r getrouwd en | |
[pagina 51]
| |
was er eerst mee naar Parijs getrokken. Daar had ie nu zóó gloeierig over zitten schunnen, - en hoe hij, ‘om d'r minne educatie’ te vermoffelen, haar later mee had gesleept naar Den Haag, waar ze tijden lang waren onder gebleven in de kotjes... Nu was ie hulpprediker, hij, als Katholiek - hield er bijbellezingen in plaats van den dominee, die was gevlucht. Met den vijand was ie dadelijk goede vrienden geworden in 't bezette stadje; de Duitschers vertrouwden 'm, gaven 'm telkens passen, en met z'n dronken gezicht had ie er nog op gesnoefd dat ie dan brieven oversmokkelde tusschen de dubbele zolen van z'n schoenen, en in de kurken voering van z'n hoed... ‘Mais c'est dégoutant’ - verslikte de Juge zich verontwaardigd in z'n glas chartreuse: - Maar, maar... u zult 'm toch niet aan willen hooren, - zoo'n, zoonen... | |
[pagina 52]
| |
dusdanigen schrikkelijkheid. - A propos, is uw fantasie als schrijver nu zóó, dat u u op 't oogenblik bijvoorbeeld kunt imagineeren, dat we hier in München zitten, in 't Hoftheater?... 'n Schoone perspectief, niet waar?... en dat we daar d'n Parsifal hooren?’ Even zoekt hij en fluit dan een viool-partij... ‘'t Is schoon, niet waar?... 't is schoon.’ De tranen staan 'm in de oogen... ‘En dàn 'n Masz Dunkles, met zoo'n groot, gróót stuk worst!’ - slaat hij verlekkerd z'n armen wijd uit. Waarop ie wanhopig verzucht: ‘want ik eet doch zoodaonig geerne charcuterie, en ik màg doch niet van d'n dokter voor m'n... velziekte! - Tiens, tiens, 't is schrikkelijk. En dan te denken, dat ze vannacht misschien bommen gaan gooien op de Pinakothek... Kènt ge die Madonna?’ - En in 'n heel teere vervoering, de oogen geslo- | |
[pagina 53]
| |
ten, zegt hij zijn herinnering aan deze primitieve schilderij, waaromheen hij zijn fantasieën voortspint, zijn kinderlijk-vrome verbeeldingen, zijn verheerlijkende visie, stil-ontroerd als een dichterlijke minnaar in aanbidding voor zijn gelieve... Tot opeens zijn obsessie weer doorkomt en hij angstig mij afvraagt: ‘Maar als de Duitschers nu teruggeslagen worden, en zij komen hier over de grenzen... Ach, ach, wat moet er van worden?’ - Dan lacht hij zich zelf weer uit om zijn bangheid, staat op, en in 'n nerveus lichtelijk hinneken zegt hij: ‘Ik slaap heel den nacht niet... Bovendien houd ik u van den ouden viezerik af, die er tòch misschien wel iets van mocht weten, - van 't schrikkelijke, schrikkelijke wat daar nu allemaal gebeuren gaat... Nonkel, mijn brave oompje, tiens, tiens, hij is met de effectenlijst naar Den Haag. Kan 't daarom zijn, dat | |
[pagina 54]
| |
ik mij vanavond zoo vrij gevoel, en stipt op tijd met mijn vrouw en kinderen heb gesoupeerd?’ Den volgenden morgen vroeg bonkte de Tijd alarm op mijn deur: ‘Jò, groot nieuws. - Kom er in. - Jij hebt twee honderd twintig franken gestolen. - Beschamend weinig. - Nee, gloof me nou; die griezel van gisteren zegt, dat 't 'm gisteravond ontrold moet zijn, en door jou, want jij was de eenige, die nog zoo laat met 'm had zitten praten. - Ik heb anders geen woord met 't skeletje gewisseld. - Daarom is 't natuurlijk juist. Hij heeft 't aangegeven en jou genoemd. 't Heele hotel is er door in opstand. De marechaussée is er al geweest. Over 'n half uur komen ze terug om je te verhooren. Sta nou maar op.’ Ik vind 't geval wel amusant, en weer 's een kleine emotie in | |
[pagina 55]
| |
de siekeneurige grenswacht. Zoodra ik beneden kom, zie ik den verliefden Belg pal staan op de binnenplaats, zoo keurig aangedaan in 't kerkezwart of ie warempel nog communie gaat doen, en fletscher dan ooit. Hij strijkt moeizaam z'n kuif op, trekt de vouw van z'n broek scherp omlaag, sjort z'n vest af, punt 't zakdoekje wat scherper uit z'n borstzak, en dan, 't hoofd even schuin, met den glimlach van 'n plafond-engeltje, - zegt hij: ‘ik zij gereed.’ Ze gaan ze hier langzaam aan allemaal zien vliegen, denk 'k. Tot ik door 't volgende raam een gebogen figuur zie onder 'n zwarte doek, waar 'n kiektoestel uit loert. - ‘Tiens, tiens’ - zou de Juge zeggen - dat gaat er met de jongste logementdochter nu eindelijk dus door. 't Is nog onbetamelijk vroeg. | |
[pagina 56]
| |
Even in de gelagkamer gegluurd. Daar steken ze de koppen bij elkaar, en smoezelen over den diefstal. In de eetzaal zit, aan de voor de baronnelijke familie gereserveerde tafel alleen 't boemelende zoontje te ontbijten, altijd even smart en slank en blond als een page met groote violenoogen, na blijkbaar alweer 'n nuit blanche. Hij heeft bij z'n zwarte koffie 'n glas sherry staan, en draait, met aanhoudende geeuwtjes van zijn kleine, rose-lippigen mond onsmakelijke balletjes van 't oorlogsbrood. 't Jong heeft 'n kater als 'n panter... en waar, om 's hemels wil, zou die delicaat-verwende knaap in dit nest toch zijn nachten verfuiven? Ik neem mij voor om eerst rustig te ontbijten. En is de gerechtigheid dan nòg niet verschenen, liever van den mooien ochtend te profiteeren en 'n kuier langs de | |
[pagina 57]
| |
wallen te maken. Want die zijn hier werkelijk prachtig met hun oude verwinterde boomen, en de wijde vergezichten. Camille gaat nu even voor mij verkennen? - ‘O, ze hebben zoo'n pret meneere’ - komt ze lachende terug - ‘om als ze u gaan verhooren... over den diefstal’ - voegt ze er nu haast smeekend om vergeving aan toe. ‘Me niet verklappen, Camille, maar dat zal hun niet glad zitten, want ik smeer 'm.’ ‘Meneere wil vluchten? - voor de marechaussée!’ - schrikt ze nu werkelijk. ‘'t Is veel te mooi weêr voor in 't kot, vind je óók niet Camille? Ik ga een kuier maken.’ ‘Oooo!’ - slaat ze verbijsterd bei haar roode winterhandjes voor den mond. En ze vergeet m'n groet te beantwoorden. - Ik piep 'm door 'n achterdeur. | |
[pagina 58]
| |
't Is 'n stralende morgen. De wallen staan langs hun breede taluds nog volop in 't frissche gras, - 't lijkt er wel voorjaar met die warme zon. En de structuur van de boomen, violet in de blanke wazigheid, zie je nooit zóó als zonder hun blad. 't Is heusch weldadig, weer eens eindelijk uit die benauwenis van 't lamentabele logement vol langzaam-aan verzenuwde menschen, in die koele, zon-doorglariede ochtendlucht je lichaam fiksch te bewegen en eens de oorlogsmisère te vergeten, al hoor je ook voortdurend uit de kust den dompen donder rommelen van de kanonnen. Wat ben je dan blij als je nog 'n vogel hoort zingen die zich zoo naïvelijk koestert in de warmte op 'n ragfijn takje, waar gouden glansjes spelen over 't vochte paars. Den heelen winter heeft 't nog niet gevroren: de slooten en plassen | |
[pagina 59]
| |
als kleine meren rimpelen even den weerschijn van den blauwen hemel, en zoo warempel... hier en daar staat nog 'n madeliefje in 't puurste wit wijd opengekranst voort te bloeien. Ik wil er wat plukken om op m'n kamer te zetten; en terwijl ik met een gelukkig tevreden gevoel langzaam in 't gras loop te zoeken, - zie ik drie meisjes den anderen wal opstormen, drie snoezig blonde kinderen in de rouw, de zonnige haren in dartele krullen zwierend over 't zwart van hun jurken. Wat een gracieuse verschijninkjes zijn 't. En met blozende gezichtjes en glinsterende oogen van 't hollende klimmen tegen de dijken in 't parelende winterweer, hebben ze zoo'n schaterend dolle pret - dat 't mij even treft: om heur rouw. Ze spreken Fransch; de bevallige woordjes als zwermen van klokjes-geluidjes door elkaar. Die charme van 't | |
[pagina 60]
| |
zóó vleiend en als beekjes kabbelend, door spelende kinderen welhaast gezòngen Fransch! Door de natte wei draven zij voort, de drie zusjes in de rouw, omjubeld van zon en hun roode mondjes roepen, roepen triomfantelijke klanken van als in facetten twinkelend Fransch. Dan houdt de oudste de twee jongeren tegen, met een weidsch gebaar. Zij is een rank kind, van zoo'n jaar of negen, maar al van 'n souple gratie. En met groote oogen legt zij de zusjes nu uit, dat zij 'n fee is, 'n goede fee, die echte sprookjes kan maken, en alles veranderen zóó, dat iedereen 't heusch zien kan. ‘Attention.’ En nu spreidt ze de armen uit, en 't hoofdje wat achterover, de wimpers geloken, 't gezichtje als in droomen stil verteederd, komt 't slanke zwarte figuurtje onbewogen welhaast zwevend omhoog | |
[pagina 61]
| |
naar de kruin van den wal. Ernstig benieuwd en onder den indruk, volgen zoetjes de twee kleine zusjes op eerbiedigen afstand; waarlijk 'n beetje beduusd. De fee blijft in dezelfde houding 'n oogenblik staan, vleugelt de armen bezwerend uit over de weiden, en roept dan plechtig, met 'n bevelende stem: ‘Gazon, sois bleu...’ Dan wacht ze de uitwerking van haar tooverwoorden. Muisstil en bevangen turen de kleintjes. En met de rustigst vaste overtuiging besluit zij: ‘Et le gazon est bleu!’ Ik ben er zéker van, dat zij 't zelf gelooft. Want in kinderlijke blijdschap klapt zij in haar handjes, en opgetogen roept ze mij als getuige: ‘Monsieur, monsieur, l'avez vous vu... c'est bien étonnant, hein? mais le gazon est devenu bleu!’ Beamend knikken de zusjes. - | |
[pagina 62]
| |
Dan dollen zij de helling weer af, de rouwkinderen in 't aureool van hun zonnige haren, en zwerven stoeiende verder door de lieve stilte over de wallen - zingt er de blijdschap van die Fransche kinderstemmen. - Wijl vader toch gesneuveld is. Inmiddels had de gerechtigheid beschikt. Aan 't hôtel werd ik met 'n hoeraatje ontvangen. De zaak was al uitgezocht en voorloopig beslecht, want den 'n ouden vieze zat als spion nu zelf in 't kot... Opgewonden viel meneer de Juge juist in dit relletje, maar 't kon 'm niets schelen. Hij was zielig wanhopend: ‘'t Is schrikkelijk, schrikkelijk,’ - sloeg hij zich met den vuist voor 't voorhoofd - ‘er is hier in de gansche stad geen prei te krijgen!’ |
|