In 't verbouwereerde oude stadje
(1920)–M.J. Brusse– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
[pagina 29]
| |
Na 't ontbijt een korte pauze tot 't diner. Even naar de gelagkamer, om poolshoogte te nemen. De verliefde dochter zat steeds bleeker en doorgerookter in dien eeuwigen walm nog altijd in haar poesehoekje naast de gloeiende kolomkachel, - aan den anderen kant, in den smook van zijn pijp verhuld, de ook al wat fletsche jonge minnaar, die zich maar niet uit durfde spreken. 't Was er bittertijd, vóór den noen. ‘De generale staf’ van wonderlijk heel groote en opvallend kleine heertjes, prentje uit Nos bons villageois, om de ronde tafel in 't midden, critiseerde er heftig alle bewegingen van de geallieerden, wees bij op 'n oorlogskaartje uit een krantje geknipt, en overrompelde, versloeg, verpletterde opnieuw de vijanden aan alle fronten, - tot, op 't slaan van half een | |
[pagina 30]
| |
in de staartklok, de langste stipt opstond, zich langzaam wikkelde in zijn grauw-wollen sjaal, den op de randen even gebogen hoogen hoed opzette ten sein voor den aftocht van de wonderlijk kleine en heel groote heeren achter elkaar, - die met de sjaal, als hun chef, aan 't hoofd van den stoet, allemaal ernstig salueerend voor de oudere dochter in den toog. Zij kirde er met haar verleidelijkste schoudergedein voor den Baron, ouden dandy, die onverstoorbaar hautain en ongenaakbaar zijn dagen langzaam uitwandelde op verlakte laarzen zonder een spetje van de eene tapkast naar 't volgende buffet, geen logementje, staminet of taveerne, zelfs 't kleinste kroegje niet overslaande. op zijn plechtigen rondegang, waar hij dan staande zijn druppel langdurig savoureerde, die hem hier, uit | |
[pagina 31]
| |
eerbiedige onderscheiding, steeds toegediend werd in het glas met den gedraaiden voet. Twee maal daags verscheen hij opnieuw: om half een, en op zijn tweede tournee, die moeizamer deftig bedwongen scheen van gang, om half zes. 't Verwonderlijkste was daarbij telkens 't doellooze pogen om te blozen van de zoo moeilijk meer te shockeeren Césarine, die al maar afwerend met haar gracelijk opgewipten rooden vinger dreigde en haast wegzakte in een 't lichaam doorkrimpenden lach, bij de ondeugendheidjes uit den onbewogen mond van den ouden Baron met zijn plechtig diplomatengezicht. Inmiddels zat een van de collega's aan zijn tafeltje in den hoek voor 't raam, en... schreef! Schreef zoo waarachtig 't eene vel vol na 't andere. Hij had er zich, zijn pantoffels met dikke vilten zolen naar de gloeiende kachel gestrekt, | |
[pagina 32]
| |
door al dat gezwets en gebazel in den benauwenden rook, door tè veel cognacjes, in de overspanning van maanden doorstane oorlogsellende, den kop weer rood aan laten gloeien tot drieste verbeeldingen van wat daar zoo dichtbij mocht gebeuren; tot hij 't zelf weer zag, weer geloofde, haastig zijn vulpen nam en 't op te schrijven begon, in dagelijksche brieven en lange telegrammen, zóó sensationeel en tevens zoo aannemelijk, dat ze gretig door de heele pers werden overgenomen. Dus, nieuws was er niets dan 't traditioneel geworden kanongebulder uit Noord-Oostelijke richting. En we gingen aan tafel, en tafelden lang, en praatten lang na over de tergende verveling. Een jong musicus kwam tegen dien tijd nogal eens binnen geslenterd in de eetzaal. Hij keek er triesrig. Hun strijkje was uit elkaar | |
[pagina 33]
| |
gevlucht; - met eens 'n enkelen avond spelen in een of ander lokaal van 't stadje, voor vluchtelingen, die nog wel 's dansen wilden en met twee of drie goedkoope lessen, kwam ie maar sjofeltjes rond, gewend als ie was aan de vroolijke mondaniteit van zomersche casino's, van 't strijkjes-leven 's winters in Brussel, met 'n bohemiënnige weelderigheid, altijd keurig verzorgd, en door vrouwen verwend. - Dan ging hij zitten aan de aftandsche piano, tokkelde verstrooid maar zoowat voor zich heen, tot een toevallig melodietje hem pakte en hij opeens te zingen begon, meest Vlaamsche liedjes, met zijn sympathieke stem. - En, zich omkeerend, zei hij: ‘Vanochtend vroeg was 't nog wel mooi weer; toen ben 'k 's op de wallen gaan wandelen om ons land in te zien. Maar 't blijft nog wat smorig. We zullen morgen's weerkeeren, | |
[pagina 34]
| |
of we niet onz' toren kunnen verkennen. Da's weer's een troost, al kan je 'r niet komen...’ ‘Tja, tja’ - klikte meewarig meneer de Juge met z'n tong - en z'n lange blanke handen dramatisch voor z'n rood-geagiteerde gezicht, kermde hij bijna: ‘wat gaat er in 's hééren naam toch van ons worden?’ De Juge was een kinderlijk man, neurasthenicus van je welste, maar met een fijnen geest. Hij had veel gereisd, zich met een gretige kunstzinnigheid verdiept in de voornaamste musea van Europa; hij had het beste genoten op 't gebied van tooneel, en hartstochtelijker nog van de muziek, wáár 't maar bereikbaar voor hem was. En als hij, in welsprekende vervoering zich liet gaan in zijn herinneringen aan eenigerlei schilderij, dat hem ontroerd had, - 't zij in München, in Gent, in Dresden, in Florence, Londen, | |
[pagina 35]
| |
Brugge of Parijs, dan wel in een vergeten Italiaansch klooster, - als hij een werk van Beethoven, van Debussy of Strauss verheerlijkend analyseerde en er de schoonste passages van terugzocht aan de piano, zijn begeleidende stem telkens overslaand van onbedwongen geestdrift, - dan was hij een en al beminnelijkheid. Een uiterst sensitieve, belangwekkende kerel, die wonderlijk teer de stemming van de dingen kon beelden in zijn gebrekkelijke Hollandsch, met een enkel gebaar; die telkens kwam met verrassende levensconclusies, en, wanhopend slaande met zijn hand op 't voorhoofd, zocht en vond hoe een of andere Fransche schrijver dat ook weer geestig gezegd had... Maar de oorlog had dezen sensibelen man, die zoo behagelijk leefde in kunst, in literatuur en philosofie, en op alle wijzen ver- | |
[pagina 36]
| |
wend, met enkel de ergernissen van zijn ambt, van 't practische leven, waar hij zeldzaam onhandig nooit raad mee wist, - wel volkomen uit zijn tòch al wankele evenwicht gegooid. En daar zat hij nu, doodsbang voor zijn achtergelaten bezit, volkomen onwennig en hevig overspannen ook al sedert maanden in dit kleine nest, terwijl hij telkens zelfstandig zou moeten handelen, beslissingen nemen, zich rekenschap geven van een toekomst, die hem als een zandhoos warrelde door zijn gloeienden kop. En hij kon zich nergens in terecht vinden, hij begreep niet, voelde zich machteloos naar alle kanten, - diep beklagenswaardig in die bar reëele levensomstandigheden, van onrecht, verwarring en onzekerheid. Daarbij was hij, door zijn vergrootende, verfellende fantasie, die 't alles zag in de wreedste details, rampzalig laf, want | |
[pagina 37]
| |
overal verbeeldde hij zich dood en verderf, brandstichting, sluipmoord, sluw verraad, plundering... En van dat ‘overal’: was enkel zijn huis met z'n bibliotheek, z'n behagelijke meubelen, zijn schilderijen en etsen en bibelots, hèt midden, hoe veilig en onverlet 't daar dan ook stond in een stadje, waar de Duitschers niet naar hadden getaald. Evenals hij zelf, in zijn zeer wel ingerichte tijdelijke woning, met alles wat een mensch zoo'n tijd aan materieele verzorging kan verlangen èn ruim betalen, 't centrum was van 't gruwzaamst oorlogsgeweld, dat 'm, uit de verte, in 't vredige Hollandsche stedeke immers zijn rustigen slaap, zijn goed humeur, zijn vaste gewoonten en verwensels, zijn eigen vertrouwde comfort en z'n kunstzinnige droomerijen benam. - ‘Heere, heere, wat staat er met òns armen te gebeuren? En onze | |
[pagina 38]
| |
effecten dalen maar, dalen maar - zegt Nonkel zelf. Als die 't zegt... ik weet daar geen wijs in!’ Dan lachte hij, verlegen, om zijn pathetische doen; dan schaterde hij redeloos, en mepte zich weer voor 't parelende voorhoofd. ‘Tiens, tiens... en dat u tòch maar kunt schrijven: voor uw professie! 't Schrijven is niets, - maar voor uw professie! Als ik vroeger ging zitten om een vonnis te beginnen, dan werd 't een chaos, een woestenij, waar 'k geen woord kon pakken. Kwam de president, acht dagen voor de uitspraak, informeeren, - maar ik benam hem den adem om te vragen, door maar meteen een quatremains op den vleugel te zetten, en een superieure flesch, van 't beste uit den kelder, dat ie er toch van zwijgen mocht! Maar na vijf dagen kwam hij stipt weer terug: “Is 't vonnis nu toch wel | |
[pagina 39]
| |
klaar...?” “Meneer president, meneer president... ik kàn niet beginnen.” - Doch 'k ben geen eenling daarin. 'k Had een vriend, die was dokter. Heele nachten kon hij brieven schrijven, alleen voor 't plezier van zijn pen te zien gaan. Maar zoodra hij over zijn vak, over zijn bacteriën aanving, dan werd zijn hoofd rood, zijn pols begon te jagen, 't papier bleef tòch wit, tot hij er een glas bij ging drinken. Doch als 't dan klaar was, was ie voor dagen van streek... Wat zijn toch die hersens?’ Maar daar kwam Nonkel zelf in de deur, een solide in elkaar gebouwd heertje met een gladbruin gezichtje als een doorgerookte pijpekop, waarop zijn grijze haar en brosse overeind stond. Een keurig manneke, heel correct in zijn blauwe buispak, met iets vriendelijk lachends in zijn piendere | |
[pagina 40]
| |
eekhoornoogjes. Maar nu keek hij enkel spin-nijdig om den hoek naar den Juge. Haalde z'n gouden horloge uit zijn vestzak, en verweet: ‘negen uur!’ Meneer de Juge bloost als een schooljongen, drinkt haastig mijn bier uit, staat dan onbeholpen op, om afscheid te nemen, slaat zich weer kletsend voor 't voorhoofd, dat hij al wederom zijn tijd voor 't souper heeft vergeten. En al maar blozend en zich de transpiratie wisschend van zijn gezicht, blijft hij stamelend staan rondkijken: ‘U moet weten, u moet denken... wij eten vanavond... Wat duivel eten wij ook weer wat niet koud mag worden?’ ‘Hoe heet 't in 't Fransch?’ ‘Zegt u 't liever in 't Hollandsch!’ - lacht hij, giert hij, happend naar 't woord: ‘zwee... zweekikker... zweze... zwezerikken!’ | |
[pagina 41]
| |
Nu staat ie te proesten om zich 'n houding te geven, want hij weet niet hoe hij afscheid moet nemen... ‘Tiens, tiens, die hersens!... Ik heb eens gelezen van Beethoven... En dan moet u weten dat mijn goede tante, Nonkel's vrouw, zeven jaar geleden toch gestorven is door 'n influenza, die ze van mij had overgenomen... Pneumonie, begrafenis, - die heele comedie heeft me zenuwziek gemaakt... Tiens, tiens... Rékenen was mijn follie. Ik kon heelemaal niet meer optellen, aftrekken of vermenigvuldigen. Als ik 'n cijfer zag, werd ik duizelig... lauwe baden, koude afspoelingen, gaf allemaal niets... Toen ben ik iederen dag weeraan gaan zitten voor de bedeelingsstalen van St. Vincentius, net zoo lang dat ik 't weer kon...’ Maar nu stuift Nonkel binnen, en staat te stampvoeten in de | |
[pagina 42]
| |
deur... ‘Tiens, tiens!’ - staart de Juge hem verdwaasd aan, en als een hond, die bang voor slaag is, druipt hij af. Tot hij 'n oogenblik later weer binnenkomt. Nonkeltje is boos naar huis geloopen, de Juge durfde hem niet na. En lachend in zijn ontdaanheid vraagt hij: ‘Een huwelijk in extremis sluiten - vindt u dat óók toegeven aan een ziekelijk gevoel? - Ik heb 't gedaan... omdat zij er mij haar vermogen door wilde vermaken. En dat ligt daar nu allemaal onbeheerd; voor den vijand... Hoewel Beethoven, Mozart, Wagner, Strauss... zij waren óók allemaal Duitschers... 't Eenige bezwaar is, dat Nonkel al z'n geld en z'n effecten natuurlijk wèl meegenomen heeft. Nonkel is zoo'n practische man, en ik... tiens, tiens. Nu wonen we hier in een groot huis, dat Nonkel gehuurd heeft, met twee meiden door Nonkel | |
[pagina 43]
| |
aangesteld, en al wat er komt, voor mijn vrouw en m'n kinderen en mij, komt van Nonkel!... Dat ik nu niet ééns kan zorgen om op tijd aan 't souper te wezen... We soupeeren om acht, moet ge weten, straks was 't negen, nu wordt 't al gauw weer tien uur....’ Nauwelijks heeft hij 't gezegd, of een glimmend opgepoetste Zeeuwsche meid komt als voor een komische voordracht op door de deur van de eetzaal en biedt den Juge den huissleutel aan, met 't compliment van Nonkel, dat de heele familie naar bed was. Volkomen beduusd, tuurt hij haar aan als bijziende, tot opeens zijn oogen veroolijken, en hij, 't nog àl niet begrijpend, haar als 't ware ontdekt: ‘Mais... tiens, tiens,... elle est vraiment jolie...’ De frissche meid proest 'm gulhartig uit. En hij lacht zeer verlegen mee, tot z'n gezicht, plot- | |
[pagina 44]
| |
seling vermoedend, angstig betrekt. ‘Mais... mais...’, wijst hij, alsof 't iets griezeligs was, naar den sleutel, dien zij nu vlak vóór hem aan 't touwtje laat bengelen: ‘maar ik... ikkedik en ben 't toch niet, voor wie...? Dat kan toch niet voor ik... voor ik zijn, dat dat is...?’ De glundere deern legt den sleutel vlak voor 'm op tafel, trekt oneerbiedig haar schouders op en verdwijnt, waardoor de zaal als donkerder wordt na haar stralende verschijning. En de Juge, nu met een waarlijk rood bezweet gezicht, drukt ons één voor één de hand - lacht met ons mee, en gaat weer zitten. ‘Wat zijt ge gelukkig!’ - verzucht hij. ‘Hoe dan?’ - vragen wij, correspondenten, zeer weifelmoedig op die duldeloos vervelende grenswacht. | |
[pagina 45]
| |
Zenuwachtig glimlachend pleit hij vergeving met zijn stem, als hij zachtjes zegt: ‘Dat 't leven voor u onveranderd is gebleven...’ ‘Ik denk tòch te veranderen,’ - zegt een van ons, die er heusch ziek onder wordt. ‘Ik denk weg te gaan uit dit ellendige nest...’ 't Is nu elf uur in den avond. ‘Maar dan zal ik, zal ik eerst dat boekje van huis gaan halen, dat u mij geleend hebt...’ ‘Maar ik ga vanavond niet meer,’ - lacht de ander. ‘Tiens, u gaat vanavond niet meer.’ ‘Nee, meneer le Juge, de laatste tram is ook vanmiddag om één uur vertrokken.’ Dan barst hij uit in lachen en kletst zich wanhopend op z'n kalenden schedel... ‘'t Is nu in mijn hoofd zoo wonderlijk, zoo raar. Alsof ik loop op d'n rampard de la follie... Dàt gevoel | |
[pagina 46]
| |
had ik óók... bij Electra, van Strauss... Maar die orkestratie!... Ik zal u even... Wacht...’ Toen ging hij aan de piano zitten, vond telkens de dissonnanten terug en hoe zij zich in den chaos oplossen. En de Juge was de gelukkigste mensch van de wereld - waarop dan ook weldra Camille haar slaperige appeltjesgezichtje om de deur stak, en met haar nog altijd hoog vleiende stemmetje zei, dat 't sluiten was. - ‘En 'n goede rust, meneer d'n Juge!’ - Maar hij, hij geloofde 't niet, en draaide hulpeloos om zich zelf heen. |
|