In 't verbouwereerde oude stadje
(1920)–M.J. Brusse– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
‘Heden hevig kanongebulder uit Noord-Westelijke richting. De Duitschers gaan voort met hun versterkingen langs onze grens. Wederom is een vliegtuig in den vroegen morgen over Zeeuwsch-Vlaanderen gegaan.’ Als we dit, of zoo'n dergelijk belangwekkend telegram tegen den middag weer hadden afgezonden, eigenlijk vooral om acte de présence te geven aan onze krant, dan was 't actieve werk afgeloopen, en 't leege afwachten begon opnieuw. U herinnert u nog wel, zoo in den winter van '14, toen de vrees voor een Engelsche landing of voor een doorbraak van 't Westelijk front ons in bange spanning hield. Terwijl, na de Antwerpsche vlucht, die vloedgolf van oorlogsellende over ons vredeslandje, 't heele volk diep ontroerd was van medelijden met 't arme België, | |
[pagina 10]
| |
dat nu tot in zijn kleinste dorpen geterroriseerd werd en leeg gepompt. Waarom de grens meteen was dichtgedaan en overal door onverbiddelijke Duitsche wachters gegrendeld. En ons, oorlogscorrespondenten, almee in de eerste plaats werd 't binnenkomen nu verder onmogelijk gemaakt. Maar toch sijpelden dag aan dag geruchten door van telkens weer afdeelingen doodskophuzaren, die opeens, spoorslags, als duivels binnen galoppeerden in zoo'n vriendelijk nest van huizekens in de boomen; van hun barsche geweldenarij tegen 't anders zoo wakkere Vlaanderensche landvolk, nu bevend gedwee, wanneer 't wit verbijsterd zijn geestelijken, zijn overheden als gijzelaars weg zag voeren, vaak door den nacht; zijn vaders en zonen als franctireurs, die den volgenden morgen misschien al gefusileerd zouden zijn. | |
[pagina 11]
| |
En dat ze hun weelderige paarden, hun vee, hun graan voor 't brood, hun stroo van de zolders zèlf naar 't marktpleintje moesten brengen tegen een stukje papier met een stempel en een onleesbaren naam; hun heele bezit soms in beslag genomen, van welvarende boeren en handelaren, van arme arbeiders hun eenige varken of koebeest, van de goedmoedige renteniertjes bij wie 't om den dierbaren wijnkelder ging, om de lekker-happige winter-voorraden aan fijne hammen, worsten en kapoenen in gelei, aan jonge doperwtjes, witte capucijners, perziken en weet ik wat al meer in glazen en blik, - van winkeliers en nijveren, groot-industrieelen, die machteloos in hun eigen fabrieken de machinerieën moesten laten demonteeren en opladen, om alles, alles naar 't leger of 't land van den overweldiger te worden gebracht - op niets dan zoo'n enkele requisitiebon. | |
[pagina 12]
| |
En weken, enkelen zelfs maanden aaneen, hielden de oorlogscorrespondenten hier nu al de wacht in 't kleine stadje 't dichtst aan de grens, om zoo maar eens te hooi en te gras wat aan de weet te komen van nog 'n enkelen ontdanen vluchteling, van eens een vertrouweling met een pas uit die donkere tragiek van 't streng verholen gehouden Belgenland - tot eindelijk, eindelijk de hevige dingen opeens zouden komen, die ons zelf in den oorlog mee konden dwingen, waarover 't schrijven en seinen dan weer mocht beginnen in die nerveuse jacht. Dat was een ellendige, ontzenuwende tijd, vooral voor hen, die aan de felle oorlogsemotie waren verslaafd geraakt in een gloeiende overspanning, en nu gevangen zaten achter den electrischen draad, waar overheen de laaie hel hen onweerstaanbaar verlokte, - als ze doelloos rondslenterden door de | |
[pagina 13]
| |
straatjes en slopjes van 't somber oud geworden, afgeleefde stadje, dik onder de wintersche modder, die opsijpelde over je schoenen. Want dagen en nachten regende 't maar door, of viel er eens een bui natte sneeuw, die dadelijk in 't slik mee versmolt, en nergens kon je binnen eens zitten of 't was er tjokvol van altijd weer diezelfde werkeloos lanterfantende Belgen, die zoo pal mogelijk bij hun onbeheerd gelaten huizen en bezit den tijd verdeden met onmachtig geklaag en gebeuzel, met brallend politiseeren, met glaasjes drinken en rooken, kaart- of comiteitje-spelen en zoowat geflirt en gescharrel, met kleeren-uitdeelen aan de arme lotgenooten, die ze verdachten van hun hemden en broeken en sokken in pintjes om te zetten, met gekibbel over bestuursfuncties... tot morgen aan den dag al, of zeer zeker komende week, d'n Duts verslagen | |
[pagina 14]
| |
en verplètterd zou wezen, nom de dju! Daar was het verbouwereerde oude stadje nu heelemaal van vervuld. 't Hoogwallig haventje, waar vroeger zoo menigen zomeravond vooral veel Duitsche toeristen buiten zaten voor de koffiehuizen, tot 't bootje hen door 't stille kanaal, met die prachtig rank gepluimde boomen erlangs, zoetjes ter bedevaart naar Brugge zou varen, - daar lagen nu boord aan boord de tjalken en lichters, als woonstee voor de gevluchte gezinnen in de ruimen; en geen logement was er, geen particulier huis haast, of ze hadden er bij drommen hun intrek genomen, de welgestelden vooral, de vreesachtigen, de dienstplichtige jongens, de beduchten voor een leven van bekrimpen en mogelijk gebrek, de uit steden en dorpen verdrevenen, de intellectuels, die hier de rust zochten om voort te | |
[pagina 15]
| |
werken, in een chaotische verwarring van uit elkaar geslagen families, van verdwaalden uit 't eigen gezin, - zooals ze bij scheepsladingen hier op goed geluk binnengebracht waren, of elkander gevolgd over de grens, uit Antwerpen en Leuven, uit Brugge en Gent, uit Maldegem, Kortrijk, Hamme en Dendermonde, ja, zelfs uit Luik heel. Maar van zorgen en onrust konden ze 't in hun vaak bekrompen logies niet houden; en dus zochten ze elkander, om wat afleiding en vertier, om wat troost, 's morgens vroeg al, na rustelooze nachten, in de gelagkamers en staminets, en bleven er dicht opeen zitten, moed vergarend, en weer die luchthartigheid naar den Belgischen aard, velen zich wonderlijk monter schikkend, weer heelemaal opgeveerd in uitbundigheid van lachen en jolig gepraat, in gelagen dat' t zoo knalde, in een zwaarwichtig politiseeren dat | |
[pagina 16]
| |
hun opwond als tot vechtens toe, maar weldra ook weer afgedronken, - in verholen minnarijtjes om elkaar 't leed te verzachten, in een luidruchtige onverschilligheid voor den dag van morgen, - tot er opeens een, die er lang had bij zitten zwijgen, plots opstond, om 't in een donker hoekje uit te snikken van angst om verwanten op 't slagveld, om een nu al tijden onvindbaar gebleven vrouw, om een pas ontvangen doodsbericht, om den onvreê van de vlucht hierheen, waar zóóveel trouwe makkers hun leven waagden voor 't land. Hoewel de meesten vergaten, en in kinderlijke oppervlakkigheid zich kostelijk vermaakten met een grollenden lichten kout, of bij de kletsend neergegooide kaarten om de speeltafel. Tot de politie, even voor twaalven, sluiten beval, en het in zwarte donkerte slapende stedeke nog even verwonderd wakker werd | |
[pagina 17]
| |
van al die lawaaiende vreemde stemmen, die galmende stappen, wijl uit den ouden klokkentoren 't carillon zijn vrome wijzeke zong van eeuwen her. Den anderen ochtend werden we dan weer heel laat wakker. Want 's avonds was je te loom van 't lummelen, om den doezel af te schudden in 't eeuwige geroes van die benauwde gelagkamer, en resoluut naar bed te gaan. We bleven er maar hangen, praatten weer 's een woordje mee, en dronken nog maar een pintje, staken maar weer 's een sigaret op, onvoldaan om wéér zoo'n langen dag waarvan niets viel te schrijven, den kop soezig-zwaar van dat eindeloos zelfde zeurige kallen, van 't holle gezwets dier al maar smokende en pruvende Belzen om ons heen, bij de gloeiend gepookte kolomkachel. Een van de hoteldochters kwam dan uit dat poese-hoekje niet meer vandaan, | |
[pagina 18]
| |
bleekjes verliefd, ongelucht in de drukte, en verrookt tot tranen toe in haar slaperige oogen, die telkens verheerlijkend naar den jongen Belg opzagen, wiens bedremmeldheid de declaratie nog altijd terughield, waarom hij zich dan maar weer als een inktvisch verhulde, in wolken pijpenwalm. En de andere zuster, uitdagend omdat zij zóó veel ouder was en niet verliefd, lachte en schaterde 't daar, druk-schenkende achter den toog, telkens weer uit in een redeloos proesten en draaien van heur wat zwaar geworden jufferen-statuur, wanneer een der gasten haar iets heimelijks toefluisterde in 't glimmend aangeroode gezicht met de tartend-glanzende karbonkel-oogen. Waarbij 'r modieuse kapsel staagaan in loszinnige pieken verzakte. Er werd vaak met haar aangestooten, - tot onrustig wordens toe van den dikken notaris, over wiens relaties tot Césarine | |
[pagina 19]
| |
druk gemonkeld werd in 't nest. Maar als je dan opstond 's morgens, rook je alweer de weeë uienlucht van altijd diezelfde soep voor 't twaalf-uursche diner. Je zag den nieuwen dag in als die rookerige gelagkamer vol eeuwig door-klappende Belgen, die je nu aanstonds, om 'n praatje verlegen, weer aan zouden klampen, je geheimzinnig naar 'n hoek of naar buiten mee zouden nemen voor 'n nieuwsje uit hun allengskens wat verdwaasde verbeelding, en je vragen, op den man af, maar strikt in vertrouwen, - jou, man van de krant, die er toch alles van wist, - of er d'n Duts dan nóg niet uit werd gesmeten? En dit was niet te ontkomen! Want nog altijd glibberde de regen langs de ruiten. De mooie buitenwegen waren niet te doorwaden. In 't kille logement was alleen de gelagkamer tot stikkens verwarmd, | |
[pagina 20]
| |
en 's avonds brandde enkel dáár licht... Voortdurend trilden de ramen van den verren geschuts-donder, soms plots een heftige luchtdruk dat ze rinktinkten en de deuren opensprongen van 'n zware ontploffing... daar achter den draad, waar 't ontzettend dramatische maar àl voortgebeurde, wat onze journalisten-gretigheid hunkerend verlangde te zien en weg te seinen in opperste spanning, met tòch die stille angstbeklemming, die immers ook als een passie naar bevrediging dringt. Die hartstocht naar de opwinding van steeds feller emoties, die je in één minuut doorsidderen als 't comprimé van jarenlang doorleven... En dàn hier, zóó dicht bij, die tergende leegheid, die onbewogen, vale dagen van duldeloos saai vervelen, waardoor de uren in slome traagheid werden gerekt, om er dol van te worden. Dat we jaloersch waren, en vlasten | |
[pagina 21]
| |
op de komst van in 's hemelsnaam dan toch maar weer eens een brievendrager, zooals er, steeds zeldzamer, gewaad door winterkoude beken en kanalen, gezwoegd door moerassen en vennen in pikzwarte stormnachten nog wel 's langs de verholen stroopers- en smokkelaarspaden uit België voort-gekropen kwamen. Dan stonden ze, even, druipnat en vermodderd, met hun ruige, van doodsangst zweetbleeke tronies te kleumen voor den toog in 't grauwe licht van den dageraad, om allereerst een paar borrels naar binnen te slaan. Hun glimroode handen beefden aan 't glas, de modderdruppels dropen uit hun kleeren tot een plas om hun nog sijpelende zolen, waar ze stonden, stoppelbaardig en verwaakt, den wrok om het gevaar nog in hun koortsige oogen - stug zwijgzaam de kaken op elkaar gebeten, 't pak brieven in hun schoenen en kleeren | |
[pagina 22]
| |
vermoffeld, tot een loon van zoo enkele honderden guldens, waarvoor ze dan ook, telkens opnieuw, zóó hun leven hadden gewaagd. En nijdig sisten ze ons van zich weg, uit vrees voor verraders... Tot er telkens wéér een niet meer terugkwam -, opgevangen en gefusileerd, of wiens gewonde lichaam hier of daar in die verlatenheden wel lag uit te bloeden. Zoo kwamen de correspondenten dan langzaam en landerig van hun kamers beneden. Enkelen, die nog kort te voren te lang waren voortgejacht uit brandende dorpen, over slagvelden heen, naar weer een volgende gebombardeerde stad, waarvan al de gruwzaam heden naspookten in hun hersens, - je zag hun de slapeloosheid aan in hun strak weggetrokken, bleek verzenuwde gezichten, als ze kouwelijk de ontbijtkamer binnenstapten - nog even gespannen of er 's nachts | |
[pagina 23]
| |
iets doorgekomen mocht zijn, iets gehoord of waargenomen van belang om aan hun krant te melden. En dus werd 't eerst de kleine Camille aangeklampt, 't schuchter en toch parmantige Belze-kind, in de paniek van de vlucht verloren geraakt, en nu handig helpstertje bij de drukte van 't logement. Haar bijziende oogen keken zoo verbaasd-vragend naar je op door de groote ronde glazen van 'r dik omranden bril, terwijl zij naarstig zorgde voor de nakomers aan 't ontbijt. De dappere oorlogscorrespondent van ‘De Tijd’ viel haar dan trouw weer pardoes te voet, legde zijn pijpje even neer op 't servet, om met van de borst af naar haar opgeheven saamgelegde handen zijn standvastige liefde te betuigen, - vroeg: zijn mijn schoenen wel netjes gepoetst, engeltje mijn, o Camille! - en toe, | |
[pagina 24]
| |
toe, zeg me dan toch dat je iets weet van een nieuwe Duitsche ongerechtigheid. Maar Camille lachte wat oolijk verlegen, trok haar schortje vlug weg om te ontglipppen en voort te dekken voor alweer de eerste gasten van 't diner. Bovendien, aan zijn liefde geloofde haar onnoozele hartje toch nog niet heel vast, al had ie ook eens 'n klein zoentje van haar bellefleur-wangen gesnoept, toen ze in de donkere gang weerloos was met beide winterhandjes aan de zware soepterrine. - En haar hooge stem, die zich altoos verontschuldigde, vleide dat ze heusch niets had vernomen, heel niets, mineere d'n Tijd! - Dus dàn was er rust, rekte hij zich geeuwende uit, om eerst lang te ontbijten, hoewel de boter zoo kraaide van sterkte in 't vlootje, en met veel zwarte koffie 't grommende morgen te verdrijven. Terwijl Camille, toch | |
[pagina 25]
| |
wat nuffiger haar ruggetje draaiend langer bezig bleef met lepels en vorken verschikken dan wel strikt noodig scheen in de drukte. Tot, trouw na ‘De Tijd’, ‘de Eeuwigheid’ verscheen, zijn onafscheidelijke makker in veel avontuur. Hij had in d'r haast enkel maar 'n paar muilen, een broek en jasje aangeschoten, - om nog bij 't ontbijt te zijn voor 't diner begon, waarna hij een paar uur placht te verdrijven met zich te scheren, te olieën en pomadeeren en zich telkens even dandieus in alweer 'n ander versch opgeperst pak te kleeden. - ‘Camille!’ - riep hij aanstonds bij zijn binnenkomen hard en bevelend met 'n lachende stem: ‘Camille, is d'n Duts al verslagen, en breng mij vlug extra sterke thee!’ - 't Kind herhaalde, weer als om vergeving vragend, haar onwetendheid omtrent d'n Duts, - schuchter oplachend naar mineere d'n Tijd, | |
[pagina 26]
| |
die even de oogen sluierde, de schouders verkneuterend wrong, en 'n kushand maakte tegen 't beduusde kamerhitje. |
|