| |
| |
| |
IX. Zondagavond.
Zoo tegen 'n uur of vijf gaat in den Polder de Zondagsche drukte weer aan. Dus als de schemer begint, - in 't voorjaar. Dan komen daar in die teer doorgulde deemsering de witte gasbalonnen op; nog bleekjes kil en zonder uit te schijnen. Druilen triestig de vlammetjes in de gekleurde lantaarns; 't troebele gloren van de transparanten met oranje letters, malle poppen en de kinderlijk geverfde vlagjes. - Alleen de kroegekotjes en de knipjes hebben al avondlicht van olielampen achter de besmuikt doorschenen gordijntjes, waar gezelligheid uit de kieren lokt.
En zoo loopt er de nauwe geul dan langzaam aan al weer vol uit de ordentelijk kuierende, Zondagsche stad; een Zondags-donkere stroom, saai van sombere confectiekleeren in 't nog valende daglicht. De opgeschoten jongens zakken er af met pret-benieuwde oogen, maar nog wat aarzelend nuchter; risten jufferig aangedane werkmeisjes, die 't uitgieren en in de heupen knikken van den lach om 't toch wel grille avontuur, dat ze dan óók maar eens ondernemen. ‘Och meid... malloot, kom toch mee; wat kan je nou gebeuren, en je bent er ommers zelf bij?’
Maar voorloopig blijft dat nog maar zoo'n beetje drommen en slieren, aanbonzen tegen elkaar, wat kirren en gichelen, lonken en gebbetjes maken, ‘aan’ zien te krijgen en kwasie niet willen, 's draven en stoeien met overbodig gegil, - zoo heen en terug, àl op en neer van de Korte Hoogstraat tot aan de Raamstraat en nog 's weerom, telkens weer door dien stinkenden walm van de oliebollenkraam, en verderop in den stank van 't zuurhuis. Want aanvankelijk antichambreeren ze
| |
| |
nog in de Zandstraat, omdat om acht uur pas de eigenlijke keet van de muziek voor 't dansen begint.
Dàn komen de Poldermeisjes zelf ook haar woningen uit. Blootshoofds, met de glanzende kapsels wijd-uitgerold, zie je ze zakelijk overwippen op de fijne schoentjes, en in haar lichte avondjurken, dwars door die donkere volte, bij Nielsen en de andere dansspiesen binnengaan. Nog wat stroef en geprikkeld achter de strakke, roodgewreven gezichten; 'n enkele voor den Zondag speciaal 'n beetje rouge opgesmeerd of gepoederd, maar dat hoort hier toch niet tot de goede gebruiken. Als de anderen 't zien, wordt daar een relletje over gemaakt; de zeelui vinden geblankette meiden verdacht.
‘Ja’ - zei mijn leidsman - ‘als je ze zoo opgedirkt in dat avondlicht ziet, zou je er nog heel wat van denken. Maar dan moet je daar huiszoeking doen, zooals wij, overdag, dat ze afgetuigd en wel, meestal katterig, d'r bedstee uitstappen: dan draait je hart soms in je lichaam om. Want och, 't is toch ook zoo'n sloopend leven; vooral omdat de meesten er bij aan den drank zijn, natuurlijk. Ruïnes, lang vóór d'r jaren! Al heb je er van die ijzeren paarden onder, dat je denkt: hoe hou je 't zoo jeugdig en frisch toch nog uit, meid?
Maar wat me, vooral op zoo'n Zondag, 't meest kan bezwaren, dat zijn die knappe jonge kerels, die opgeschoten werkjoggies, die je dàn in den Polder ziet zweven... totdat ze er in loopen, en niet alleen hun duiten, maar wat 't jammerlijkst is: hun goede gezondheid bij die vrouwen verspelen. Want - behalve dan de fatsoenlijke menschen, die hier nog wonen - is immers vrijwel zoo'n heele Polder door en door ziek...
Kijk’ - wees hij me - ‘Lindeboom is ook weer om
| |
| |
zeven uur gesloten; en daar hebt u nu al die kruimeldieven in d'r zwerversplunje door 't publiek verspreid. Die leven nu op, zijn in die herrie en dat lawaai van de orgels weer in hun volle element. Daar schooien ze rond hoor, staan voor de danshuizen te vigileeren, loopen mee binnen met de stoeten. En menige fatsoenlijke jongen, die 's uit nieuwsgierigheid komt, wordt nu ingelicht voor z'n leven. Da's avonturen vertellen, met de meisjes konkelen, plannetjes smeden. - En die fabrieksdeerntjes worden nu óók dol gemaakt... Kijk ze zwieren, veel uitgelatener dan de publieke vrouwen. - In de kroegen druipt de jenever van 't zink; ze beginnen al rumoeriger te worden, merkt u wel? En die onervaren joggies zijn 't eerete dronken.
Moet u eens op al die stiekeme boeventronies letten; van die kwartjesvinders, zakkenrollers, fietsendieven oftewel de zwijntjeshoeders... 't Is 'n wonder, zooals zoo'n Zondagsche Zandstraat al dat geboefte nog trekt... Want 't spel is begonnen! In vollen gang.’
De verdubbelde politieposten stappen resoluut met zware passen door de herrie heen, en houden 't verkeer soms moeilijk gaande. Telkens een oploop, wat te doen: 'n plotse vechtpartij slaat los, 'n rauwe ruzie, waar alles op aan komt gejacht. Dronken kerel wordt deur uitgesmeten, dat de ruiten rinkinken; publieke vrouw gutst een straal scheldend gekijf uit een raam...
Maar de agenten zijn nu zonder pardon. Doorloopen! - of ze pakken aan. Gooien de lastige klanten, duw voor duw, de heele Zandstraat uit... Nemen er nu en dan een in z'n lurven en brengen 'm één twee drie naar den post... 't Is een bezwaarlijke taak tusschen al dat opgewonden crapule, om daar de orde te bewaren en nu baas te blijven in de straat.
| |
| |
Dáár wordt een woesteling, jonge kerel, pardoes door z'n meid uit handen van twee agenten gerukt, en bij haar binnengeloodst. 'n Gehaaide! Publiek lacht den geweldenaar tartent uit voor 't dichtgesmakte deurtje, zooals hij zich, plots dood-koest, door dat niesetje op laat bergen.
In datzelfde standje spreekt zoo'n temeie, die om de zooveel dagen aangehouden wordt, verdacht van roof, den rechercheur vertrouwelijk aan: ‘Ba’ - zegt ze - ‘zulke kerels nou toch; die eene, daar ben ik van gisteravond negen uur af mee geweest, - maar als ze nuchteren benne, kijken ze je met geen oog meer an.’
‘Ja, Da, ondank is nu eenmaal 's werelds loon, meid: moet je aan wennen.’
‘Leve de vrijheid!’
Toen zijn we dan maar eens zoo'n sjofelers-danshuis binnengegaan, omdat ik die van hooger allooi als bij Nielsen nu al wel kende. Maar in zoo'n ongunstige til als hier was ik toch nooit geweest! Dat slierde maar àl bij dichte stoeten van jonge jatmouzers door de bedsteegordijnen de lange lage ‘lolkeet’ binnen, waar achterin een reusachtig orgel, door den zolder heengebouwd, stond te schetteren, te bonken en stampen met razend geweld. Dáárheen drong dan al dat jeugdige geteistem samen, met de uitzinnig gierende, zwiepende meiden. Gedrang, dat er van dansen geen sprake kon zijn. 't Klitte alleen maar hittig opéén, en hoste, en deinde, onder 't wrikken van de lijven; de roode monden lallend en zwetsend in bleeke gezichten, de armen grijpend of in dronken vervoering uitgezwaaid.
Wij bleven voorin op 'n bankje zitten. Daar was 't leeg, zeulden alleen de komende en gaande drommen langs ons heen; 'n jongen, die stiekem 'n meid los had gewoeld
| |
| |
uit de kluwe, en er nu ijlings mee weg ging, - soms door een heele ris medeminnaars wraakzuchtig gevolgd, als honden.
't Was er ondragelijk heet en een walgelijke stank. De vloer met bier overplast en tot modder verloopen. De lampen walmden mee op en neer met 't beukende orgelgeweld op den hos, dien je daar door den mist van cigaretten- en pijpenrook heen bruut zag doemen.
Hier waren de souteneurs, de jonge heitjes-piejijzers, de soogers en vinkendresseurs, de groentjes en marwiegers-jongmaatjes dus los; - al dat gladsterig gebroed, met hun gisse liefjes, die de jongens rázend maakten.
'n Tumult van apachen, om nooit te vergeten. Al was 't alleen om zóóveel galgentronies daar door dien walm gezien bij elkaar. De jong verloopen, bleeke facies, de gluipende oogen in de schaduw van die breedgeklepte jockeypetten, waar de lok onder kleeft. De halfblanksheerige confectie-pakken van poenig groen en met opzichtige ruiten; de groezele nekken hoog bloot uit de felgekleurde overhemden zonder boord; de schrijnende dassen... En zooals die monden zinnelijk open stonden... Eén kwam er naar ons toe, zoo'n slampamper, in een wonderlijke extase van haat. Zijn oogen loensden op zij, met een valschen lach om zijn durf, tegenover de maats. Hij plantte zich tartend haast tegen ons aan; z'n witte gezicht verbeten van wrok, omdat hij pas 'n half jaar voor meelukpeezen in de bajes had gezeten. En met z'n kleine, slappe handen maakte hij nu àl maar zwijgend de snelle besmuikte gebaren van den virtuoozen zakkenroller, dat ze allemaal gespannen toelensden, naar 't verbijsterende stille spel van die grommerige grijpelingen, - verbluft hoe hij 't lef had, tegen die russen!
Die schrikkelijk verpatserde, ziekelijk bleeke jongen in
| |
| |
zijn dandy-kleeren stond daar zóó zeker wel vijf minuten; oogen verstard als een slaapwandelaar, met altijd die lenige handen op de meeluk aan 't peezen stuk voor stuk naar onze zakken... Tot hij dan weer 's even wankelde, en met z'n eene stijve been aanstonds weer op ons aan kwam hinken.
De meiden verkrompen van de ingehouden pret... 'n Paar makkers besloten lakoniek: ‘Sjef is sjoeg...’ De kellners kwamen erop af, inwendig kneuterend, maaz zeiden dan tegenover de heeren van politie gedienstig: ‘Kom jò, schiet nou toch op.’
Maar de vinkendresseur was heelemaal wèg in zijn tartende wraak. En 't begon de anderen alweer te vervelen. Tot daar opeens... een wilde paniek! 't Was plots gebeurd; een rauzen en knokken, dat je de vuisten hóórde bonken. Een gebeuk, en de dompe val van lijven over elkaar, waar de voeten wreed op stampten. We zagen ploertendoojers zwiepen, boksijzers neerrammen op bebloede koppen, de vlijm van 'n mes, in 't wriemelende, tuimelende gedrang van al die bakkeleiende klanten onder elkaar, die niet los wilden laten. Maar stòm, - zonder eenig gegil of gejoel. Alleen 't doffe vuistengebeuk, 't gebots van de koppen, 't voetengestommel, 't amechtige steunen en hijgen.
't Was of ze elkaar zouden vermoorden daar allemaal samen gekroeld, zoo'n veertig, vijftig jonge slampampers in den hoek bij 't koperketsende, tromroffelende dansorgel... En 't wonderlijke: geen meid er meer in te bespeuren. Hadden zich ongemerkt losgewrongen en 'm blijkbaar stiekum gesmeerd.
De rechercheur zelf even wat bleek, drong er zich tusschen; trok de lijven wat van elkaar, maar telkens klauwden ze elkander weer aan. Tot hij ze ernstig, 't
| |
| |
geweld overstemmend sommeerde... En toen doken ze duizelend overeind met hun bloedneuzen en gekneusde gezichten, hun gehavende kleeren; tranen van pijn en woede verslikkend... En meteen vroegen ze elkander rond naar hun zoekgeraakte jockeypetten; hun dierbare gildeteekens: ‘de sjokken’, die er onder de voeten waren vertrapt en verzworven.
Dat was nu opeens hun aller haast kinderlijke zorg. Ze vroegen er huilerig om, meteen weer verbroederd. - Maar inmiddels nam de rechercheur er een mee naar buiten, omdat hij hem met een verboden wapen had zien scharmaaien... En toen we eruit kwamen, stond daar achter 't gordijn onverstoord een kringetje buurkinderen heel ernstig mee te dansen op de orgelwijzen; tilden de rokjes al hoog, zooals ze dat wel van de groote meiden zagen, - cancan-zwiepen met haar spillebeentjes...
Daar waren we dan in eens in de huiselijkheid van den post, waar je, uit 't rumoer, de glasvlammen hoorde suizen. Gezellig avondlichte kamer, de agenten heel gemoedelijk ongehelmd, zaten krantje te lezen, pijpje te rooken, boteram smakelijk op te peuzelen uit 't papier. Toen daar die jeugdige deugeniet binnengebracht werd, z'n wapen in beslag genomen, en verhoord. Maar er kwam nog 'n tweede achter hem aan, zich beklagen dat ze daareven in dat tumult zijn mooie, splinternieuwe ‘sjok’ voor dit oude vod hadden verruild. En daar durfde hij niet mee naar huis toe te gaan. Want als z'n vader 't merkte, dan zou er wat zwaaien... ‘Ook 'n bof,’ - lachte hij door z'n tranen heen - ‘als je voor 't eerst in de Zandstraat komt!’
Toen sloeg de buitendeur nogmaals open: stoof 'n be-
| |
| |
jaard vrouwtje naar binnen, sjaal om, wollen muts, breed bont schort voor, - en eer nog iemand 't recht begreep, gaf ze me den verbouwereerden arrestant een klets op z'n wang, en nòg een, en nog één...
‘...Zal 'k jou leeren, jou smeerpoes, jou kruis van je moeder, jou... Dàr dan, hè je 'm gevoeld nou?... Is dat me 'n schande... Zoo oud as ik ben - nee, heere, asjeblieft eerst 'n woordje - is me die schande nog nooit overkomen: van een van me kinderen opgebracht, naar de post! En u mag 't best weten: 'k heb er twaalf gehad. Maar nooit niks mee, niet zóóveel, allegaar oppassend, al heb ik als moeder m'n eigen d'r dan ook krom voor geploeterd... En nou zal me zoo'n baneus - houd je mond: ja, dat kàn je - net effe zestien jaar oud, komt pas kijken... Stuk ellende: mot jij nou na twaalf jaren jouw brave vader nog uit z'n graf halen hier op pelitiebureau?... Dàr dan!’ - En weer ging 't: pats, pats, om den jongen z'n ooren, die heelemaal overstuur stond te grienen van dat ie 't heusch toch ommers niet helpen kon.
Dan opeens was 't moederlijk hart weer verteederd. Ze begréép 't ook niet; anders altijd 'n erg ordentelijk knapie, trouw thuis, best voor z'n werk, nooit p'rtaal of 'n astranterig woord. Ze moest 't de heeren eerlijk bekennen: Koos was altijd 'n nette, oppassende jongen geweest... geen gedachten aan uitgaan... nooit met 'n meisie of zoowat anders...’
‘Nou’ - stuitte de majoor den vloed van woorden - ‘moeder, neem jij voor dit keer je jongen dan nog maar 's mee... Maar houdt 'm thuis hoor, want als we 'm nog 's aantreffen, daar in die keet... Enne, dat verboden wapen blijft hier. Zal je wel nader van hooren...’ concludeerde hij bar.
| |
| |
Dan weer terug in 't rauwe Polder-rumoer, waar nog altijd de Zondag door wordt gevierd. De snorders zakken er af om een vrachtje van blijgeestige klanten met hun opgetogen lieven... Breed in de kussens geleund, rijdt Belze Anna er met haar drie meisjes nog wat rond... Je ziet de paartjes samen gearmd de donkere straatjes ingaan; - weer terugkomen, achter elkander, ieder zijns weegs...
Tot je daar zoowaar... de maan ook nog boven den Polder vindt staan, met haar levenswijsgeerige witte gezicht. Oud cavaille teemt er ons aan... en als we doorstappen, galmt haar gescheld en getier tusschen de zwarte muren terug door den nacht...
|
|