| |
| |
| |
VIII. Zondag.
Op Zondag ziet ook de Polder er toch, - ja, hoe zal ik zeggen? - wat saaier aan kant gedaan, wat burgerlijk netter en kleurloozer uit dan door-de-week. Want al zijn ze nu eenmaal, naar hun belangen, genoodzaakt om in zeden en gebruiken wel schrikkelijk onmaatschappelijk te wezen, - toch hechten ze ter dege aan het oordeel van de wereld en zijn ze bijster op den schijn van hun fatsoen gesteld.
Bovendien: de Polder wordt Zondags natuurlijk erg laat wakker met dien reuzekater van den Zaterdagnacht. Dat houdt er de gordijntjes voor de bovenramen dus zoo lang mogelijk neer, de luiken voor vensters en deuren van de danshuizen, van de zuurneringen en de meeste knipjes tot laat in den middag gesloten, wat wel pàst bij de stadsche Zondagsverveling. En de kater maakt de menschen nog bleek, de schrijnerige oogen op 'n kiertje, en maar wat verwezen voor zich uit als ingetogen Zondagsche luidjes. Zoo zitten de bazen daar later dan in hun schoone overhemdsmouwen op stoelen buiten voor hun zaakjes te luchten, versch geschoren, en met den gouden ketting breed over 't Zondagsche vest. Zoo kuieren er de souteneurs slapjes rond uit opzienbarende pijpen te rooken, versche vouw in de broek en op lichte pantoffels. En de waardinnen, en de meisies, wat wijder uit gekapt met al die glinsterende kammen en naalden, wat glimmender van zij of kleurig fluweel, waar de schmuck op uitgestald ligt, - haar goeie bovenrok opgewipt over 't kreukend gestreken, kraakwitte katoen met stijve stroken. Zelfvoldaan in die solide, Zondagsche spullen loopen ze pronkerig te buurten, te kraken op haar nieuwe, nuffig
| |
| |
leeren laarsjes, op haar verlakte schoentjes met opengewerkte rose of hemelsblauwe kousen, en een Zondags-zuinig lachje van welgedane burger-juffrouwen om haar glanzend gewasschen konen. Ze maken 's knus een vrindelijk praatje, wippen 's effies bij elkaar op, zoo echt als allemaal prettige buurtjes, en heel ordentelijk onder mekander.
Dan valt daar zoo'n smerig verzwabberde Engelsche stoker. door de modder gehaald, bevuild en stinkend van drank, als hij er vloekend de straat door struikelt, wel liederlijk goor uit de Zondagsche stemming. En woedend afkeerig kijkt de Polder 'm na, echt verontwaardigd, - alsof ze daar 'n uur of wat te voren, toen 't nog donker was in hun spiesen, de centen niet van hebben opgestreken in de tapkastla!
Maar je wil toch ook niet altijd aan je zaken worden herinnerd. En ze zullen dan maar 't eerst beginnen met 'n zoet slokje te halen, 't karafje weg onder 't schort met de kantjes. Want in de café's wordt 't alweer gezellig voor toonbank. De bolleboffen en de poojers societeiten er wat: enkele niesetjes tippen er binnen voor 'n glaasje port met 'n tik, en dan zoowat van die verdwaalde boerenjongens. Maar allemaal netjes in de Zondagsche kleeren, en voorloopig zonder veel rumoer. Toch is de Zondagstemming niet volkómen in de Zandstraat en de buurt, omdat je er immers zooveel ‘Jodemenschen’ hebt wonen, die daar nu eenmaal thuis zijn geworden, van ouder op ouder, - en dan kan je zoo buiten de knussigheid en dat drukke vertier niet meer aarden in die eenzelvig stille, nieuwe wijken. En in den Polder woon je goedkoop. Bovendien hebben ze hier hun negocie en hun bedrijfjes, die hóóren in de Polderbedoeling,... al zijn ze zelf van de Polderzeden en ge-
| |
| |
bruiken ook asjeblieft niet gediend! Naarstig, hulpvaardig, erg beste buurtjes; altijd vriendelijk, beleefd en vol geintjes, - maar van datte? - nee niks hoor: - dat benne Jodemenschen! Zoo hoor je, als je er 's rondvraagt, de Polderbewoners zèlf dadelijk de onderscheiding maken. Want ze mogen die Joodsche gezinnen best lijden; ze hooren er zoo bij, - en tòch: ‘Jodemenschen’ beteekent hier zooveel als fatsoenlijk, buiten 't lichte leven en de rooverij. Al mogen er dan onder de publieke vrouwen ook wel enkele Jodinnen zitten. Maar dat is toch een zeldzaamheid.
Nu, en zij vieren natuurlijk den Zondag niet in Zondagsche kleeren met de armen over elkaar. Integendeel, ze profiteeren ervan, dat de Polder dan wel 'n extratje lust. Ze hebben 't nu druk in hun snoepzaken, houden hun winkeltjes open, venten er met allerlei lekkernijen, met fruit, met ijs, wafelen, oblieën, drups, kussentjes en weet ik al, ijverig rond door de buurt, - met cent-'n-bom, lever en nieuwe haringen tegen de katterigheid; en molentjes, toeters, serpentines en duikelaars voor de kinderen die met gebrande krulletjes en 'n strik in haar Belzelok op de stoepetjes zitten... Maar door die nieuwe verordening op 't rijden is 't met 't onstuimigste Zondagsverkeer van al die rare hittewagens toch gelukkig gedaan. Want dat was ook 'n schande en een durende onrust voor alle moeders in de buurt, om 't roekelooze geros en gejakker met die opgeschoten knapen en aangeschoten kerels en meiden achter de schichtige dieren aan. - Al hééft 't den paardekooper, die daar een herberg hield in een van de straten, ook om z'n gouden nering gebracht. Die zit daar nu maar diepzinnig van uit z'n café naar de dichte stalledeuren te koekeloeren.
| |
| |
Toch, wanneer je zoo Zondags met een politieman in en om den Polder kuiert, krijg je ook al gauw weer 'n minder idyllischen kijk op die Zondagsche allure.
‘Hé’ - vroeg ik - ‘wat doen zùlke heeren nu toch hier in de buurt?’
‘Dàt stel?’ - wist de rechercheur meteen doodlakoniek - ‘da's Pietje Puk en Hein Groenteboer. Pas op je zakken... Hóórtu, dat ze meteen bargoensch beginnen te praten, nu ze ons zien? Dat zijn twee gehaaide wiepsjers, echte kwartjesvinders, zóó als ze daar nu loopen met hun wandelstokken en hun handschoentjes aan... Maar die kerels zijn wat op ons “russen” gebeten, omdat we ze 't heele jaar door, waar ze stonden of gingen, zoo maar kalmpjes achtervolgd hebben.
Ze hebben 't vooral op vreemdelingen gemunt, want ze spreken behoorlijk d'r talen en kennen hun smoesjes opperbest. Dat begint dan eerst met een of ander foefje, van vragen naar den weg - zelf hier onbekend - en zoo meer, tot 't is of ze niet met een paar hübschen mädchen kennis zouden willen maken? En nu heb je hier enkele van die kleine Duitsche cafétjes, waar de kwartjesvinders meest opereeren. De vrouw in 't buffet is er ook bij betrokken, want als 't de kerels lukt zoo'n buitenlander bij haar tot kaartspelen over te halen, dan profiteert ze mee van de buit.
Och heer, zoo zitten er zooveel in den Polder, van die heitjes-piejijzers. 't Is er dikwijls hun beurs geweest, waar ze samenkwamen met de collega's uit Amsterdam en Den Haag. Hoewel we hun den laatsten tijd 't vuur wat erg warm aangelegd hebben, en sedert wordt er weinig of niet meer van vernomen.
Maar je hebt toch ook zulke ezels van menschen! Ik heb 't gehad met een Rijnschipper, dien ik in gezelschap
| |
| |
zag van dezen zelfden Pukkie en van Hein. 'k Spreek den man en zeg 'm vierkant: weet u wel dat dit kwartjesvinders zijn? - Jawel hoor, eer 't goed avond was, hadden ze 'm tòch voor drie duizend mark genomen.
Dan bijvoorbeeld bij aankomst van 'n boot, zijn ze meteen onder de passagiers, en doen of ze ook zóó van boord komen. Weten wel zoo'n beetje weg in de stad, en of ze zoover dan maar samen zullen gaan? Komen ze toevallig den derden man tegen. Houden zich of ze elkaar niet kennen, maar ongemerkt valt den een den ander bij. Die derde man wint de bout. Z'n kameraad trekt partij voor den vreemdeling. Maakt mee heibel. Zegt eindelijk tegen den buitenlander: “Weet je wat, ga jij maar vast naar boord terug, - ik ben hier beter bekend - dan zal ik de politie gaan waarschuwen.”
Maar in den regel toch hebben ze er vrouwen bij aan de hand. Zoo hield die Hein Groenteboer er een meisje op na, dat hij de straat opstuurde. 'n Duitsche, maar ver nog beneden de jaren. Daar kreeg hij last van met de politie. Maar och, weet u wat die souteneurs dàn doen, om te voorkomen dat zoo'n deerntje over de grenzen gezet wordt? - Wel, dan trouwen ze haar; is er immers niets meer tegen te doen. Dat heeft Hein óók gedaan. En nog iederen avond loopt Greetje op de Blaak te vigileeren. Hij aan de stille zij met haar mee. Heeft zij goed wat verdiend, dan gaan zij samen een uurtje uit rijden, anders meteen maar met ruzie naar huis. En zoo'n kerel, die banjert daarvan, gaat 's middags uit fietsen, naar Scheveningen 's zomers. Want soms gebeurt 't zoo wel 's, dat Greetje 'n paar weken uitblijft in Den Haag of Amsterdam met een scheutigen vrijer, en dan neemt hij er dien tijd óók 'n uitstapje van, om er en passant met valsch spelen 'n potje bij te verdienen...’
| |
| |
Ja, als je de Zondagsche wereld met de politie-oogen bekijkt!... ‘Wat 'n zeldzaam smaakvol gekleede dame gaat daar nu toch de Korte Hoogstraat over!’
‘Kent u die niet? Dat is die Weensche, die op de Binnenrotte woont, en dat poppige meisje is haar kind; zoo'n stumper.’
Toen werden wij juist gegroet, heel dandieus, door een heer, die daar met twee elegante vrouwen voor een groot café zat.
Hé, groette die meneer met zijn dames ons 't eerst?
‘Och ja, dat was die Spanjool, die daar vóór in de Zandstraat dat danshuis gehad had. Nu was 't opgeruimd, leefden ze er stil van, - en die vrouw van 'm verdiende er 't noodige bij: die maakte nu de zaken alléén wel in orde met de kapiteins. Daarom ook hadden ze gewoonlijk logees; van die mooie Spaansche meisjes, als er daar nu een bij zat..,’
En dan zakten we maar weer den Polder in.
Want 't begon er nu drukker te worden. 't Bedrijf ging er langzamerhand alweer aan. - ‘Och heere’ - zei mijn gids heusch meewarig - ‘daar heb je 't Dikkertje óók. Ze schijnt echt te treuren. Heeft zich niet eens aangekleed voor den Zondag, zoo nog in d'r slaapjak en rok. Net gisteren is haar souteneur, Dìrkie Leut, voor 'n krakie tot twee-en-half jaar veroordeeld.
De kerel heeft er géén geluk mee gehad! Hij was met z'n bout bij 'n opkooper beland, die vroeger ook zoowat kwartjesvinder geweest was. Liet de buit zien: “Aardig boutje” - vond de snees, en hij bood een som. - “Maar” - vroeg hij toen slimmetjes, - “hoe kom je daar eigenlijk aan?” En Dirkie neemt 'm in vertrouwen, achter z'n winkel. Vertelt 'm precies hoe de inbraak was geschied. - “Zóó?” - krabbelde de opkooper daarna terug,
| |
| |
Verkleind, uit Oude huizen van Rotterdam
Johan Briedé
| |
| |
Uit Oude huizen van Rotterdam
Johan Briedé
| |
| |
Uit Oude huizen van Rotterdam
Teekening Johan Briedé
| |
| |
| |
| |
want nu wist hij alles en had den inbreker immers heelemaal in z'n macht - “nou maar, wel beschouwd is dat handje vol goud eigenlijk heelemaal niet zooveel waard... 'k Geef je de helft van m'n eerste bod: heit groote knoopen, oftewel twaalf en halve gulden!”
Dirkie Leut had zich door zijn vertrouwen aan den sluwen snees gebonden; moest z'n boutje voor die onnoozele paar centen wel laten: Twaalf en halve gulden! Gaat hij twee-en-half jaar voor op.
Trouwens, Dirk is een bekende recidivist. En zoo beschouwd, is hij er nog heilig afgekomen. Hij en die Blauwe Toon, deserteur van de mariniers - 't zijn 'n paar gesjefte jongens. Nog 's een keer, toen hadden ze samen zoo'n tochtje naar een of andere boerenkermis ondernomen, - als draaimolenknechts, zoo gezegd, maar om 's naar een slagje uit te kijken meteen. Toen namen ze daar in de buurt een goudsmidswinkel bekaan. En den anderen nacht werd Dirk z'n deel in de Schavensteeg verzet. Changeerde direct, van hand in hand, langs heelsters en opkoopers heen. Maar een stuk of wat ringen hield hij zelf over. Twee ervan versliep hij in dn Schavensteeg... Toen we 'n aanhielden, gooide hij er nog drie tersluiks over z'n hoofd... Maar 't werd opgemerkt. “Hoe kom je daaraan? En beken maar meteen, want je hebt je zelf nou tòch al verraden.” - Goed, Dirk slaat door. Dat was één.
Nou z'n maat opgespoord. Die was me daar zoo maar pardoes toen hij lont had geroken, in de Zwaanstraat in zoo'n scheur over de daken heen door 'n open raam binnengeklommen, bij 'n wild-vreemde meid, en daar bivakkeerde hij nog, toen ie in handen kwam... Maar de rechercheur, die hem aanhield, viel in den Blauwe z'n geest. Die ging bij hem in 't hok, en daar
| |
| |
bracht hij uit, dat er ook nog een derde in 't spel was geweest: de Zot, zoogenaamd. Maar die Zot was 'n gewikste. Werd ook opgespoord, kwam in 't huis van bewaring: zei geen stom woord.
“Mag ik 't niet eens probeeren?” - vroeg diezelfde rechercheur, die meer te doen had gehad met den Zot, waardoor hij al 's vijf jaar opgeknapt had in Den Bosch. De rechercheur gaat er binnen in de cel, en krijgt meteen de heele verklaring. - “Waarom heb je dat nu niet dadelijk aan den rechtercommissaris gezegd?” - vraagt hij verwonderd. “Wèl” - snauwt de Zot, - “dien man kon ik ommers niet, en je kan al je hebben en houwen toch maar niet aan 'n elkéén vertellen!”
Dat was óók zoo'n Zandstrater. En 't zou me niets verwonderen als we vanavond zijn zoon nog niet troffen. Die is al 's een poos opkooper geweest, maar werd te veel op z'n vingers gekeken... Zoo waarachtig: dat opstootje daar, da's nu toch net om den zoon van den Zot gedaan! Die daar zoo zingt, en liedjes verkoopt, - want tegenwoordig zweeft hij rond als kantelaar... Bij z'n moeder mag hij al lang niet meer komen. Die hield vroeger 'n café in de Peperstraat. Maar sedert de Zot opgegaan is, is die zaak ook verloopen. En nu zit ze in zoo'n soortement luimkeet, zooals ze die slaapsteden noemen.
Misschien hebt u al wel 's van haar gehoord. Dà's nu die beruchte Poppedijntje, die 't met Jan Olieneut houdt! Ze heeft daar nog zoo'n broertje van'r óók bij in: zoo'n bultje, ziekelijk ventje. Is al in de Tuchtschool geweest, maar zuiver staat 't niet met dien knaap. Verleden was er in dat pand een zeeman beroofd. Bij dat geld moest een gulden zijn, dien die matroos voor valsch had gehouden, en om 'm te probeeren had hij er op gebeten.
| |
| |
Dat was een aanwijzing. 't Bultje werd op 't bureau ook gefouilleerd, en die had een gulden op zak, waar de tanden nog instonden...
Enfin, 't is zoo'n stumper. Hadden we 'm alvast maar met goed fatsoen uit dien rommel uit... Want 't is toch zoo'n roofhol. Joop de Zwerver heeft er ook gebivakkeerd, die pas weer voor inbraken is opgeruimd. Maar wonderlijk toch! Op haar eigen jongen, dien liedjeszanger dan tegenwoordig, is Poppedijn zuinig. Daarom neemt ze hèm in 'r eigen gribus niet op. En nu is ze maar bang, dat hij 't aan zal gaan leggen met Anna de Belze, ook zoo'n beruchte roofster. Nog 'n jònge meid, waar die liedjeszanger wel 's z'n intrek bij neemt. En laat nu diezelfde beruchte Poppedijntje àl maar in stilte haar best doen, om de Belze door de politie over de grenzen gezet te krijgen: uit moederlijke zorg voor haar doerak van 'n jongen, dien ze inmiddels uit haar eigen slaapstee houdt, vaak genoeg met geweld. Omdat ze 't zonde van haar zoontje vindt!
Kijk, daar wordt hij net weer tusschen twee agenten opgebracht naar den post, omdat hij immers niet zingen mag, en de circulatie in de Zandstraat verstoort op 't drukst van den Zondagavond.’
|
|