| |
| |
| |
VII. Bij Lindeboom, en verderop.
't Wonderlijkst is, als je daar uit die Schavensteeg door zoo'n lange barst in de muren en over 'n besmuikt vunzend plaatsje heen bij Lindeboom in 't schaftlokaal binnenkomt. Want al wat je er van verwacht had, - zeker niet die met zekere statie ingerichte tentoonstellingzaal. Menige kunstkooper toch zou Lindeboom deze showroom benijden. Een kloeke, vierkante ruimte onder een wijde glaslantaarn, klaar van 't blank invallende daglicht tusschen die gribussen en krotten er omheen, dat je er verbouwereerd van staat te kijken. De hooge wanden heeft hij pas nieuw behangen met een waarlijk tonig mosgroen papier boven breede, eikebruine lambriseeringen; en er hangt zoo warempel rondom een collectie meest groote schilderijen, sommige alsof 't oude doeken zijn, die zeer zeker pleiten voor den ongemeenen smaak van dezen slaapstee-bollebof.
In die zonderling strak-voorname omgeving is dan de dievenschool gevestigd; - moet je met hoogopgeslagen broekspijpen stappen door 't zaagsel over den vloer, om niet pardoes in 't ongedierte te raken. Je armen stijf tegen 't lijf aan houden, je handen in je zakken, wil je niet overal langs die jonge sjofelaars en al die dallesdekkers strijken, die er over de banken of kop op de tafel liggen te banjeren als bandrekels, en zich aanhoudend de schouders schurken.
Want 't is er stampvol, nu met den Zondag, omdat ze zich dan zóó, in hun armoedsplunje, niet op de straat vertoonen durven.
Zoodra de russen verschijnen, komen ze allemaal onplezierig verrast overeind. ‘Wat zouden ze zoeken?’ Drukke fluistergesprekken worden meteen afgetikt.
| |
| |
'n Oogenblik gespannen stilte; de oogen lenzen scherp, ongerust. Maar dan merken ze wel, dat 't ditmaal om geen aanhouding gaat. En aanmerkelijk verlucht komt hun galgenhumor los, ketsen de rauwe grollen over en weer, langs die gehate dofgajes heen, maar toch rakelings op ons gemikt.
Want 't prikkelt hen, dat we daar zoo maar leukweg blijven staan in de intimiteit van hun keet, waar zóóveel besmuikts en verheimelijkts pleegt te worden verhandeld. Ze voelen zich verre 't sterkst in hun overmacht van wel 'n vijftig gisse jongens en gehaaide meiden tegen die twee, heerig aangekleede, behoorlijk verzorgde, wèl doorvoede goozers uit de burgermaatschappij. Die twee stille speurders van de politie - naar ze ook mij verkennen - die snuffelende jachthonden in hun veilige nest van fel-gebekte grijpvogels. 't Joelt om ons heen; je hóórt ze blazen en kroppen. Nu en dan schiet er een tartend uit, de oogen loens naar een anderen kant; vallen ze treiterlachend, hoongierend allemaal in. Je ziet hoe hun ongeschoren, magere kaken den wrok wreed verbijten; dat ze 't nauw' verslikken in hun lange, knokige zwerversstrotten, en hoe valsch de oogen naar ons schichten, wijl ze schamper smoezelen onder elkaar om die gevloekte soemkoefs, daar midden in hun welbeproefde dievensocieteit... We probeerden 'n praatje, maar 't ging ons niet af; viel uit den toon als onoprecht. Toen zijn we vierkant omgekeerd, beetje verlegen...
‘Zoo heb ik er de vorige week nog een opgespoord’ - vertelde de rechercheur, - ‘dat was de Groene Aap. Die had een heele bende van zulk soort jongens in den kost; van dat Kruisberg-afval, en dergelijk slag. Richtte hij verder af om te rooven. En daar leefde ie
| |
| |
lekker van als zoo'n echte gróótmochol... Tot ie dan óók voor de bijl kwam, en op moest gaan voor beis jantjes...
Maar 't is toch zoo wonderlijk. Diezelfde schobber is in de gevangenis krankzinnig geworden, - van den schrik, toen hij hoorde, dat z'n eenige kindje was gestorven. En nu wordt hij dan ook in 't gesticht verpleegd. Maar op een goeden nacht wist hij te ontsnappen..., heb ik hem den anderen avond in donker weggekropen vinden zitten tusschen de struiken langs een dijk met z'n verwilderde witte gezicht... Armesloeber. Hij verbeeldt zich nu dat hij de Heere Jezus is, en alle menschen zijn z'n ondergeschikten... Wat kan daar toch al niet spoken door zoo'n menschelijk hoofd? En aan den anderen kant nog weer piender, want toen ik 'm vroeg waar ie nu liever was: in de bajes of in 't gesticht, toen zei ie: “'t allerliefste nog bij me vrouwtje!” 'k Had met 'm te doen, Groene Aap als ie dan vroeger ook was. En 't is dan toch feitelijk ook zoo'n hartelijk wijfie, dat van hem. Wat heeft ze 'm niet dikwijls bezworen, om nu dat stelen te staken: “Dries, 'k zal genoeg voor je verdienen, je kunt krijgen wàt je graag lust, als jij maar nooit meer uit jatten wou gaan!” En ze dééd zoo d'r best; bij 't vuilste weer zag je Jaantje tot in den nacht soms vigeleeren langs de Blaak... Maar hij wou, of hij kòn 't niet laten! - En wie weet hoeveel kruimeldieven hij tot echte mareedsemers heeft afgericht? -
Eén d'r van, weet ik zeker: Manke Tienus heeft 't uit den Groenen Aap z'n handen óók tot souteneur gebracht. Dàt was zoo'n doerak! Die vond alles nog te min wat Blonde Koossie, z'n meid dan, van die schande-centen voor 'm kocht. 'n Gekleurd overhemd
| |
| |
van 'n rijksdaalder scheurde hij voor 'r oogen aan stukken: hij droeg geen katoen. 'n Paar schoenen van zes gulden: smeet ie in 'n hoek. “Trek die zelf an je pooten!” En nu zit diezelfde Tienes óók in de cel, omdat ie een klant van Koossie voor zes honderd gulden beroofd heeft. - Ja, ja. Als die Koossie in den eersten tijd op de Blaak uit bleuheid nog wel 's een manspersoon afsloeg, die haar volgde, dan kreeg ze thuis met den rotting, dat 't bloed 'r langs den rug afdroop... Nou, dan raak je binnen 't jaar door àlles heen, en vin je 't gauw genoeg verdiend. Maar nòg was die deern zóó jaloersch van dien kreupelen vent, dat ze in staat was 'm af te maken, als ze 'm gevonden had met een andere meid... Toen is Manke Tienes opgegaan voor heit jantjes. Heeft zij 'n poosje met den Neus gebivakkeerd. Maar Koos heeft niet veel geluk in de liefde, want die andere is al gauw voor het stelen van lood van de daken in de Peperstraat ook weer verschut. Sedert heeft ze met verschillende klanten rondgezworven, is dakloos geworden, en naar ik gisteren hoorde, ligt ze nu ziek in de Kraamzaal, is 'r weer een dood kindje geboren. - D'r andere kleuters zijn 'r gelukkig al een tijdje geleden door den Voogdijraad afgenomen. En tòch is 't een ziel, zoo'n meid als Koosje; - d'r thuis nooit in opgebracht, jonge nee! Alleen door zoo'n gewetenloozen poojer verleid en ongelukkig gemaakt.
Dat is dan: “Kom, we hebben allebei 'n beroerd leven, laat we maar trouwen.” Maar da's immers enkel om van zoo'n deerntje te gaan trekken. Ze was al 's 'n paar keer 'n nachtje uitgebleven, weer opgespoord op verzoek van de ouders, en naar huis teruggebracht - wat zoo dikwijls door de politie gebeurt - maar die
| |
| |
smerige kerels wikkelen er zoo'n meisje heelemaal in, en 't is soms warempel of ze door die souteneurs betooverd zijn.
Daar heb je er onder, van die slampampers, meest in den leeftijd zoo tusschen de achttien en de vier en twintig jaar - je zoudt ze je eigen dochter te biechten sturen. Fijn aangekleed, net van gezicht soms, zoo heel ordentlijk in 't praten, als ze maar willen. Want er zitten er dan ook uit allerlei stand in den Polder; van bekende families, heele heeren, die daar nu maar luieren en verliederlijken op kosten van zoo'n arme meid. En je begrijpt niet wat dat jonge goed er soms aan vindt; wat die souteneurs soms over zich hebben, waar ze zoo dol op worden, die meisjes. Maar de politie houdt er 't oog op, en zoodra we van zulke argelooze deerntjes met die joppers zien staan praten, worden ze gewaarschuwd en op de hoogte gebracht.
Want zulke kerels, dat is al wel mee 't grootste gevaar. Er zijn er onder, waarvan we weten, dat ze zoo al vijf, zes meisjes na elkaar van buiten den Polder in 't lichte leven hebben gebracht. 't Is een fabriek van prostituees; en dan die massa's onechte kinderen. Maar die worden in den laatsten tijd, dank zij de Kinderwetten, gelukkig zoo gauw mogelijk door de overheid aan 't verderf onttrokken... Och, en aan de meiden zelf, als ze eenmaal samenhokken met zoo'n souteneur, dan is er gewoonlijk niet veel meer aan te doen. Dan zijn ze zoo héélemaal ingesponnen; soms door de liefde, soms uit vrees, meestal door allebei tegelijk. Want 't gebeurt vaak genoeg, dat ze bij de zedenpolitie haar nood komen klagen... Eén meisje: zwarte Sien, 'n jong ding nog, heeft zelf verteld, dat die Macaroni iederen avond vijf gulden van haar eischt, of ze krijgt onerbarmelijk
| |
| |
slaag. Maar da's nòg niet genoeg. Als ze soms nog wel 's met heeren is geweest, met getrouwden vooral, dan verlangt hij van Sientje, dat ze hun sommen geld af zal persen, bijvoorbeeld van zoo'n vijftig gulden, - of dat hij anders aan hun huizen zal gaan. En dat wil Sientje niet, daar is zij nog te fatsoenlijk voor. Maar wat moet ze nu doen? Want die Macaroni heeft 'r heelemaal in z'n macht. Van 'm wegloopen wil ze en durft ze niet, zoo doodelijk bang en toch ook zoo dol verliefd als ze van dien vent schijnt te zijn.
En 'n prachtig middel van die slampampers om de meisjes gek te maken: dat zijn dan de danshuizen. - “Wat steekt er nu in 'n dansje?” - denken die daghitjes, die fabriekswerksters, strijkstertjes, waschmeisjes, en al zulk jong goedje, dat 's avonds nog al eens vrij heeft. Dansen is een pretje; wordt immers bij iedere gelegenheid, bij alle feestjes en in alle kringen gedaan? - Maar 't verderfelijke van 't dansen hier is, dat 't de meisjes van soms pas veertien, vijftien jaar den Polder inlokt, onder de Polderbevolking, in één gewarrel en gezwier met publieke vrouwen, met aangeschoten zeelui, die er niet anders verwachten dan lichte meiden; èn met die sluwe vogelaars: de souteneurs! Want voor die allen is 't dansen immers geen doel; 't is enkel maar middel tot 't ergste moreele kwaad...’
Zoo liepen we dan soms te filosofeeren, middendoor 't Polderrumoer, tot opeens 'n beruchte figuur in een deur, voor een kroeg, den rechercheur weer spande: Daar had je nu net een fijn stel bij elkaar. Levie Barmhartigheid, Papus, en Freek Poepiebroek, die niet van de dappersten scheen te wezen. En de meid, waarmee ze stonden te praten, was Duimpie, ook al zoo'n roof-
| |
| |
ster. Daar bivakkeerden nog wel 's minderjarige meisjes. En mijn gids zelf had al heel wat gestolen goed in beslag genomen op die gribus van haar in de Leeuwenlaan. Maar de heeren dan, waren almee de beruchtste zakkenrollers, de gehaaidste turftrekkers, meelukpeezers oftewel vinkendresseurs van de stad. Die kwinten reizen gewoon op hun ambacht, gaan geregeld alle feesten af en waar maar veel menschen samenkomen, door héél 't land. De Amsterdammer, hun vierde compagnon, zit sedert de vorige maand in Groningen in bewaring wegens heling. Want daar is de firma óók van thuis. Hier in den Polder tenminste doen ze veel zaken als tusschenpersonen voor andere dieven. Papus leeft bovendien met Mie de Pruik, die daar geregeld bij 't Beursstation vigileert. Maar, ‘met de twee vingers werken’ is toch hun eigenlijke kunstvak. - ‘En als we ze zoo nu en dan samen of om de beurt weer eens op 't politiebureau mogen hebben, dan blijkt uit de buit wel wat een “grommerige jatten”, wat 'n kleine handen, ze hebben... Zal dan ook al wel een aardig tijdje bij elkaar zijn, dat die vier compagnons in de gevangenis doorgebracht hebben... om telkens weer met nieuwen lust 't ambacht te hervatten...
Marie de Pruik haar eersten man z'n tijd schiet óók weer op. Daar zijn nu al vier jaar van om... Die Teun heeft er anders wat om-geslopen, toen daar in 't Westen die nieuwe buurten nog in opkomst waren. De IJzerknokker, zoo gezegd, omdat ie vroeger op de ertsbooten had gewerkt, vóór hij den eersten keer opgeruimd werd. Sedert liep Teun daar dan maar in die afgelegen wijken rond te loeren of de menschen uit wilden gaan en 't huis alleen zouden laten. Want hij opereerde altijd in 't zelfde kwartier, en was er precies
| |
| |
op de hoogte. Gingen meneer en mevrouw uit - en wist ie dat 't dienstmeisje haar vrije avondje had, dan snorde hij ze eerst voorzichtig na: legde ze af, naar dat heet. Kreeg hij er zoo de weet van, dat de familie bijvoorbeeld op theevisite was gegaan, wèl dan had Teun z'n kienen, z'n valsche sleutels, immers tot z'n gemak, en ging de woning eens kalmpjes afgrazen. -
Maar op 'n keer heeft hij zich toch leelijk gebrand. De dienstmaagd was weg; poosje later waren een heer en dame 't huis uitgekomen... Teun nog 'n hortje gewacht, eerst eens gebeld, nòg 'n keer, om zeker te gaan; - maar nee, geen gehoor; en hij dus de voordeur opengemaakt... 't Scheen alles kits, want er brandde binnen óók nergens licht. Dus gaat hij naar boven, stapt vrijmoedig de huiskamer binnen... Toen hij in eens hoort gillen: “man, daar staat een kerel!” Want 't waren jongelui, die er woonden, en nadat de visite weg was gegaan, hadden ze samen - zooals dat al gaat - op de canapé heel gezellig een dutje gedaan; niets van 't schellen vernomen... Tot 't jonge mevrouwtje van 't opengaan van die deur was wakker geschrikt.
De meneer: Teun na. En toevallig hadden 'n paar jongens in de straat óók verdenking op dien kerel gekregen, die daar zoo stiekem aan 't slot had staan morrelen... Dus de IJzerknokker pleite getippeld... Maar die loopt pardoes 'n paar rechercheurs in de armen... “Sta, geen stap verder!” Hij is goed! Meteen z'n handen gefouilleerd, waarin Teun z'n kienen nog had, om dadelijk weg te smijten... Die bleek hij 'n paar dagen tevoren óók nog gestolen te hebben bij 'n smid in 't Noorden, waar ie 'n boterham was wezen vragen... Tijdje later is de beruchte IJzerknokker toen voor heit jantjes, vijf jaar oftewel 'n handvol opgegaan,
| |
| |
omdat ie al zoo véél op z'n foelie had... Maar Marietje de Pruik, zooals ze z'n bijzit dan noemen, heeft zich tegenover Teun godin gehouden. Daar was geen woord uit 'r te krijgen; ze zou liever gestikt zijn dan haar vent te verraden. - Da's dan dikwijls een trouw nog, bij zulke meiden, waar je als politieman eerbied voor hebt!’
|
|