| |
| |
| |
VI. De jongens.
Met de jongens, die er eerst maar wat zwerven, gaat 't veelal wel éven geleidelijk om opgenomen te worden in 't Polderverbond. De Polder immers staat buiten de groote samenleving van de stad. En wie daar bivakkeeren, raken dus ook de maatschappelijkheid uit. Ze hebben zich zelf nu eenmaal binnen den muur van 't onfatsoen teruggetrokken; van den anderen kant beschouwd, heeft de maatschappij hen uitgebannen. En zij moeten zich daar dus nu wel naar de eigen zeden en gebruiken van hun omgeving gedragen, - willen ze aan den kost komen allereerst.
Welnu, zulke jongens, die soms ook al om hun laat uitblijven en hun ongeregeld zwervend leven van huis zijn gejaagd, of die den brui geven van dien eeuwigen ‘heibel’ met vader en moeder, van de lijfstraffelijke tuchtigingen en weet ik al wat voor ander zedelijk overwicht, - jongens met een onbedwingbaar vagabondeerenden zin, wat immers veelal in den aard van gedegenereerde kinderen ligt - zij vinden daar als vanzelf hun carrière in de onmaatschappelijkheid aangewezen.
Want van die opgeschoten jatmouzers zwerven er legio; allemaal jeugdige schipbreukelingen, die al vergaan zijn nog eer ze de zee bevaren hebben. Zwakkelingen, tuchteloozen, producten zelf van misdaad, van drankzucht en ontucht in hun afstamming, rakkers en deugenieten, overspannen fantasten, stumpers die 't gebrek en de ellende thuis zijn ontloopen, en wat voor raar gebroedsel al meer. Maar ze zijn nu gedallist. Ze hebben geen onderkomen en niet te eten, meestal. Dat verbroedert. Dat drijft hen tot elkaar, in al de graden
| |
| |
van aanstaand geboefte. Je hebt er in de hoogste rangen al jonge bajes-klanten onder, gedrosten en ontslagenen van ‘opvoedings’-, ‘verbeter’-gestichten, mislukte pupillen van Pro Juventute. Knapen dus met histories als detective-verhalen, - èn meer argelooze, onnoozele schlemielen, die zonder genegenheid, zonder steun in de wereld staan. Achterlijken, half-idioten, imbecielen, toevallijders, sukkels die ze bij tijden ‘zien vliegen’, en om die buien van ‘narrigkeit’ als slomeduikelaars, waar je je dood om kan lachen, wel zeer getapt bij de bende.
Van hùn opleiding, die zich als vanzelf voltooit, van hun levenswijs en bedrijf, heb ik op mijn tochten door den Polder ook heel wat gezien en gehoord.
't Gaat trouwens alles zóó logisch zijn gang. Ze moeten in de eerste plaats aan den kost komen, buiten 't maatschappelijk gestel van allerhanden arbeid. Dat hoeft niet aanstònds en noodzakelijk tot stelen te leiden. Je hebt er zelfs wel onder - de rechercheur wees er mij aan - die langen tijd op 't randje blijven balanceeren. Zoo van die bijloopers bij een groot orgel, van die duivelstoejagers in een of andere slaapstee, losse-hulpjes in kroegen en danshuizen als 't erg druk loopt, liedjeszangers... En al zijn dat geen van alle vaste postjes, - 't een met 't ander, vandaag eens wàt, morgen niets, boodschappen doen, karweitje opknappen voor een goed gezinde meid, da's dan alles bij elkaar nog wel eens net genoeg om buiten 't eigenlijk gezegde jatten, en uit politie's handen, een ordentelijke zwerver te blijven voor een poos.
Zoo klampte er ons een aan in de Zandstraat, die er zijn eer in stelde nog nooit te zijn verschut, - al werd hij, naar mijn leidsman getuigde, ook eigenlijk chronisch
| |
| |
van min of meer onoorbare handlangersdiensten verdacht. Maar uit pure ‘groozigheid’ op z'n onbevlekte paspoort als sjofelaar, sprak hij daar nu, ten aanzien van de heele buurt, den rechercheur wat flemerig om 'n paar halfsleten schoenen aan. Hield ons staande, opzienbarend, midden in 't avondlijk Poldervertier.
'n Ietwat oudachtig verschunnigde jongen; zwakjes verkommerd met z'n ongeschoren baard in dat slappe, groezel-bleeke gezicht. Hij lichtte beleefd z'n jockeypetje, keek een beetje schuw naar ons op, ruggetje lijdzaam gebogen in z'n te wijde jasje, handen weg in de slungelige mouwen. Zoo had ie iets van een ziekelijk aapje, maar toch vooràl om die leepe glimmertjes in z'n oogen. Hij tilde z'n voeten een voor een op, trok dan de rafeligheid van z'n verloopen broek zuinig omhoog, en liet ons zoo zien, dat hij op z'n tandvleesch liep. - Maar 't was een raar mannetje, gedwee en onderdanig, en tòch zag ik 'n clubje zakkenrollers bij Broodje met Kaas voor de deur verstandhouding lachen, alsof Klaassie Kleskop, naar ie dan heet, ons, russen, er eigenlijk zoo emmes tusschen had. En eerlijk gezegd, ik vertrouwde 't min of meer zelfgenoegzame doen van Klaassie óók niet al te best; - al wil 'k me graag gewonnen geven voor technischer meikever-kennis.
Toch gaf hij me daar meteen maar zoo even een scherp kijkje in 't idyllische leven van die jeugdige soogers onder mekaar...
Ja, 't was toch wel akelig..., en van je vrinden most je 't maar hebben. Verleden maand nog was meneer de inspecteur zoo edelaardig geweest om Klaassie óók 'n paar half-sleetjes te geven. Had ie zelf netjes nieuwgemaakt met 'n lapje zoolleer - eerlijk gekocht hoor, voor een fooitje - want hij was vroeger immers ook
| |
| |
nog zoo'n blauwen Maandag schoes geweest, niewaar meneer? - Maar laten ze 'm nou Zondag voor 'n week, toen ie op de bootjes had geslapen - ‘geluimd’, zoo gezegd - z'n okse hiepen, waar ie zoo godin mee was, van z'n kleezen hebben geganneft, en z'n zak opengesneden voor drie armoeiige centen bovendien! Dat hadden z'n maats nou gedaan, waar hij daar samen mee was gaan maffen; allemaal gesjochte jongens onder mekaar! Want o dat jatten was toch zóó schrikkelijk erg tegeswoordig - zei hij, in nu waarlijk toch wel loos opzien tot den rechercheur: dien zelfden nacht hadden ze van 't Bultje - dat kleine krummeldiefje, naar meneer wel wist - z'n splinternieuwe pilowbroek, die nog jouker genog had gekost, van z'n beenen getrokken, waar hij op de vuurplaat lag te piepen... En toen Bultje wakker wier, stond hij daar zoo, in z'n hemd, aan de Leuvehaven op Zondagmorgen voor de nette menschen... ‘'k Vertel je geen loentjes, meneer!’ Hoe 't Klaassie voor 't overige tegenwoordig zoo nogal ging? - vroeg m'n leidsman rustig deelnemend.
‘Och, louwloenen, wat zal 'k veel zeggen? Je mond houden is nog maar 't beste gedaan. Zaterdags zoo'n beetje orgeldraaien, - beetje bedienen bij Lindeboom op logement... Maar wie veel babbelt moet veel verantwoorden. En als je 't altijd van die gisse jongens mot hebben, dan zie je wel veel, en je verneemt veel, maar Klaassie houdt z'n brievenbus dicht, - heb ik gelijk of niet, meneer?... U zal toch dat dallesdekkertje van mijn nog wel kennen?’ - lacht hij slimmetjes.
‘Is nog van dat krakie in den Hoek van Holland afkomstig, - waar meneer? 'k Had 't belam niet geweten, durf ik nòg 'n eed op te doen... Maar affijn, zou er op 't hoofdbureau niet nog zoo'n paar onke
| |
| |
laarsies op mijn staan te wachten, as u meent meneer?... 'k Zie toch óók nog wel deris wat, al wil ik niemand verrajen... op straat, altijd gezeid. Want je heb' er van alles onder, tegenwoordig, onder die groentjes, - hoef ik de heeren niet te vertellen. 's Morgens, als ze van de bootjes komen, is 't of 't allemaal treiter-tippelaars bennen; broodjes uit de wagens voor d'r ontbijt... En dan die pakkiesdieven, uit de bestelkarren van 't spoor en van Van Gend en Loos, als u weet... Och, en als 't heelendàl niet meer gaat, dan zoeken ze maar weer 'n meid, om weer 's poen in de meeluk te hebben voor 'n poos... Ja, meneer weet 't ommers allegaar beter dan ik. Hoef ik niet uit te klappen... Maar 't barste nog begappen ze elkaar... Heel ding hoor, om daar dan altijd zelf je jatten bij thuis te houden. En tòch, niks op me kerfstokkie, meneer; - geen snars; an gestolen goed is geen massel... Ja, nog nooit voor 't schut geweest, als toen met dat eene bekeurinkie dan, van weges 'n jajempie te veel... Kan 'n iedereen overkomen, is niet onteerend... Geen rookertje over den beuzem voor Klaassie, bijgeval meneer? - en as 'k dan met permissie nog altemet 's op 't hoofdbureau an mocht komme?... Goeie sjans heeren, naved heeren! Grootelijks bedankt...’
‘Zooo’ - zei mijn gids lakoniek - ‘nu heeft Klaas u meteen 's goed op kunnen nemen. Anders zoo'n kwaad ventje nog niet. Maar daar bij Lindenboom, in die gribus van al die jeugdige zwervers, da's dan toch ook zoo'n dievenschool...’
Lindeboom had vroeger in de Schavensteeg alleen maar z'n slaapstee gehad. Maar dan kwamen die jonge dalvers, die tòch geen slaapcenten hebben, dáár om een kop koffie van drie spie, en bleven er maar hangen.
| |
| |
Dat werd 'm te lastig voor z'n logees. En toen is hij er voor die jonge dalfenoren dat schaftlokaal bij begonnen. 't Gaat 's morgens om vijf uur al open, maar 's avonds om zeven moeten ze er uit. En daar bivakkeeren de aankomende dieven, die zwervers, meestal met zoo'n paar meisjes erbij, overdag; liggen er over tafel uit te slapen, prutsen er hun goed zoo 's een beetje bij mekaar. - Ik zag er een oud bedelwijf, uit 't Armhuis weggeloopen, die nog wel 's voor een paar centen een stuk in een hemd van 'n jongen zet, terwijl hij daar zoolang dan maar zònder blijft zitten. Wordt minder op gelet. Want ze zijn er immers allemaal sjofelaars onder elkaar. Hun devies is: leuningbijten, boot af houden, bruggentrekken. Kom je er binnen, dan joelt 't als uit één mond: ‘russen!’ En meteen komen er zoo'n paar zich uit den dommel rekkend overeind, om naarstig te vragen of je altemet geen betrekkinkie voor ze wist. Want ze bidden God wel om werk, maar ze danken Onzen lieven Heer als ze 't niet krijgen. 't Bevalt hun immers best zoo in de leeglooperij. Gaat 's avonds het schaftlokaal dicht, dan blijven ze eerst nog wat in den Polder rauzen op den schobberdebonk. Valt wel 's een slokkie af van een dronken zeeman, wel 's met gokken een goozer voor 'n paar dubbeltjes af te tuigen, of in de volte van een danshuis met de twee vingers te werken, bij geval. 't Zijn meest jònge jongens, vol galgenhumor en snakerijen, en de meisjes mogen hen wel, stoppen ze gul 's wat toe, gunnen hun óók 's een aanminnigheidje, con amore. Ja, al zwervend, raken ze soms zelfs in los-vaste verkeering. Zoo heb ik bij Lindeboom ook wel van die jeugdige koppeltjes naast elkaar zien zitten druilen; de meid, gemeenlijk in blijde verwachting, aldoor omschunnigd
| |
| |
van de maats; maar toch in de éérste plaats voor haar uitverkoren sjofelaar, als ze straks hun leger weer spreiden op de ‘hotelbootjes.’ Zij onderhoudt dan ook altijd nog min of meer de huisvrouwelijke zorgen om haar eigen ‘ventje’ heen. Voor 'n cent neem je bij Lindeboom een emmer heet water, voor nog 'n paar centen heb je een lik groene zeep erbij. Bij feestelijke gelegenheden, of tusschentijds, wanneer ze van 't onrein niet langer kunnen zitten, slaat zij dan in 't gangetje, dat toegang tot 't schaftlokaal geeft, aan 't wasschen van hun onderbullen, voor zoover die nog tegen wasschen bestand mochten zijn. Ja, ik hoorde wel van zoo'n niesetje, dat, met verlof van haar jongen, nu en dan de waschcenten eerst ging verdienen, op Polderwijs; wat dan ook zoo nog wel eens in dat zelfde donkere slopje gebeurde. - En in 't verblijf zelf hangen dus altijd lorren te drogen.
Tegen den nacht, wanneer er zich niet toevallig een weekhartig buurmeisje over hen heeft ontfermd voor logies, - dan trekt dit zwervend gebroed dus meerendeels den Polder uit, en zoekt daar aan de Boompjes de beschutting en de stoomwarmte van de sleepbootjes op. Daar kruipen ze 's winters bij voorkeur in de ketelkast; maar 's zomers liggen ze zoo maar aan dek onder den sterrenhemel van luilekkerland te droomen. Ik hoorde er een jonge vrouw, wier man momenteel weer in de gevangenis zat, en die nu zoolang dus met een groentje ging schuiven, vertellen, dat zij zich, zoodra ze aan boord kwam, placht uit te rusten bij wijze van nachtgewaad, in de blauwe werkkiel en -broek van den stoker, die z'n vuile goed maar aan het dek liet verslonzen. En de jongens lachten allemaal gretig: 't stond Bolle Jansie echt kedin!
| |
| |
Maar er is een tijd geweest, dat de slaapklanten de bootjes-gastvrijheid smadelijk misbruikten. Dat zij er alles van sloopten en roofden, waar 'n opkooper nog wat voor gaf: Koperen fluiten, bellen, heele stoompijpen. Of ze braken gemoedereerd de kajuitjes open om zich van kleeren en allerhande gerei van den kapitein, den meester en de dekknechten te voorzien, en er 't heertje mee te wezen.
De scheepsdiefstallen zijn een poos lang aan de orde van den dag, of liever van den nacht, geweest. 't Schippertje met die Belze meid van 'm en kleine Kees zitten er nòg voor te brommen. Van de weekbooten aan de kaai hebben ze heel wat zilver, horloges, portemonnaies uit de roeven gejat, die ze eerst kraakten of met kienen, valsche sleutels forceerden. 't Eenige wat de politie van die dieven wist, was, dat ze 't Schippertje heetten, die 't hield met een Belze, en kleine Kees. Maar Keessie was een nieuweling, en liep al gauw zelf in de val. 't Schippertje met z'n lief bivakkeerden natuurlijk ook in den Polder. Bij een huiszoeking werden alle instrumenten technisch in orde bevonden: electrische zaklantaarn, guttapercha schoenen om zachtjes te sluipen, de kienen, weet ik al, - benevens 't vermiste tafelzilver. Ja - zei die meid van 'm met een traan in haar stem - dien mooien trekpot en de vorken en lepels had ze nog van 'r moeder op haar sterfbed gekregen... Maar 't Schippertje zèlf, die had 't momenteel toevallig bij de Belze verbruid. Want die was er met Haagsche Sien op uit naar 't Casino. Dat kon ze niet als te best verkroppen, natuurlijk, - en na lang peuteren, bracht ze 't uit. Toen werd dat knulletje netjes opgewacht, en in de Raamstraat geschaakt, zoo gezegd, voor 'n vechtpartij. Maar bij fouilleering had hij nog allerlei van die
| |
| |
spullen uit de hutten in z'n zakken, en 't duurde niet lang, of ook hij had bekend... Dienzelfden nacht - mijn rechercheur had veine gehad - vatte hij Heintje Zeker, - die altijd ‘zeker, zeker!’ placht te zeggen en óók bij de schependiefstallen betrokken was - toen hij daar juist bezig was met zijn bijzit, om een haveloos snorkenden kerel op een stoep te berooven.
En sedert is deze branche van 't mareesemen ook weer aan een eind gebracht voor een poos.
Maar 't bootjes-slápen is nog traditie gebleven. En als ze dan 's morgens wakker worden, is natuurlijk 't eerste om voor bikken te zorgen; gaan ze op avontuur uit, weer ‘op den schok’. Nemen, zoodra ze de kans krijgen, een onbeheerden bakkerswagen bekaan. Of anders: misschien ligt daar wel 'n zeeman te slapen tegen 't bootwerkershuisje aan, dien ze kunnen benosselen. Er valt op de markt wel 's op de meeluk te peezen... En zoo niet, dan den boer maar weer op, om buiten 'n slagje te slaan: 'n paar kippen, konijn, paardedeken, paardetuig, kaassie, lijn waschgoed; en àls maar doortippelen, ‘dinkelen’, naar ze dat noemen, blauwweg, tot ze een mooie vangst, 'n stoot hebben opgedaan.
Dan zakken ze - 't liefst ‘ezeltje-rijdend’ op een gestolen fiets - weer naar Lindeboom af: Lange Gerrit, Sjoege Jantje, Sjef de Hennedief, de Kromme, Aart de Neus, Fientje, oftewel 't Paard zonder ribben, omdat die meid zoo raar in d'r want zit, en weet ik hoe al die jatmouzers en hun mokkeltjes heeten. Maar 't is de jonge jeugd, de hoop van den Polder! Met soms wonderlijke verschijningen er onder. Zoo trof ik daar op een middag 'n jongen met z'n meisje aan; die een zoon van een dokter zou wezen en z'n verloofde; hadden thuis geen leven gehad om hun engagement; waren er
| |
| |
samen vandoor gegaan, en eindelijk, heelemaal in de neer, bij Lindeboom beland.
Mijn gids kende ze immers allemaal! - Vaak genoeg ook gaan de rechercheurs daar 's nachts over de bootjes op verkenning uit: halsbrekend werk natuurlijk met al die slapers langs dek in 't donker, - als ze er een aan moeten houden. Verleden nog had hij er van een veelbelovend zakkenrollersjongmaatje 't leven gered, toen hij er juist op afkwam, dat de dronken stoker aan boord wilde piepen, en daar over dat ventje te struikelen kwam. Pardoes had de kerel de stoompijp er uitgerukt om 't vinkendresseurtje z'n hersenpan te klieven, toen mijn leidsman nog net z'n arm wist te grijpen. Al bleef achteraf de vraag open, of 't de moeite waard was geweest.
‘Maar je bent dan toch mensch, hé,’ - meende mijn gids - ‘en je hebt er nog wel stakkers van jongentjes onder, al leven ze dan ook van roof. Soms is d'r moeder veel te jong gestorven, leeft vader met een andervrouwmensch, dat de kinderen mishandelt. Want stiefmoeders en -vaders is maar al te dikwijls, waar je bij die jonge zwervers op stuit. Onverschilligheid bij de familie; angst, dat ze geen baas kunnen vinden. En aan anderen wordt weer van alles gedaan: zie je 's voor een poosje verdwijnen, dan weer opduiken met een nieuw pakje aan. - Van de politie doen we ook vaak genoeg ons best, om die halfwassies daar uit dat verderf te krijgen. Stoppen ze 's een ordentelijk stukje kleeren, paar oudmaakt-nieuwe schoenen toe, dat ze zich netjes aan kunnen melden bij een patroon, als we er toevallig van hooren... Maar och, wie hier eenmaal inzitten zijn gewoonlijk al wel verloren. En de wil om weer ordentelijk aan 't werk te gaan, is maar zelden lang van duur.
| |
| |
Verkleind, uit Oude huizen van Rotterdam
Johan Briedé
| |
| |
'n Fijn gezelschap!
Foto Theunisse
Buurpraat
Foto Theunisse
| |
| |
Zandstraat
Foto Theunisse
Knipje
Foto Theunisse
| |
| |
't Armhuismannetje
Foto Theunisse
Luchtje-scheppen
Foto Theunisse
| |
| |
Duiken ze na korten of langen tijd toch hier weer op in de keet. Raken aan 't dobbelen, komen in 't onrein, - denk er aan, dat u je broek opslaat, als we er nog eens binnengaan - en wat 't ergste is: ze berooven elkaar. Maar, 't avontuur, hè? - èn jolig, altijd een lolletje samen. Zijn de zaken goed gegaan, dan is er van alles te eten in 't buffet. Anders 'n kop koffie, ‘kom zweet’ naar ze zeggen, - uitslapen, en... nieuwe plannetjes maken!
|
|