| |
| |
| |
V. De samenhang en de meisjes.
Zoo hangt zoo'n heele Polder-bevolking dan eigenlijk in en aan elkaar als onder één nauw saamgeklit, stilzwijgend verbond van allemaal met en door elkander. Ze hokken samen over en weer, in durenden minnenijd, in bloedige veeten en afgunstigheid. Maar tòch voor de besmuikte Polderbelangen gezworen eendrachtig, en onderling in den regel zonder verraad.
Naar binnen zijn er velen wrokkig; soms woest rampzalig met rauwe zelfmoordplannen. Anderen knusjes overlegd en altijd opgewekt. Ik heb er wel aangetroffen, die door verliederlijking afgestompt schenen, - maar toch heel zelden. Ook 'n enkele oude vrouw, daar ergens achter in zoo'n donker slop totaal gedallist en verschooierd gevonden, voos en uitgebrand, - maar tegen den nacht drijft de armoe haar toch weer 't krot uit, in de hoop op nog wel zoo'n verdwaalden dronken stoker, die er vloekend langs haar zwarte gang komt dolen en wat warmte zoekt, of op 'n onnoozel scheepsjongetje van een of andere vreemde boot. - Ik weet er van verscheiden, dat ze aan 't lichte leven maar niet kunnen wennen in den eersten tijd. Die er over blijven tobben, met wrange vlagen van melancholie; kwijnend aan een schrijnend wond geweten, dat maar niet heelen of vereelten wil, en waar alleen de drank dan tijdelijk weer voor helpt. Maar de meesten toch schikken er zich in. Je moet eenmaal leven; en dienen of op een fabriek is toch óók niets gedaan. De buurt is vertierig en gezellig, en met 't mansvolk kunnen ze 't nog al vinden. Daar heb je heusch gemoedelijke en niet eens zoo heelemaal verdorven, goedige meíden onder, die 't eerlijk voor hebben met hun klanten, en 't bijvoorbeeld een
| |
| |
zeeman, als hij zijn anker bij haar laat vallen voor den tijd aan den wal, zoo goed en huiselijk mogelijk maken, uit pure trouwhartigheid... Al is met zijn monsteren háár zorg dan ook weer voor den komenden en gaanden man, omdat je toch immers van trouw aan één en denzelfden varensgezel de huisjuffrouw niet kunt voldoen. - En je hebt er verscheiden die er zoo zakelijk weg over redeneeren, net als een koopvrouw over haar nerinkje doet.
Tot je daar opeens weer schrikt van zoo'n gemeene souteneurs-tronie, van zoo'n door alles heen verhondsten slampamper, poenig aangekleed, met blanke handen, en de oogepitten diep in z'n verloopen gezicht... Of bang wordt van de gretige verhalen, door een paar vrouwen in een schemerig knipje, die hittig voortgloeien in den rossen roes van 't misdadige avontuur, dat zij, avond aan avond, met een zoeten lonk en een fluisterend lokkenden mond, uitgaan om te zoeken.
Zóó zie je den Polder, als je door den klaterschijn heen, doordringt achter de bonte coulissen, in de afgeschminkte armzaligheid en 't verderf van zijn echte wezen. Naar buiten: knussche verlokking van jool en luwe aanhaligheid; innig gemoedelijk onder 't smeulen van zinnelijkheid, die later... later, na 't dansen en 't eindelooze drinken, immers belooft in laaie passievlammen uit te slaan. - Maar daar binnen is 't allemaal zoo voos en zoo listig, op enkel geldgewin of dan maar op roof sluw gespannen; stiekem verraderlijk, voor iedere wreedheid klaar in den besmuikt veiligen val, en aanhoudend bedacht op loos verweer van heel 't Poldercomplot, zoodra de politie er de lucht van mocht krijgen. Meteen monden dicht, of erg gedienstig de verzinsels om haar af te leiden; de boosdoeners vlug
| |
| |
Zandstraatslop. November 1914
Pieter de Mets
| |
| |
Een slop
Foto Theunisse
Steegje
Foto Theunisse
| |
| |
Moeke
Foto Theunisse
Zandstraat
Foto Theunisse
| |
| |
Doorkijk op krotten en sloppen
Foto C. v. d. Ende
| |
| |
verdonkeremaand door den doolhof heen, de buit van hand tot hand, en met 't onnoozelste gezicht nooden ze dan zelf de heeren russen, om gerust hun kamertjes, haar bedden en kasten door te zoeken. Want, och heere nog aantoe, 't is voor zulke onschuldige zielen, die warempel zwaar genoeg moeten tobben tegenwoordig met de slapte in den Polder om een boterham te verdienen... 't is wèl hard, hoor, om dan waarachtig in hun ordentelijke zaakjes ook nog van zeeferen te worden verdacht: - Maar als de rechercheurs dan eens zoo witjes glimlachen, dan schieten de anderen vaak genoeg zelf ook in een tartenden lach... want wat maken ze hun nòg, achteraf, nu er tòch niets verdachts meer valt te vinden? Dan is 't weer even hart tegen hart, met valsche glimmers in de oogen tegen de gehate ‘jato's’...
‘Zeg, meiden, halen die dofgajes daar effe een strop?’ En treiterig meesmuilend, handenwrijvend, staan al die grijpelingen en leuningbijters met de niesetjes buiten toe te kijken, naar 't afdruipen van de prinsenij.
Want zoodra er weer zoo-zoowat is te doen, komen al die grauwe rotten uit hun nesten en holletjes gedruild; schichtig, maar onweerstaanbaar aangetrokken door iedere bemoeienis van de politie of 't gebefte gajes, naar de justitie hier heet. - Daar zitten ze immers aldoor op te spannen. Ze verkennen trouw de gangen van de agenten, van de glimmeriken zoowel als van de ‘weezen’ in burger; controleeren hun ronden, nemen tijd op; kennen, door hun abonnement op de publieke tribune van de rechtzaal, de mazen van de wet, de practijk van 't recht, beter dan menig jong advocaat. En 't zal wel een groote zeldzaamheid wezen, wanneer er eens een rechercheur in slaagt, om ongemerkt langs de stiekeme uitkijkposten in den
| |
| |
Polder z'n bestemming te bereiken, zonder al lang verraden te wezen.
't Aflenzen van de politie is immers een stage prikkel, die tot de boeiende bekoring van 't nobele leven behoort, en die in hooge mate leerzaam is, vooral voor die opgeschoten jongens, die leerlingen, de kruimeldieven, de ‘groentjes’. En dat jonge gebroed trekt de Polder wel waarlijk bij zwermen aan, daar uit de naarstig drukke straten er omheen, van waar ze er zoo licht als loopjongens en jongmaatjes, als losse sjouwers met nog wat te smalle schouders, toe komen om 't nuchtere werkjoggies-bestaan, 't gejaag van den baas, de dampen thuis te ontloopen door zoo'n stiekeme dwarssteeg in te scharrelen en de geheimzinnigheid van allerlei verleidelijke boosdoenerij te vinden voor de verbeeldingen van hun manbaarwording.
Da's daar, in 't hart van de stug maar voortzwoegende stad, de voortdurende verleiding voor 't jeugdige goed van 'n beetje zwakken aard, dat naar emoties hunkert, naar voldoening voor hun al maar onrustigen innerlijken drang, naar verwezenlijking van hun troebele fantasieën, naar verandering in hun zeurige, vaak triestig zorgelijke jonge leven, - zoo maar, uit ballorigheid, soms; of die al wat bewuster vermoeden, dat daar in den Polder voor luierikken en schunnerds nog altijd wel emplooi is te vinden... Bovendien maakt de muur van 't burger fatsoen er omheen hen daar vrijwel onvindbaars.
Want waarlijk, dit is wel een van de onrustbarendste gruwelen van de Zandstraatbuurt, dat er zoo'n menigte opgeschoten jongens en meisjes rondom zwerven, die je er snel en zeker tot beroepsmisdadigers en prostituees van 't minste allooi op ziet groeien.
| |
| |
Mijn gids wees er mij telkens aan, zooals hij ze soms binnen enkele maanden had zien verworden tot gevaarlijk geboefte. Want daarvoor werkt alles in deze omgeving mee. Eerst de nieuwsgierigheid, die er hun heentrekt; aanvankelijk nog wat angstig beschaamd. Naar al dat licht, de verholen lonkende knipjes met de opgemaakte vrouwen achter de gordijntjes, 't pretrumoer, 'n zweem van dansvolte, als er even een deur openzwaait, - de grove jool in de kroegen, 't gebonk van orgels en orkestjes, 't drukke gezwier van al die passagierders met hun meiden, als feestgangers van een bruiloft stoetend door de drukke straat...
En 't moet al raar loopen, wanneer zoo'n jongen, - laat staan een onervaren meisje, - daar dien eersten keer al geen kornuiten onder treft, die reeds van wanten weten. Bovendien: ze vinden er elkáár. Blijven er hangen. Wagen, eerst nog verlegen, eens samen een dansje; komen al gauw in den roes... en dan in eens, als ze daar schrikken zoo laat 't al is, zie je ze met bezweetverhitte gezichten naar huis toe draven. Daghitjes, soms zoo maar in hun katoenen jurk, fabriekswerksters, in jak en rok, - jongmaatjes, met nog wel boeken van de avondles onder den arm, of in hun knappe werkpakjes... Maar als ze eens zoo in den hittigen lorum geweest zijn, gaat de bleuheid wel over; komen ze vaker terug. En vooral naar 't uiterlijk passen zij zich een tweede maal al wat stijlvoller aan. De meiden hebben haar Zondagschen hoed meegesmokkeld, een regenmantel over hun katoentjes, en stilletjes wat kroezels op 't voorhoofd gefrunnikt; de jongens met de traditioneele jockeypet achter op 't hoofd en de lok opgekruld langs de klep.
Dat wordt later en later thuis komen. Voor de opge-
| |
| |
schoten lummels 's 'n keertje in den Polder bivakkeeren, 's wat portiertje spelen; zoo wikkelen zij er zich heelemaal in. - En de gehaaide polderklanten vigileeren op 't onverstand van veel ouders, die soms al gauw de knip op de deur doen, en hun loszinnige dochter dan maar eens 'n nacht niet binnen laten, tot haar straf! - Je hebt van die souteneurs-typen, die daar een stelsel van maken. Zij doen zich aanvankelijk voor als de eerbaarste galanten, die een ‘nette verkeering’ aan willen gaan; spreken van trouwplannen, als echte ‘verleiders’, waarvan je wel leest in afleveringenromans... Maar onder 't dansen maken ze 't later en later... Tot vader eindelijk wit van drift uit 't bovenraam buldert: ‘Jaan, hier en ginder, je blijft er maar buiten vannacht!’
Dàn heeft de slampamper z'n zin... Onderdak voor den nacht genoeg in al die logementjes en rendez-vous van den Polder, voor zulke verstooten schapen met haar beschermers. Of als 't meisje dàt nog niet wil, heb je hier en daar wel een goedige moeke, die zich teederlijk over zoo'n minderjarige deern ontfermt in haar knipje, 't zij daar boven op 'n leegstaande kamer... En moeke, zij 't dan Belze Jeanette of Scheele Dien, belooft 't bij haar ziel en zaligheid, dat ze de verloren dochter nóóit zal verraden, als Jaan dan ook maar aan niemand ‘verkotst’, wat ze bij geval in moeke's zaakje mocht zien en... zêlf ondervinden, bij geval.
Maar in den regel stelt de ridderlijke galant toch wel voor om den boel nu maar bij elkander te doen, en vast op zoo'n gemeubeld Polderwoninkje te gaan zitten, in afwachting van al 't gemier om zoo gauw mogelijk samen te trouwen... Dat is wel de meest normale gang. De jongen verdient weliswaar oogenblikkelijk geen cent
| |
| |
- hij is stereotyp ‘los werkman’ - maar och, daar valt nog zoo wel 's wat af, wanneer ie met de kameraden is...
Totdat dan eerst de gevolgen van 't samenwonen komen, die 'tmeisje nog hechter binden aan haar ‘knul’, en hij langzaam aan de dressuur begint, om haar schaamtegevoel wat te harden, met behulp gewoonlijk van z'n eigen bedorven makkers, of met dreigementen en geweld. Want dat is maar de bedoeling. 't Is om niets anders begonnen, dan dat zij, hoe eer hoe liever, voor hem den kost, en liefst wat heel ruim en lekker, gaat verdienen. Daarvoor drijft hij z'n liefje de Blaak op; volgt haar zelf aan den overkant... En als ze geen durf genoeg heeft, in 't begin; niet schaamteloos de taak vervult, waar hij haar op afgericht heeft, dan zwaait er wat 's nachts... Maar in den regel is de methode wèl beproefd, en binnen een week of wat kan hij haar 's avonds alleen laten vigileeren op straat; brengt zij wel geregeld de taxe mee naar huis, dien hij haar gesteld heeft...
Dan is de Polderbevolking weer met een gehaaide lichte vrouw meer aangevuld. En och, onder diezelfde leiding, onder dat vertrouwelijke verkeer met zakkenrollers, ladenlichters, kwartjesvinders, dieven en inbrekers - waarin 't gilde van de souteneurs meegaat, zooal voor tijdverdrijf buiten den Polder, als ze schaailoos loopen, omdat hun meiden immers bezet zijn op de woning, - och, in die misdadige sfeer is de overgang van prostitutie op 't berooven van de klanten veelal óók maar een stapje.
Wordt haar ‘knul’ dan soms al eens gesnapt voor een onfortuinlijken slag en meest voor jaren opgeborgen, wel dan treurt en simpt ze gewoonlijk een poosje om
| |
| |
zijn ellende en haar gemis aan wreed liefdegeweld, - maar onder de gabbers zijn er genoeg bereid haar te troosten en 't bedrijf gaande te houden op denzelfden voet. Want 't is een gewoon verschijnsel, dat de makkers onder elkaar - zij 't dan in de brieven naar de gevangenis verzwegen - de liefjes zoo lang overnemen, voor wie momenteel hun straf weer eens uit moeten zitten. Een heel enkelen keer blijft de meid in zooverre trouw, dat zij geen vasten plaatsvervanger verkiest, maar zelfstandig, of samen met een vriendin, gestoffeerd gaat wonen, om 't eigen zaakje te drijven tot hij weer loskomt. 't Zij eenigerlei waardin haar tijdelijk ‘een kamer verhuurt’, zooals dat sedert 't bordeelverbod heet, tot 'r ‘vent’ dan weer vrij raakt... Maar in den regel is die slaafsche behoefte aan een mannelijken ‘steun’ in 't lichte leven wel zóó onbedwingbaar, dat ze vandaag of morgen dan tòch maar liever een ‘noodhulp’ neemt. En zoo groeit 't verfoeilijke souteneursdom - vooral na de uitvoering van 't voorstel-Van Staveren - steeds onrustbarender aan: en waarlijk niet alléén in den Polder! Want de opheffing van de bordeelen drijft de vrouwen er meerendeels toe om bij zulk slag kerels ‘bescherming’ te zoeken.
|
|