| |
| |
| |
IV. In 't roofnest.
Vóór ik mijn onderzoekingstochten onder de Poldermenschen en in en door den doolhof van hun Polderwoningen begon, ben ik eerst om raad gaan vragen aan enkele autoriteiten, die door hun ambt met de toestanden in dat donkere wereldje vertrouwd zijn geraakt. Onze hoofd-commissaris van politie stond mij aanstonds welwillend te woord. De Zandstraatbuurt heeft zijn volle belangstelling; en niet alléén omdat zij zich daar dag en nacht voort in opdringt door haar misdaden en vergrijpen. De heer Roest van Limburg beziet dezen lastpost ook nog wat dieper. Hij tracht op allerlei wijzen door te dringen in den aard van de bevolking, zoekt naar de psychologie. En uit de sociale wanverhoudingen, de woningmisstanden, die daar samengaan met ontucht en criminaliteit, tracht hij zich een oordeel te vormen, dat hem in staat stelt zijn taak nog wat, idealer op te vatten dan als alleen om de openbare orde te bewaren. Hij staat er niet uitsluitend tegenover als het hoofd der politie, die met alle gestrengheid waakt tegen de overtredingen van strafwet en verordeningen; - de heer Roest is overtuigd, dat het ernstig waarnemen van oorzaken en gevolgen ook aan hem en zijn korps een invloed van vertrouwelijker, van humaner aard zal geven, waardoor wellicht op den duur heel wat leed van misdaad en prostitutie kan worden voorkomen en de immoreele besmetting ingeperkt.
Maar daarvoor is meevoelen en begrijpen, vooral ook vertrouwen-wekken, een eerste voorwaarde. En uit die overweging was de hoofdcommissaris mijn plan wèl gezind. Laat de menschen maar eens naar waarheid lezen van wat er omgaat in die onderste lagen. Daar-
| |
| |
door zullen scheeve voorstellingen recht gezet kunnen worden, en het kan vóór alles tot waarschuwing strekken.
Om tot die juiste inzichten te geraken, heeft de heer Roest van Limburg toen eerst zelf met mij gesproken; mij geïntroduceerd bij den chef van de zedenpolitie, om op de hoogte te komen van haar kiesche roeping; heeft hij mij 't geleide meegegeven van een bezadigd en plaatselijk wèl vertrouwd rechercheur, die mij in den Polder den weg kon wijzen, en van eigen dagelijksche ervaringen vertellen, opdat ik nu dan ook ònder het oppervlak door zou kunnen dringen in dit moeras.
Van den directeur der bouwpolitie ondervond ik dezelfde welwillende medewerking. Het ‘Stadstimmerhuis’ was tot inlichtingen omtrent de plannen van de groote onteigening bereid. Een der meest ervaren doctoren op het gebied van venerische ziekten deelde mij enkele conclusies mee uit zijn jarenlange praktijk... Want zij allen waren het er over eens, dat het wel degelijk zijn nut kan hebben om het publiek ook eens ernstig voor te houden wat er zoo al onder de menschen in den Polder leeft; om de averechtsche begrippen wat juister te stellen; het oordeel in sommige opzichten misschien milder te stemmen, en in ieder geval om onverholen de velerlei gevaren aan te duiden, die daar dreigen op moreel, hygiënisch en sanitair, èn op maatschappelijk gebied. Want het zijn immers verschijnselen in onze groote samenleving, van zeer vèr strekkende oorzaken en gevolgen, die waarlijk, door ze maar altijd te verheimelijken, niet minder diep doorzieken. Een aanzienlijk percentage van de stadsbevolking - veel talrijker dan gij zoudt durven vermoeden - is er direct bij betrokken, en warempel niet altijd door eigen schuld
| |
| |
of eigen verdorven wil alleen. En het overige deel der burgerij, van wat stand dan ook of van welken leeftijd, is toch min of meer blootgesteld aan de kwade kansen van allerlei aard, die in deze besmuikte toestanden hun oorzaak vinden.
Toen ben ik dienzelfden avond dan meteen maar met mijn leidsman op stap gegaan naar den Polder. En 't was wonderlijk, zooals ik daar, onder den invloed van den rechercheur naast mij, alles aanstonds anders ging zien dan toen ik er vroeger maar zoowat rond had gezworven met gretige schildersoogen en licht gevoelig voor de stemmingen van 't geval.
Toch was mijn gids heelemaal niet zoo'n barre dienstklopper. Gewoonlijk sprak hij over de menschen, die hij mij aanwees als geabonneerden bij de justitie, met een zekere vertrouwelijkheid, ja, soms wel hartelijk, wel genegen. Je hebt nu eenmaal verschillende soorten van kostgangers in de wereld. De een is er voor ontucht, voor roof, inbraak en diefstal; de ander weer om roovendepublieke vrouwen, om zakkenrollers, kwartjesvinders, dieven en inbrekers na te speuren in hun verrichtingen en zoo mogelijk aan te houden. En al gaan die catagorieën dus ook beroepshalve vierkant tegen elkaar in, - zij weten immers wat ze aan elkander hebben; en onder dit voorbehoud kan de een den ander toch nog wel waardeeren als mensch, afgezien van die professioneele kwaliteiten dan.
Dit scheen mij toe zoo ongeveer de verhouding te wezen. De rechercheur redeneerde over die jongens en meiden van de vlakte heel gemeenzaam, als waren 't zijn klanten, wanneer we er toevallig tegenkwamen, of op een clubje, 't zij in dat drukke kruispunt van Hofstraat en Zandstraat zagen staan societeiten, dan wel
| |
| |
voor een dievenkroeg hier of daar in een steeg aan 't onderhandelen over een slag. Dan groetten de bajesklanten, die bekwame jongens, de dalvers en bivakkers, 't edelvolk en al 't gajes van de universiteit den rechercheur met een tik aan de pet en een knipoog van goede verstandhouding, doch altijd bescheiden alsof zij vooral zijn heimelijk politieschap niet wilden verraden. En mijn leidsman salueerde telkens vriendelijk terug; maar al even discreet, om op zijn beurt hun incognito als boeven óók te eerbiedigen.
Zoo slenterden wij er samen maar wat verdekt rond. 't Was op een door-de-weekschen avond, regenachtig, dus erg stil van klanten, en sjofel triestig in de leege buurt. Maar des te opmerkelijker zooals de politieman daar nu en dan toch ook haast een ieder van de thuishoorders kende met naam en bijnaam, woonplaats, hoeveel jantjes opgeknapt voor dit en dat met dien en daar, en in al hun of haar schrikbarende intimiteiten. Dat vertelde hij dan maar zoo leuk langs z'n neus weg, met z'n natuur geworden gedempte stem, terwijl wij kalmpjes voortdrentelden, allebei in minst opmerkelijke kleeren. En toch was 't of die linke jongens, en nog eerder hun gehaaide mokkels, 't roken! Wáár ik rondkeek, zag ik achter gore kroegegordijntjes, in donkere portaaltjes, voor de knipjes en uit den schemer van de sloppen overal oogen op ons gespannen. Want wie was dat daar, waar die dofgajes mee liep? - Wien had hij daar bij zich? - Van alle kanten werd ik verholen scherp opgenomen, om mijn gezicht in hun geheugen te prenten. Ze beloerden me, ‘legden me af’, op z'n bargoensch.
‘Nieuwe rus?’ - hoorde ik schor-fluisterend vragen.
‘Groot-mokummer, hier op z'n snor?’
| |
| |
‘Of een hooge van de prinsenrij?’
‘Jonges, dien gajes mot' me verkenne...’
En dan telkens liep er zoo een, kwasi argeloos, met z'n oogen onder z'n jockeyklep weg, strijkelings langs mij heen. 'n Gehaaide zakkenroller pootte zich zelfs eens pardoes op zijn schrijlingsche beenen vlak voor me, en vroeg tartend om een beetje vuur. - Ze hadden dus achterdocht op me, lensden me af voor 't vervolg: als onraad. Wat mij nogal tegenstond, eerlijk gezegd. Want op dien voet had ik vroeger jaren nooit met de Polderbewoners verkeerd. - Maar 't was toch 't eenige middel om nu eens door den romantischen klaterschijn heen in 't buurteigen door te dringen. Ik had immers zèlf gewild om er nu eerst den crimineelen kant van te zien.
Maar, jonge jonge, dat viel dan toch ook waarachtig niet mee. Dat 't zóó bar was, zóó'n schrikkelijk roofnest! Zoo liefies van binnen-lokken, met een trouwhartige aanhaligheid waarachter enkel roofzucht loenst. En zoodra ze den kerel - den argeloozen schlemiel soms, den onnoozelen passagierder in de vroolijke buurt - dan door al die slopjes, hokjes, gangetjes en donkere trappen heen in hun verdolende krotten onvindbaar veilig hebben, ligt daar bijvoorbeeld onder de bedstee de souteneur te azen, en zoekt, terwijl de medeplichtige meid den goozer streelend zoet houdt, z'n kleeren door, vlucht weg over de daken met den buit.
En dat gebeurt daar welhaast nacht op nacht; in sommige straatjes en stegen val naast val aan dezen en den overkant! Mijn gids wees er mij van die roofknipjes de dieveggen, deroovende slampampers in wierliefdemacht de meiden staan, zoo maar bij tallen aan als wij even stonden. Publieke vrouwen, souteneurs, waarden en
| |
| |
bolleboffinnen, die vast een paar keer in de week aangehouden worden en wegens roof verhoord op de politiebureaux, - maar, al zitten er ook bij menigte voor lange jaren veroordeeld: hun listen zijn zóó geslepen, hun samenhang is zóó hecht en wijd vertakt, hun zwijgzaamheid zóó beproefd, dat zij ook vaak weer iederen keer naar hun gribus terug kunnen keeren, bij gebrek aan bewijs.
Nu 't zoo leeg was in den Polder zàg je haast niet anders staan lenzen en loopen vigileeren dan dat uitvaagsel, dat geteisem van gepensionneerden, van krakers, gisse en gesjefte jongens; van kantelaars, heitjes-piejijzers, saroespeelsters, Turkschetafelschellen, sjerfers, soogers, brassers en lokduiven; van negenwekers, broeiërs, meikevers, meelukpeezers, turftrekkers en vinkendresseurs; van tippelaars, pierders, nobelen, pernozemannen, mareedzemers en hun gabbers. En 't was al den duivel bargoensch wat je er verdekt hoorde smoezen, zoodra ze de russen in de linken kregen. Maar mijn gids voelde zich daar blijkbaar best onder thuis. En niemand, die er hem leelijk op aankeek, al liepen er dan ook verscheiden, die nog heel wat op hun foelie hadden. Al had hij er menigeen zèlf van verschut en naar 't schuurtje gebracht, ja, tot omslaan verlokt, eer ze de bijl hadden geroken; nog onlangs hun niese, heur knul wegens spienoze hoog laten gaan, die nu in de tofes d'r haaie drukkerd zaten op te knappen.
Hij wees me ze telkens aan met een zijlingschen blik van zijn stil omziende oogen. Noemde ze bij hun bijnamen, vertelde precies hoe ze opereerden, om hun prooi te grazen te nemen. Die kerel daar was Rooje Hein. Hij had, - laa's zien, al beis, en kimmel en boet jantjes, da's negen jaren gevangen gezeten wegens ver-
| |
| |
schillende krakies. Zooveel als de chef van de Zandstraat. Daar hield hij vroeger een bierhuis, echte til, waar àl zulk slag dieven en inbrekers bivakkeerden. Maar met de nieuwe Drankwet had hij geen verlof kunnen krijgen, en toen was hij zoo'n clandestien café in de Hofstraat begonnen, schuin tegenover dat dicht gespijkerde pandje, dat de gemeente vast aangekocht heeft om te sloopen, - óók zoo'n val! Ja, in die spiese bij Hein had hij er al heel wat weggehaald. Want ze slapen er óók. Tegenwoordig was Jaantje Hemelop z'n bijzit, 'n eerste gehaaide; die zat nog voor kort met Sjeffie Groenteboer te forten, maar Sjef was nu voor 'n hand vol opgeborgen, wegens die inbraak bij 'k wist wel. Toch was Rooje Hein lang de kwaadste nog niet. Altijd even netjes gekleed, en de rechercheur moest bekennen: 'n echt heeregezicht. Als de politie er huiszoeking deed - en dat gebeurde soms twee, drie maal in de maand - stond Hein 'r ordentelijk te woord, en nooit kapsie of onbeschoft. Bovendien: ronduit gesproken een meester in zijn vak. Hij was tiejijs-peezer, zoo gezegd: brandkastenforceerder; en niemand die 'm dat handiger lapte om dien achterwand als van een sardineblik open te trekken dan Rooje Hein, die daar nu net met den Beitel stond te praten, scharrelaar in ‘blauw laken’, lood van de daken, naar ik begreep. - Verleden week was mijn leidsman nog bij Hein geweest voor 'n vent, 'n beruchten ezeltjerijder, zooals ze onder elkaar die ladelichters noemen, - maar die wou zich verzetten. En toen had de Rooje dadelijk gezegd: ‘Kom, ga jij nou mee, wat heb je aan al die babbels; en die rus doet 't immers óók niet uit liefhebberij.’ Trouwens, Hein zegt altijd: ‘je hoeft natuurlijk bij mijn nooit te komen, om 't een of 't ander te vernemen, want
| |
| |
verkotsen doe ik niemand, begrepen? Maar als je me zelf op 't bureau wil hebben, dan ben 'k tot je orders, voor zooveel m'n eigen zaken betreft. Want och, als ze me knippen, krijg ik toch de volle laag! Ik zal gerust niet pleìte (loopen) gaan.’
Da's ordentelijk gesproken. - Waar Rooje Hein óók van weet, da's van effecten. Als de jongens den gouden regen binnen hebben, komen ze bij hem om te geilkenen, den buit te verdeelen. En dan zit hij daarbij voor zooveel als expert. Nog onlangs is hij met z'n Jaan 'n reisje naar Brussel wezen maken, om de briefjes te wisselen... Ja, 'n dag of wat geleden kom ik nog bij 'm, om Kromme Arie te schaken; die was een tuimelraam binnengeklommen en Gekke Klaas had uit staan kijken... Daar vind ik de touwladder nog onder z'n bedstee, waaraan hij zich had uit laten zakken. 'k Zeg: ‘waar dient dat ding voor?’ En Arie doodleuk: ‘da's voor de heilgymnastiek...’ Maar hij is er leelijk achter gedraaid. En nu loopt de Shagpijp, z'n vrouw dan, ook weer op de vlakte als goozer-tippelaarster, om dronken mannen uit te kloppen... Maar 't zou me niets verwonderen, als ze de andere week weer introk bij haar ouden liefde, Groningschen Gerrit. - Die kwam dan weer vrij van dat zaakje met dien Zuid-Afrikaan, daar in dìe scheur van de Schavensteeg.
Dat had de rechercheur zelf nog nageloopen. 'n Heele meneer, op een pleizierreisje door Europa, was in den Polder verzeild geraakt, en even door Dina Appelboom waargenomen in dat gammele, duistere slop.
Wij kuierden er al pratende heen. Mijn gids vooruit de nauwe, stikdonkere snijding tusschen hooge muren binnen; kwamen we op 'n soort binnenplaatsje, waarachter 'n paar vervallen, zwarte krotten tegen de nacht-
| |
| |
lucht brokkelden. Daar, daar boven-achter, was 't gebeurd. Gerrit had er vermoedelijk onder de bedstee gelegen met de plank er voor, en toen stiekem de zooveel honderd dollar gejat uit den binnenzak van dien Afrikaan z'n vest. De man had er niets van gemerkt. Want z'n lenze portefeuille was er weer netjes ingestopt. Daarop was de vreemdeling den anderen morgen naar Antwerpen vertrokken en toen was 't natuurlijk uitgekomen.
't Was den man z'n heele reisgeld geweest. Hij had bij den hotelportier z'n horloge verpand, om terug te kunnen komen; maar zooals dat meestal gaat: zoo'n mensch weet niet eens waar hij den vorigen nacht is geweest. Ga dan maar mee zoeken! Enfin, mijn gids kent z'n volkje nogal, en hij had den Afrikaan hier boven gebracht. - Ja, dat was de meid: Dina Appelboom. En Scheele Derk was er aan te pas gekomen, Jode Betje, diezelfde Shagpijp... Maar och lieve hemel, toen Dien haar klant daar voor zich zag, was 't het allergemeenste, waar ze hem van betichtte... En die dollars? - gevlogen natuurlijk; over de daken, door gangetjes, geheime deuren, wie weet in de hoeveelste handen toen al? - Want dat komt er nog bij: wanneer ze nu maar dadelijk merken als ze beroofd zijn, en meteen naar de politie loopen, vóór de vink 't dakraam uit is, dan komen die centen nog wel terecht. Maar hoe gaat dat? - Gewoonlijk is zoo'n man dan beneveld geweest, of hij verspilt nog z'n tijd met razen en tieren, tot de handlangers 't eerst in veiligheid brengen... Poosje geleden heeft de recherche toch nog bij Geert Katje 't bed opengesneden, en uit de veeren twee gouden horloges en 'n portemonnaie met niets dan gouden tientjes of te wel filippies, fokse spieën, joetjes, mattenkloppers, gedolven.
|
|