| |
| |
| |
De laatste Soldeniers van Napoleon
Alles verzonk. - De grote legers van uw onbevreesden,
de koninklike tocht eenmaal van dien ontstuimgen tijd
toen elke trotse dag steeg uit de duistre eeuwen
als een kometenbaan langs een beangst heelal -
't werd alles weggevaagd. - En ook die gróte, sombere
doodstille nacht, van Moskou's branden, zonk.
Hoonlachend weggevaagd naar 't spoorloos niet die nacht
toen donkre rookkolommen, snelle wilde vuren
die in de hemel-wànden felle bressen vraten,
ontzaglik in het zwart der nachten rezen
en één seconde stónden, eeuwen-tartender
dan elke zegeboog - die stenen zèrken....
O trotse sombre pracht, toen Moskou's machtig branden
aarde en hemel nàchten wanklen deed,
toen alle pracht van melkweg, maan en sterren
en al deez ondergangen ondergingen
aan d'ene kleine stilt, waar gij,
eenzaam en somber, toezag....
O trotse ruiter, op den rug van uw onrustge schimmel,
uw sterke hand bedwong zo achteloos....
Spoorloos, gelijk een dróóm, verzonk
ook déze nacht, verzonk ook deze smàrt;
van roem zó groot en eerzucht zo rampzalig
als slechts verhalen en historie kennen;
een blàd, dat afgerukt, naar 'n zwarte snelle stroom woei,
als alle andere blaren, die in de herfst verwaaien
en worden weggevaagd, en naaktheid laten.
IJlings en ordloos opgebroken, omgewaaide tenten,
verlaten in een sneeuwland einders achter ons,
en weldra ingesneeuwd. Zwervende benden
die, teruggeworpen naar de grenzen,
| |
| |
uiteengedreven werden door een ròt
dat u nooit kende.... 'n Starre grijze kim,
een eindloos sneeuwland waar de grijze luchten
als zerken over sloten; donkere sneeuwstormen
waarin uitgeputten worstelend nederstortten;
de Newa, breed en wit, - toen koud, wild, zwart
uw duizenden meesleurend; en ten laatste:
de weinigen die nog ontkomen konden,
weerloos verstrooiden, die alom
vluchtende redding zochten.
Later uw val, uw vlucht, het eenzaam eiland, en de zee
die dof en somber naar uw rotsen drong
En wij: de weergekeerden in den tijd - de lege regelmaat;
wij: de verlatenen, die niet begrijpen kunnen
Wij, het gepeupel van de donkre krotten,
verguisden en vergetenen, verachten, nodelozen,
wij, die nooit waren, voor we wèrden
door u - die uit den duisteren dood van vruchteloze dagen
't ontstuimig leven riep dat reeds in ons vervaalde,
dat vóór u niemand zocht, waarom nooit iemand vroeg,
en dat wij zelf, verworpnen, al hoe lang
Tot uwe roep ons riep, uit òns d'ontembren schiep
die overal de bark van hun bestaan lossloegen en ontvoeren
op uwe zee en wil - de onbevreesden,
die werden uit uw trots en op ùw trotse wil....
| |
| |
Het doelloos bloed verloomt. Slechts doodse stilte.
Slechts wilde beelden bleven. Beelden,
waarmee herinnering speelt, - - -
en die de waan-zin zijn van vruchteloze dagen....
éénmaal nog u zien! Nog eenmaal horen mogen
‘Soldaten, 'k ben tevreden.’ Kort gepreveld woord,
waarvan uw ogen, een ondoofbaar branden,
nauwliks te weten schene' - O Gij,
wien wij niets waren, keer.
|
|