| |
| |
| |
Alverna
Hij daalt omlaag: een stille baan glooit verder. Vèrder dan deze Berg
vèrder dan deze koele tuin waar zilvren licht milder
het zachte groene welven van den grond omtrilde.
hóór, hóór - de kleine vogeltjes
hun strakke keeltjes zingen met zoet geweld
het Hooglied van hun stil
vervulde staren naar het Witte Lam.
o hóór, zij aarzelen, en zijn zo aarzlend stil
nu zij de grote lofzang van de honderd duizenden Vertroosten horen
wier droefheid de Getrouwe
hij ziet slechts Christus die het kruishout torst,
wéér kent hij nog alleen den Onvertrooste,
den Smarten-koning en het steeds vergeefse:
Zijn Leed en Liefde op deez donkre aarde,
nu heengaan, nu niet zien
niet weten het waarheen, niets vragen, dalen
voorbij dit schoonste oord en delen
met dit vergeefse, dit verworpen Lam....
Hier riep geen zee, - geen verre rimpelende zee
van teder-glanzend licht; een brandend zand, een al-verterend vuur,
een hete woestenij waaraan geen einde komt.
zijn voeten bloeden en zijn handen beven. Zijn ogen branden
en zijn tong verschrompelt droog; hij strompelt, tast, en vallend,
verschroeit een woeste zon dit teder en aanhanklik vlees
dat een steeds verder zingen weerloos moest behoren,
een altijd dieper, onvertrooster,
dwazer eenzaamheid. Een zwart blad was hij
wervelend neergeslingerd uit een heet samoen
in 'n onafzienbaar veld van al bedelvend zand en dood verloren,
werelden verder dan de laatste mens, werelden vóór
zijn schoonst visioen verloren.
| |
| |
glimlacht verwezen omdat al zijn schóne liefden
ijdel ware', en deze dwaze
het enig schoon; en omdat al zijn vreugde-hongren
hem toch ten laatst niet meer liet dan dit dolen
zó zingt in 't hart van de woestijn hij zijn bedroefde Bruid
zijn troostend Hooglied voor:
‘Om U verlatenheid, om U smaad, hoon;
om U dorheid: om U ontberen
Die mijn énig Leven, mijn eenge Schoonheid en mijn eenge Vreugde zijt,
verliezen U om Wien te winne' ik al mijn vreugde' en al mijn liefden liet;
om U vertwijflen, moe zijn, hulploos hongeren, om U
schreeuwen van uit de diepten ‘Liefde o Liefde, kom, ik dorst’ en niet
worden verhoord, nooit diep genoeg verhoord;
laat al mijn liefden in Uw vuur vergaan,
versla al ijdle Hoop, al zoet Geloven,
versla mijn Liefde, zo Ge wilt, en laat me
naakter, naakter nog voor U staan.
En sla deez naaktheid, Gij
zo wreed, meedogenloos geslagen zijt.
Slechts pijn, slechts pijn, pijn van Uw pijn, en in Uw pijnen sterven’.
| |
| |
Toen heeft dit wondbaar, naar Uw lìchte hoogten hunkerende kind-hart
zó diep en roekeloos met het vermorzeld Christus-Lichaam saamgeleefd,
zo durend dorst dit hart zijn diepste schoon verlochenen
en altijd dieper tot Uw duister in te gaan,
dat eenmaal ook zìjn lichaam, huivrend en beschaamd, ontbloeide:
vijf donker-rode bloemen die al leven uit hem zogen,
vijf bronnen, eindlik, van het dièpst Geluk.
Toen greep - zijn schone ogen door Uw Licht verwoest,
zijn teedre handen, en zijn voeten die zo hoopvol snelden
naar Uwe verten, door Uw Bloed geschonden,
zijn hart met Uwen Dood doorboord -
zijn ziel de ziel van 't Zonnelied alom:
‘O! broeder Zon, o broeders Boom en Dood,
als gij slechts willoos in Zijn Handen leven,
beven in Zijne Winden, in Zijn Storm zich haavnen,
al leven in dit vuur verteren, gáán,
wanneer Hij zegt, ga nu, en doden wat Hij vraagt,
en even staamlend zingen mogen als Hij zegt: het worde licht en lente -
Toen is de tere huls van 't lichaam
snel gebroken; het kòn dit durend vuur
niet blijvend hoeden; het keerde weer tot stof
gelijk de schaamle hut - dit kort verblijf -
waarin hij boette en bad, en soms glimlachend staarde
naar 't lieve, vèrre land der hem vervreemde Aarde.
Hij was in samen-zijn een stil-bevangen knaap,
te téder, en te schuw; en snel
- gekweld, en kwellend meende hij - dwaalde hij heen,
dieper naar 't ongerepte zingen in hem ingekeerd -
dit ver en stil geluk, waarin hij veilig scheen....
|
|