Het verbond(1931)–Henri Bruning– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] De Nacht toch ging hij. bang en stil ging hij dien onbekenden weg. hij wist: hij zou zijn droeven God héél moeten toebehoren. Vroeg niet waarheen, noch waar, en zag niet op, noch om. hij dwaalde biddend, huiverend, door 't vaal verdriet van het verbloeide Westen, een verder zingen haastig tegemoet. zijn hart? - Gods waatren stroomden woest en niet te keren. Gods waatren stortten beukend op de lieve gracie van dit teder oord, klommen alom en groeven, scheurden vratig, donker-diepe zeeën - Franciscus, argloos, wachtte eenvoudig-trouw, Gods milde scheppingswoord. o hoon! o hinderlaag! een wilde wind vloog koud en striemend voort over de eindloosheid der hoge wateren, - al antwoord voor dit hart dat alles liet, allen vergat om U. Dit pad ging heen. hier daalde niemand neer. hier doolden allen van den Wrede heen, vloekend den Trouweloze die nooit schutse bood : de rotsen klommen dor en woest en immer hoger; geen zon drong meer in deze doodse stilt; eeuwen geleden verteerde hier het laatste schriel gewas; hier bloesemde nooit lente - hier klaagde' alleen de stormen en een steen die plotseling luid-galmend in een afgrond sloeg... hij aarzelde. dan drong hij dieper dit verworpen rotsland in. Vorige Volgende