Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 254]
| |
V. PasticheGa naar voetnoot1)Een schildje met een zotskapje zooals onze voorouders op een sluimerkussen zouden geborduurd hebben, siert het bundeltje van dezen dichter; boven het schildje staat met een voorzichtig lettertje 't woord ‘Narrenwijsheid’ en onder het schildje leest men van wien deze wijsheid ons toevalt: J.C. van Schagen. Maar het geheel is een misverstand, - een erg misverstand, want wanneer ik een paar fragmenten uit ‘Meisje’, een paar fragmenten uit ‘Voor Rogiertjes Moeder’ en misschien de laatste verzen van ‘Werkelijkheid’ 'n oogenblikje terzijde leg, dan is dat wat ik overhoud uit dezen bundel grijs vormeloos en vervelend en - betreurenswaardig échec van den titel - zoo min als de terzijde gelegde verzen hebben ook de overige iets gemeen met de wijsheid van den nar. Deze verzen, waarvan men zou kunnen zeggen, dat iets in de beweging van het ritme ontnomen werd aan den Statenbijbel en iets van hun wijsheid aan de wijsheid van Pan maar dan een Statenbijbel minus den Bijbel (wat houdt men over: libertijnsche pruiken) en een Pan in een glimmend-groen-zwarten en synodalen frak, zoodat wij ons tenslotte bevinden in het gezelschap van een eenigszins uitgelaten en morsigen predikant, - deze verzen hebben niet alleen niets gemeen met de wijsheid van den nar maar hun wezenlijk levensbesef staat diametraal tegenover het levensbesef van den tuchtiger der koningen zooals ontbinding diametraal staat tegenover schepping en zwatelende vormeloosheid tegenover het ‘Daar zij licht’ van den eersten dag der aarde: God maakte scheiding tusschen het licht en de duisternis. | |
[pagina 255]
| |
Niets is, dat niet goddelijk is.
Daarom wil ik niets uitzonderen.
Ik geef geen namen -
tracht dezen bundel stoutmoedig te openen en verloochent van den beginne af en wezenlijk meteen de wijsheid van den nar. De tuchtiger voert de zweep, hetzij roede of rinkelbom en zotskap, en elke tuchtiging is een scheiding naar de groote scheiding, waarmee vanaf den eersten dag de aarde en alles wat haar behoort voor altijd werd gemerkt: de scheiding van licht en duister. God roept zijn tuchtigers waar Hij wil en zooals Hij wil. Eenmaal heeft de nar dit moeten zijn: wreker van de zonden der koningen, wiens stem wreed en hongerig was bij de ongerechtigheid der tronen. Maar grijs en vlottend, en rot als schimmel of een doorweekte dijk die in modder gaat verglijden: zoo spreekt het levensbesef in dezen bundel zich uit. Toch de stoutmoedigheid dit Narrenwijsheid te heeten (maar er is geen stoutmoedigheid: er is enkel misverstand en gemis aan wezenlijk besef): de wijsheid van het hurkend gedrocht dat onuitroeibaar diep verzonken in zijn hart het andere land ongeschonden door troonzalen en bordeelen gedragen heeft en de geesel der koningen moest zijn. Maar daarvan is niets behouden, daarvan is geen besef geweest en nimmer gaf deze dichter er zich rekenschap van, dat de morsige nonchalance van een Calvinist niet aan heidendom evenwaardig is noch ontnomen kan worden aan het verdoolde kind Gods, den Nar. Want van dezen grooten held die sterven zou maar ongesneuveld omdat hij vóór het gevecht met alle wonden reeds geteekend was, geldt geheel wat Baudelaire in Poe gevonden heeft: Il ne croyait qu'à l'immuable, à l'éternel, au self-same... L'immuable - het Onbewegelijke, dat de as is van het heelal: God, Goed en Kwaad. | |
[pagina 256]
| |
Ge moet maar een beetje lachen,
Het is niets. (pag. 3.)
Het groene water kan niet rusten.
Eindeloos is het spel van vloeien.
Zacht is het wuiven der willige wieren met het stille wielen van het water.
Zij getuigen van het eeuwig spel in sierlijke gebaren (pag. 19.)
Dat is het levensbesef van dezen bundel. Maar de nar lacht niet een beetje omdat het niets is (wàt - wàt is niets? hóór je het sterven en de geboorten?); hij is geen willig wier in het wielen van het water, want hij is een groot vertwijfelde: Un de ces grands abandonnés
Au rire éternel condamnés,
Et qui ne peuvent plus sourire!
maar hij is onwankelbaar en hij is het Oordeel, wreed en wrekend over alle zonden. Men is geneigd deze titelvervalsching als een montere voorbarigheid of als een verschrijving te laten gelden, - dan echter een verschrijving die ten opzichte van den dichter niet overmatig gunstig stemt, want zij onthult een gebrek aan bezonnen concepties. Maar dan blijft daar nog altijd het andere, waarmee deze verzen zich volstrekt veroordeelen en ditmaal door een gemis van reeksen bezonnen concepties: het gemis van een waarachtig groot en diep leven, waaruit het besef van goed en kwaad, van begin en einde nimmer vervreemden kan. Wie de ijdele narvermomming van dezen dichter ontmaskerd heeft genaakt den pitoyablen heiden en de pretentie dezer verzen op heidendom, - de heiden, die wel verre van in staat te zijn met één rauw en huilend vers of snel en onhoorbaar gepreveld de ontsteltenis van zijn heidendom te belijden: luid en hol, blank en blij en met de gemakkelijkheid van den onwetende ons bezweert, dat hij heiden is en zijn zal en | |
[pagina 257]
| |
te dezer gelegenheid een aantal kenmerken heeft verzameld en opsomt, waaraan dat heidendom - op 't eerste gezicht - te herkennen is. Met het gemak van den onwetende...! Ja, inderdaad! van den onwetende, - want de mensch die nù, nù heiden zijn wil naar de wijsheid van den grooten Pan: niet in een welversneden phrase, die ritmisch en sonoor wil zijn maar wezenlijk dengenen gelijk ‘die geene wet hebben’, zooals Paulus zegt: dezulke ontkomt niet meer aan de jaloerschheid van de Kribbe en het Kruis en de Kerk, die hij op elk zijner wegen zal ontmoeten: van elk ding en van elken mensch heeft hij zich afgesneden en uit elk ding en elken mensch leest hij een vonnis over zichzelve, want over hem en zijn kinderen is het Bloed van Christus, dat ons vrijgekocht heeft, gekomen en door dag en door nacht zal hèm, die de Verlossing uit heeft willen wisschen, dit Bloed vervolgen, zoo vreeselijk en zonder ophouden als Rimbaud: Misère! maintenant il dit: Je sais les choses,
Et va, les yeux fermés et les oreilles closes.
- - - - - - - - - - -
Oh! la route est amère,
Depuis que l'autre dieu nous attelle à sa croix.
Met het gemak van den onwetende...! Want deze verzen werden niet geschreven uit een hart dat van nature Christen is, maar waarin - als het noodgetij der groote zonden - de begeerte naar het heidendom is opgestaan omdat het lichaam zoo zwaar kan worden, noch werden zij geschreven uit een heidendom dat voor altijd in gevecht ligt met het Christendom (want daaraan gaat de mensch nu, nù niet meer ongeteekend voorbij) maar zij werden geschreven uit een gemoedstoestand-van-hooren-zeggen en tennaastenbij, welke zich voor deze gelegenheid eenige Geläufigkeiten vermeesterd heeft, waaruit een heidendom à tort et à travers zou blijken. | |
[pagina 258]
| |
Maar het is niets dan de blijmoedige goedigheid van den onwetende: Een heiden zal hij zijn, dan zal hij zijn liefde niet rekenen.
Hij zal een stortstroom zijn van de bergen naar zee.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij naar de vrucht niet reiken.
Hij zal zwerven zonder doel en de aarde zal bloeien onder zijn voet.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij niet zoeken.
Maar de verborgen ader zal hem trekken.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij wonderen zien, waar hij gaat.
Hij zal altijd het liedje hooren.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij veranderen van dag tot dag.
Hij zal niets bewaren.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij aan Alvaders voeten spelen.
Hij zal geen grenzen kennen...
Dit zijn geen woorden, waarvan Villiers gezegd heeft, dat men ze niet schrijven zal omdat ze op het sterfbed terugkeeren. Want het zijn woorden, die geen spoor laten in de zielen; zij keeren niet met hun kwaad en vergelding en ze keeren ook niet met de vergeving bijeengebedeld en bijeengeschreid uit de ontsteltenis waarmee zij aan het verderf behoord hebben. De schrijver, die geen spoor laat in de zielen is als een dier dwaze maagden, die een lamp hadden maar geen olie. Wat hij zegt is ijdelheid want hij jaagt niet - misschien ondanks zichzelf en alleen voor het rampzalig deel van de ontsteltenis waarmee hij aan het verderf behoort - in de groote Jacht als een hond achter het wild, hij bereidt den weg des Heeren niet, hij maakt Zijn paden niet recht en - niet in staat tot ontsteltenis over zichzelf (je sais les choses, et va les yeux fermés et les oreilles closes) - zal hij de zielen niet merken, hetzij met zijn schrik, hetzij met zijn vreugden. Kondigen de laatste verzen van dezen bundel (‘Werkelijkheid’) een kentering aan? | |
[pagina 259]
| |
Toen werd de donkere stad een stomme openbaring
Van hoog en eeuwig vuil en zonde.
Haar veilheid stond onschendbaar in onnoemlijke verkondiging
Voor een ten gronde schouwend, ongezien gericht.
- - - - - - - - - - - - - - - -
Wij stonden oog in oog.
Zooals twee golven, die elkander tegenwentelen,
De grauwe ruggen langzaam dreigend heffen tot den hoogen stoot, -
Dan richt een kam van steilen dwang zich uit het vormelooze woelen op
En beider onverzettelijke nood rijst tot een zuil van wet,
Een kantelend oogenblik hetzelfde,
Zoo stonden wij één siddering elkander, recht en onverdelgbaar zelf
En toomloos ten hemel sloeg,
Verlost
Een vlam.
Een kentering? - misschien. Maar hoeden wij ons ook dan! Want na de vermommingen van nar en heiden genaakt men misschien de kern en daarin onthult zich dan wellicht - naakt en dor, o volk hoevele malen meer van Calvijn dan van Rembrandt? - een synodale ziel. |
|