Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
IV. De ontijdige saxophonistHet kunstwerk als kunstwerk (en tant que kunstwerk!) ontgaat elk buiten-kunstelijk a-priorisme en het handhaaft zich in weerwil van manifest en program. Wie ooit met artistiek program of manifest Rembrandt en Vondel dacht te treffen, treft zichzelf en wie aan hun werk een ‘kunst’-gehalte zou ontzeggen op grond van buitenkunstelijke a-priorismen vecht met een houten zwaard maar zonder trefkans. Het gaat op een bepaald moment in de kunst om niets anders dan de kunst en op een ander bepaald moment (of tegelijkertijd!) om niets anders dan de mensch, maar ditmaal worden de normen vanzelve van hooger orde, omdat nù het criterium niet de kunst maar de mensch is. Wie beide momenten verwart, vertroebelt het inzicht en men zal er dàn toe moeten komen, ofwel terwille van de kunst een gore cochonnerie, ofwel terwille van een buiten-kunstelijk a-priorisme het stichtelijk versje te aanvaarden. Maar wie beide momenten te rechter tijd hanteert, - en elke kunst-gevoelige hanteert die momenten wat hij er in theorie ook over beweren moge, - zal de cochonnerie verwerpen omdat het op een bepaald moment om den mensch en alleen om den mensch gaat, het stichtelijk versje, omdat het op een bepaald moment om de kunst en alleen om de kunst gaat. Hiermee is in de kern alles over kunst, kunstenaar en menschen in hun onderlinge verhouding gezegd, - hiermee is in de kern meteen de taak der critiek, welke niets anders te doen heeft dan die beide momenten te hanteeren, afgebakend. Met het huidig complex der katholieke jongeren evenwel, dat - helaas! - in zijn geheel nog altijd meer aanleg heeft tot zendeling dan tot artiest, zette zich de wel bij uitstek door dezen tijd omhooggewoelde gemeenplaats vast omtrent een denkbeeldige verhouding van leven en | |
[pagina 246]
| |
kunst,Ga naar voetnoot1) welke ten langen leste in den zin althans waarin wij er in geloofd hebben (le plus affreux, c'est qu'en vivant et malgré soi, on change) niet te handhaven is. Dit heeft vele ketterijen meegebracht.
* * *
Voor heden dus wilde ik de stelling uitschrijven, dat een kunstwerk op louter aesthetische gronden kan afgewezen worden, hetgeen natuurlijk niet bewijst dat de betreffende kunstenaar géén kunstenaar zou zijn. Mogelijk toch is, dat hij in een bepaald werk den vorm niet organisch en zuiver uit den inhoud vermocht te laten groeien, ofwel - zoo de afwijking over langeren tijd loopt - dat hij onder bepaalde invloeden lichtelijk van de wijs is geraakt. Tot deze laatste categorie kunst behoort zeer veel werk van Karel v.d. Oever, behoort op een schaarsche uitzondering na zijn geheele laatste bundel verzen.Ga naar voetnoot2) Want men zal met name dezen laatsten bundel, waarin toch slag op slag het onmiskenbaar accent der echtheid te herkennen valt, niet anders kunnen verwerpen dan op aesthetische gronden maar bijna telkens, wanneer men op deze gronden veroordeeld heeft, klinkt tòch dat ándere tegelijk uit deze verzen op, - dat ándere, waaraan men herkent, dat het accent der echtheid van verre, van zeer verre, aanwezig is, maar bedolven onder spasmodische vertrekkingen, onder het luidruchtig rumoer van litteraire ketelmuziek of getemperde amók-makerij, onder het onregelmatig bom-bom van aanrollende kegelballen. Want het is zeer rumoerig in deze verzen, ik bedoel: het rumoer van allerlei dingen, welke men noodeloos door-elkaar laat | |
[pagina 247]
| |
tuimelen. Hij, Karel v.d. Oever, kent geen maat, weet van geen verhoudingen, heeft geen smaak, onderwerpt zich niet aan tucht welke toch de artistieke voorwaarde is. Het ontgaat hem ganschelijk, wanneer iets ridicuul wordt en het ontgaat hem, dat hij al trappelend niet verder komt dan breken en hakken, snijden en plakken van verzen maar nimmer tot een stroomend, schoon vers (neen, ik vergis mij niet: een schóón vers). In vele verzen - niet in alle - bekruipt mij de emotie, dat ik in een winkeltje van oude tooneelrequisieten ben verdwaald: rekjes met aard- en kaatsballen en -bollen; rolletjes tentdoek als hemel op elk tooneel vast te spijkeren en kegelbanen voor het bom-bom der vallende sterren; scheepslantaarnen voor schommelende zonnen...... Maar de eigenaar heeft mij al bij een jasknoop gegrepen: - Ik zal u straks eens 'n doosje rapen-geel meegeven, dat is prachtig voor de stervensscène van het drama...... Hm!...... die rolletjes toonbanklinnen en die gekartelde hazen zou ik u niet dadelijk aanraden...... wordt zoo zelden gebruikt! Maar als u iets hebben wilt, dat schrikkelijk veel tegenwoordig gevraagd wordt: hier heb ik een paar prachtige palankijnen, waarin... - en hij trok een gordijn weg, - waarin de Vader rust...... Ik zag hem verbijsterd aan. - Oh! maar dat is nog niets, zei hij, - en triomfeerend: ziet u deze kartonnen pruimentaart met een korstje vliegen er om heen! Wanneer u dat te rechter tijd gebruikt zal iedereen het voor een aardbal met menschen houden... En dit kruikje, meneer! dit kruikje bevat een mengsel van hondenexcrementen en ezel-drek en daarmee... Maar ik rukte me los en vluchtte naar buiten, - ijlings! Inderhaast herkende ik in doozen en kisten opgeborgen bijenraten, kim- en aardranden, gleiswerk, baarden van God den Vader, hemel-plafonds en aard-kluiten, appelsien-pitten enz. enz. | |
[pagina 248]
| |
'n Vriend, dien ik later mijn wedervaren vertelde, legde mij uit, dat het symptomen van Spaansch-Oostenrijksche hallucinaties waren. - Gevaarlijk? vroeg ik. - Neen, maar rumoerig.
* * *
Vlak na een betrekkelijk - voor Karel v.d. Oever, - zuiveren Hawaï-song, waarvan de laatste verzen evenwel de nijpende beklemming niet vermogen te handhaven vind ik het sterkste, het om één emotie geconcentreerde, gedicht van dezen bundel: Aquarium: Soms staart langdurig
een emeralde visch
vóór de aquarium-ruit:
hij kijkt vurig
naar mij uit.
Hij glijdt niet langs het helder glas:
zijn bolle oogen
(onbewegelijk geheim)
o, ze hebben mij heftig bewogen.
Zoo staart de vreemde bekoring
mij reeds de gansche dag aan.
Uit die wreede oogen,
mijn God,
kan ik niet vandaan.
Nog is hier aandoening en beelding niet op één golfslag meegenomen, nog mist dit vers de diepe vervoering welke aandoening en beelding eenvoudig en dadelijk, stroomend en natuurlijk vereenzelvigt maar voor den dichter, wiens zonderling-onbeheerschte poëzie wij nu reeds eenige jaren over een paar prachtige verzen zien evolueeren naar...... ja! naar wat voor amalgama van hartstochtelijke exclamaties en baarlijke smakeloosheden, bezit dit gedicht een | |
[pagina 249]
| |
verwonderlijke zuiverheid. En hoezeer men het anders gaarne zou wenschen, er zijn slechts enkele sporadisch voorkomende fragmenten, - maar geen dezer verzen meer geheel en al, - welke in de betrekkelijke zuiverheid van ‘Aquarium’ mogen deelen. Maar buiten deze enkele fragmenten beweegt de geheele bundel, - in het eene vers meer dan in het ander maar aangetast zijn ze alle, - zich tusschen de hartstochtelijke exclamatie en de baarlijke smakeloosheid. Of liever, eerder is het zoo: de kern, de allereerste aanzet, de diepere beweging vormt zich onder een wezenlijke drift, een wezenlijke vervoering, een wezenlijken dwang maar onmiddellijk daarna verwart de dichter zich in een wilde warreling van woorden en beelden, die in het gunstigste geval de aanvankelijke drift en dwang nóg mogen vasthouden en waaraan degeen, die voor deze dingen gevoelig is, het accent der echtheid niet ontzeggen kan, maar die helaas toch reeds tot een zeer pure smakeloosheid geforceerd zijn. Geforceerd! - want Karel v.d. Oever heeft het in zich misschien een zuiver dichter te zijn en wellicht kàn hij het nòg zijn, indien hij niet eigenzinnig zijn vertrouwd instrument had weggeworpen. Want het is nu eenmaal zoo, dat iemand die levenslang zijn viool in een zeer regelmatig orkestje zuiver bespeeld heeft zonder nochtans een aard-en-hemel bewegend kunstenaar te zijn, niet plotseling de saxophoon in een jazz-band kan bespelen zonder daaraan een zeer ontstemde muziek te ontlokken, - ontstemd niet alleen (en hier komt het op aan) naar de regelen van het nu slechts met misprijzen herdachte orkestje, maar ontstemd óók naar de regelen van den overhaastig geprezen jazz-band. Zoo iemand zal bijna vanzelf al saxophoneerend de zotste klanken-reeksen aanblazen om toch maar aan de verdenking te ontsnappen dat hij zijn viool bèter zou hanteeren en het resultaat zal niet anders zijn, dan dat hij uit oude muziek met zijn nieuw instrument valsche | |
[pagina 250]
| |
klanken blaast, - maar valsch in den jazz-band! Aan dezen naïven saxophonist lijkt mij de poëtisch-hachelijke positie van Karel v.d. Oever eenigszins verwant. Behalve uit zijn rhytmisch onvermogen leest men deze hachelijke positie uit een beeldend onvermogen, dat schier elk vers heeft aangetast en niet slechts uit de grove en smakelooze - toch vooral niet naïeve, - samenstellende elementen van het beeld zich aan ons opdringt maar ook uit de innerlijke structuur, welke gelijkenis vertoont met een - gesteld dat het mogelijk ware, - overhaastig geformeerd kristal. Van deze eensdeels grove, anderdeels in een warreling van geforceerde associaties innerlijk ongeformeerd gebleven beelden, schrijf ik er eenige over: Uw toorn liep den aard-bal na
als de mensch een voetbal......
De bataljons der sterren
- gespijkerd aan uw tentdoek -
zij vielen en dreunden over het blauwe asfalt,
als ballen op de kegelbaan......
En de menschen als een vliegenzwerm
gekorst aan de aardpruim.
Overal het breken van huizen,
als gleiswerk,
tegen de vloer der aarde......
O, Heer, en Uw voetschop tegen de aarde,
die als een kaatsbal opsprong
tegen het net der sterren......
......met de woorden der verdoemenis
als hamers op de buik van een stoomboot...
plots kuste de dood hem op de rechterkaak
en hij viel als een jongetje dat zijn bal naloopt......
Hij vertrok zoo gauw dees wereld uit
als een driemaster onder sterke wind......
| |
[pagina 251]
| |
......en mijn gezicht: geel als een raap......
Heer, ga ver van ons
want de aarde tingelt als een zotskap......
Als een ezel in zijn drek,
zoo sta ik met mijn voeten
in mijn zonden......
......waar ik schuw en klein
uw gestalte in de nacht raad
en - als de hond aan zijn kar -
U trouw blijf......
......omdat Gij mij scheurt als linnen op de toonbank
en mijn hart kartelt als een haas......
......maar laat dit genoeg zijn. Waarlijk! indien Karel v.d. Oever het z.g. moderne beeld had willen parodieeren: hij had zich niet beter van zijn taak kunnen kwijten. Elk dezer beelden en vele andere door deze verzen verspreide beelden, missen de directheid, welke zij even brutaal als onhandig voor zich opeischen, want zij zijn ornamentiek in den slechtsten zin van het woord. En het ornamentieke beeld, het beeld van de opzettelijke krul, is ongeveer het tegengestelde van het directe, onmiddellijk uit de emotie opgestane beeld, - het beeld plots geformeerd uit de volheid der emotie, zooals het kristal zich formeert in de verzadigde vloeistof. Het merkwaardige dezer beelden is, dat zij zich innerlijk niet versterken maar verzwakken, - de suggestie van elk dezer verzen wordt sterker wanneer men de vergelijking halverwege (bij het ‘als’-bindsel!) afknaptGa naar voetnoot1) en dit kàn omdat het beeld niet innerlijk noodwendig maar van buiten-af geforceerd en volstrekt willekeurig in zijn samenstellende deelen is. Willekeurig is | |
[pagina 252]
| |
dit beeld, omdat het uit een materieele, uitwendige en toevallige associatie werd opgeroepen. Wanneer v.d. Oever over God zegt, dat Zijn toorn den aardbal naloopt ‘als de mensch een voetbal......’ dan is dit beeld zoo uiterst leelijk en smakeloos, omdat het zoo grof is en het is zoo grof omdat het uit niets anders dan een materieele, uitwendige en toevallige associatie werd opgeroepen. Immers tusschen de beide samenstellende deelen van dit beeld is geen andere, geen dieper, geen wezenlijker overeenkomst dan die van de beweging: loopen. Zoo kan dit beeld in zijn samenstellende deelen naar believen (achter het ‘als’-bindseltje) gewijzigd worden indien men de ‘loop’- overeenkomst maar behoudt! Juist zoo is het in vele andere beelden van den dichter: bij hem vallen de sterren als kegelballen en zijn de menschen als een vliegenzwerm tegen de aarde gekorst, iemand die sterft valt als een jongetje dat zijn bal naloopt en een ander blijft trouw als de hond aan zijn kar, men wordt gescheurd als linnen en gekarteld als een haas, God schudt ons uit als een kleed, schopt ons weg als een voetbal enz. enz. Het zou naïef zijn te meenen, dat beelden welke zoozeer de kenmerken der innerlijke noodwendigheid missen, toch uit die innerlijke noodwendigheid zouden zijn opgestaan, - veeleer zijn zij ontstaan en geforceerd ontstaan onder het perikel eener verkeerd begrepen moderniteit, waarop ook het vioolspelertje van daarjuist, dat al maar saxophonist wilde zijn, gestrand is. * * *
Zoo is Karel v.d. Oever onder bepaalde invloeden lichtelijk van de wijs geraakt, hetgeen zijn laatsten bundel (maar ook vroeger werk als: Het inwendig leven van Paul) ritmisch en plastisch zoozeer aantastte, dat deze verzen op louter aesthetische gronden moeten afgewezen worden, - op eenigen anderen grond dan aesthetischen is dit niet wel | |
[pagina 253]
| |
mogelijk. Of om het anders te zeggen: de verzen van Karel v.d. Oever aanvaarden wij niet: inzooverre kunst kunst of 'n vers 'n vers moet zijn met alle aesthetische gevolgen van dien. Men kan b.v. niet - zooals gedaan werd - dengeen, die bezwaren heeft als ik hier ontwikkelde, ter overweging geven, dat Karel v.d. Oever een verfijnde renaissancistische verscultuur volkomen beheerscht, maar dat hij er vrijwillig afstand van deed. Dit argument dan gaat echter geheel buiten de verskunst als zoodanig om, ook al is men bereid de zuiverste intenties ten opzichte van deze afzwering der renaissancistische verscultuur bij den dichter aan te nemen. |
|