Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
III. Marnix GijsenGa naar voetnoot1)Er is een kunst, waarvan ik houd omdat zij mij ráákt, recht en meedoogenloos, ráákt zóó recht en meedoogenloos dat ik daarmee vechten wil en mijzelf meten aan den zwarten ernst van dit zelfgericht, zooals de verzen van Marsman; er is een kunst, niet ánders: Que cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge
Et vient mourir au bord de votre éternité...
niet anders dan die groote, heete snik naar God waarvan voor mij de kunst van Léon Bloy het hevigst vervuld is; en er is een kunst, waarvan ik houd omdat het niets is dan een witte blijdschap, een zóó witte blijdschap, dat een mensch er om schreien mocht, zooals om sommige verzen van Gorter uit het eerste deel van ‘De School der Poëzie’ en om sommige kleine vreugden van Charley Chaplin. Zelfgericht. God. Blijdschap. Meestal zullen in kunst deze drie gesteldheden samen zich openbaren, maar van één dezer drie zal een bepaald kunstwerk toch vóóral het merkteeken ontvangen hebben, en om deze drie of een dezer drie moet ik mij aan het kunstwerk geven. Maar er is tenslotte een kunst, waarvan ik weet, waarvan ik zie, waarvan ik besef, dat zij een wezenlijke schoonheid aan vorm- en inhoudswaarden verwerkelijkt maar waar ik geen deel aan neem, waar ik in zekeren zin buiten blijf, waar ik mij vreemd aan voel ofschoon ik weet: dit is, dit moet schoonheid zijn, zooals de schilderijen van Vermeer. Want - en dit éven terloops, - laten wij toch vooral niet aan een objectieve schoonheid gelooven. Er is een mate van schoonheid, waarheid en goedheid in elken | |
[pagina 236]
| |
kunstenaar en daarom ook in zijn kunst, maar aan die kunst voegen wij nog eens alles van onszelf toe: onze eigen vreugden en smarten, ons eigen vechten, ons eigen verwinnen, ons eigen mensch-zijn. Is de gesteldheid van het kunstwerk zoodanig, dat het deze toevoeging verdraagt, dan wordt die kunst van óns, zij verweeft zich met ons leven, zij klopt in ons hart en in onze polsen en in onze hersens: zij is één met ons geworden. Laat die kunst dit niet toe, dan zullen wij nòg - maar ditmaal op een afstand, ditmaal zonder dat ons mensch-zijn er deel aan neemt - de innerlijke bewogenheid dier kunst herkennen, haar gedachte- en gevoelsconcepties zullen wij vermogen te schatten, haar vormen waardeeren maar dit alles zal zich toch niet aan een zekere koelheid en reserve kunnen onttrekken, omdat ons bestaan niet met het bestaan dier kunst gemoeid is. Tot déze kunst nu behooren voor mij de verzen van Marnix Gijsen, behalve zijn schoone loflitanie voor St. Franciscus, die - niet zoo hevig naar alle zijden, zoo hoog en wit en heerlijk als Gorter's verzen - toch in mijn waardeering tot de kunst der blijdschappen behoort. Van tijd tot tijd is mij wel een beoordeeling van dezen bundel van Marnix Gijsen in handen gevallen, maar deze loflitanie (die ik den laatsten tijd - ik schaam me er niet voor! - al wel vijf maal herlezen heb) deze loflitanie wordt niet meer genoemd, men vindt het misschien jammer dat Gijsen deze verzen nog heeft laten herdrukken naast de gespannen bedwongenheid van ‘Het Huis’, en men schaamt zich wellicht zoo'n beetje zich te bekennen tot deze godsheerlijk jonge en viriele verzen, die als een veulen zoo onbeholpen hollend zijn, als een vuist zoo sterk-willend, als een lentewei zoo open en geurig: onbevangen en edelmoedig: Franciscus die arm waart, bid voor mij. Mijn weekgeld sterft reeds Zondagavond in rozenblaadjes op mijn kamer. | |
[pagina 237]
| |
lokken uitstreek tot harden helm van idealistischen weerstand. Franciscus die jong waart, laat jeugd bij me blijven: voedster die oud, nog dezelfde grapjes vertelt als toen we onmondig waren. Laat ons dan even gul lachen - en niet uit medelij. Franciscus in wiens leven plotse afgronden zijn van stilte...... Franciscus, handgranaat van rechtvaardigheid, die sloegt muren van schijneerlijkheid aan stuk, tot elke steen bloedde van rood berouw. Rechte heirweg,
Avondstraat,
Allerluidstluidende klok,
Bloedende geranium,
Nachtelijke vuurpijl,
Vlammenpyramide,
Zomermiddagzon,
Alte Weise van hemelheimwee,
Zee,
bid voor ons dwazen, die het geluk zoeken in rust.
Ik zag U,
een ijle spitsboog van magerheid uw lichaam,
een speldekussen van boete uw zingende borst,
een gloeikous van wit licht uw mager gelaat......
- - - - - - - - - - - - -
Heilige, heilige Franciscus, hier zijn de morzels van mijn hart,
meer heb ik niet - de woede honden van jeugd-dagen hebben
alles verslonden,
hier is de koelheid van mijn klamme haren,
hier is de zwakheid van mijn zwervende voeten,
hier is de ijdelheid van mijn praatgrage tong.
Ik breng u het ellendig beste dat ik heb,
de myrrhe van mijn woorden,
de wierook van mijn vereering,
en het armzalige goud van mijn liefde.
Maar ook het beste dat mijn ziel gebouwd heeft draag ik U op,
de nagedachtenis van mijn vader,
de ernstige gestrengheid van mijn moeder,
de hunkerende weltschmerz van mijn broer,
het zoete zwijgen van mijn meisje,
en de heerlijk-weemoedige ironie van mijn vriend.
- - - - - - - - - - - - -
| |
[pagina 238]
| |
en - laat me vragen drie dingen, niet waar?
vooral en vooreerst - geef aan allen en geef aan mij, een
vaderland om te beminnen,
Geef, - en hier smeek ik U ‘de profundis’ van walg - dat
de menschen elkanders vaderland leeren beminnen,
Laat de wereld worden één gansche vreugde van witten vrede
en algeheele communie, gelijk uw blije naakte lijf toen gij stierft.
O mijn vriend, mijn broer, mijn heilige vader Franciscus.
Amen.
Nu, nù nog, geven deze verzen mij de groote vreugde die mij vier of vijf jaar geleden beving toen ik ze voor 't eerst heb hooren voorlezen. Want de loflitanie behoort tot die verzen, waarin een generatie plotseling zich zelf herkent, waarin zij zichzelf - stamelend en tastend - vindt uitgesproken, waarin zij de onbestemde aandoeningen en vervoeringen van haar jeugd om leven en bestaan hoort roepen en schreien. Dit is van ons hart en van onze hersens; wij zien elkaar aan en wij weten: ginds ook is er een opgestaan en dit is zijn stem, zijn stamelend maar hoog-vervoerde stem die van ons en voor ons spreekt. En wij zien deze verzen het gebaar van den tijd en van ons aannemen, zij spreken onze taal en onze woorden en zij spreken over onze aandoeningen. Wat zal een dichter meer verlangen mogen, wat zal hem beter gegeven zijn, dan tot eenigen van zijn geslacht één moment - en ware het zelfs niet meer dan snel-verbloeiend - gesproken te mogen hebben, door eenigen van zijn geslacht verstaan te zijn, aan eenigen een diepe vreugde gegeven te hebben. Het overige, dat wat over honderd jaar nog van dit alles recht zal staan, behoeft en verdient geen bekommering; het zij voor de zwakken daarover te peinzen en voor hen, die niet nù, dit oogenblik, dezen verminkten tijd durven leven en achteloos bijna, zonder bekommering over wat geweest is en komen zal, zullen schrijven. Spelen wij toch met stof en zal dit alles als stof verdwarrelen. Misschien zal de loflitanie niet tot de klassiek-katholieke kunst van... | |
[pagina 239]
| |
van... wanneer? behooren, maar zij heeft haar bestemming vervuld; zij heeft geleefd in ons en liever dan zich te verdroomen aan een fata-morgana heeft zij schoonheid uit den afval van dezen tijd geschapen. Wees kunstenaar en dan: ons werk zij zooals wij zijn en ons zijn sleepe zich op den zwaren weg naar God, - dat is al wat noodig is om ons zelf te richten en de weinigen tot wie wij spreken; misschien - mogen wij hopen - zal het werk met dit weinige als voorschrift, niet vergeefs geweest zijn. Zóó, als iets van mij en als iets dat een vertrouwde en vervoerde stem heeft, houd ik van deze loflitanie, al weet ik, dat er misschien een verhandeling vol bezwaren tegen deze verzen zou te schrijven zijn, maar voor mij behooren zij tot die verzen, welke zich handhaven tegenin bezwaren, fouten en mistastingen. Hetzelfde sentiment, dezelfde vervoering en jonge, innerlijke bewogenheid, heb ik in eenige der andere gedichten, in ‘Het blij Verbond’ en ‘Mijn Vadertje’ met die snelle, prachtige verteedering: Hij lachte rood en zoende onverwacht
mijn dwaze haren en mijn jong gedacht...
en in het ‘Geschenk van mijn vader’ gevoeld, maar dit laatste is al, - hoe zal ik het zeggen: objectiever: Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur;
mijn lieve vader
en ik.
Bij elk klokgetik
kwam zijn stervensuur
nader en nader.
Hij was rustig en goed;
lijk de moeder
die haar kindje heeft gedekt tot de kin,
en die heengaat op lichten voet,
stil en verblijd,
zoo wist hij zijn denken en daden bedolven
onder Gods warme barmhartigheid.
| |
[pagina 240]
| |
Hij stond langzaam uit zijn zetel op,
recht en sterk lijk hij had geleefd.
Zijn fijne hand
heeft gebeefd
op mijn hand:
een nevel over ontwakend land.
Toen heeft hij zijn laatste daad gedaan:
hij gaf mij zijn uurwerk,
eenvoudig, zonder één woord,
en monklend is hij te rust gegaan.
Maar, toen ik hem zacht naar het bed geleidde,
wist ik
hoe een engel, zingend, aanschreed achter ons beiden.
Wanneer ik overzie, wat men in 't algemeen de beste verzen van Marnix Gijsen genoemd heeft (Met mijn nicht in den tuin - Met mijn erfoom in de bankkluis - De kraamvrouw in den Zondagnoen - De archeologische vondst - Mijn vadertje, waaraan ik nog het ‘Conflict’ zou willen toevoegen) en overzie waar eenige der andere verzen het sterkst zijn, dan bevind ik, dat dit alles potentieel in ‘Het geschenk van mijn vader’ aanwezig is en men zal daarbij ook ontdekken, dat al dit beste en goede in toon en stijl, in gevoels- en denkwaarden zich essentieel van de loflitanie onderscheidt. Want in al deze verzen en versfragmenten (natuurlijk met modificaties) zult ge iets vinden, dat in de loflitanie afwezig is: een ónder en in gevoelsaandoeningen versluierde maar scherpe intellectualiteit, welke naar de fatale en wreede paradoxen van het leven speurt, paradoxen evenwel, die in een verzwegenheid overwonnen worden: een stilte waarin zich zwijgend deze pijn voltrekt, een ongebroken stilte, waarin even, even - maar hoe verhuld en ternauwernood tot een snel geluid geworden - een wreedheid, een opstand, een fataliteit doorstaan wordt. De smart dezer verzen is echter, dat deze paradox, deze wreedheid, deze fataliteit | |
[pagina 241]
| |
zich niet voltrekt in menschen, die elkaar vreemd waren maar in de menschen die elkaar het naast verwant zijn: in de menschen van één gezin, van één familie. Wie de bitterheid, de ternauwernood gezegde en - misschien - verwonnen bitterheid dezer verzen gevoeld heeft, begrijpt hoe daaraan de woorden uit Ruth konden voorafgaan: Heet mij niet Noëmi (dat is schoon) maar noemt mij Mara (dat is bitter). Vanzelf zal uit het complex dezer gesteldheid de taal ijl en scherp groeien: ijl en scherp als de lucht boven een sneeuwveld; het ritme, een snel en nauwelijks zich verschuiven van nuancen; het beeld verstild, onheftig. Luister nu nog naar dit ‘Conflict’: Eens zal de man, die dan mijn zoon zal zijn,
met open handen voor mijn stilte staan.
Zijn oogen zullen wondere vragen zijn.
Zijn voeten hunker nieuwen weg te gaan.
Zijn stem zal klinken als een blij bazuin:
‘Gij gaaft me waarheid die me leugen bleek.
Ik wil in verre streek
mijn nieuw geloof: een zonbelichte lentetuin,
gaan zoeken.
Hef nu de wonderklamme doeken
van uwe liefde weg. Bezie den man die voor u staat
en wil niet dat hij zonder uwen zegen door het leven gaat’.
Hij zal m'n angstig oog aanschouwen,
of ik mijn hand tot beê ging vouwen,
m'n grijze haren boog.
En, zal hij zelf zijn handen vouwen,
geknielde knie zijn eerlijk woord berouwen,
dan zal ik slaan om deze laffe pijn
zijn blij gebruind aanschijn,
maar voor hem knielen,
op m'n zachtste toon hem vragen:
‘Zegen nu gij mijn grijze haren, o gij, mijn beter hart:
mijn zoon’.
| |
[pagina 242]
| |
Niet in alle verzen werd de aandoening in zulk een bedwongen vervoering van droefheid zoo gaaf vervat als in dit gedicht en in een paar andere; herhaalde malen faalt zijn vermogen en ontsnapt zijn intellectualiteit - maar ditmaal dan niet versluierd in en onder gevoelsaandoeningen - in toevoegingen, welke het verzwegene opeens achteraf nog eens probeeren te beredeneeren en toe te lichten, zooals b.v. in de laatste verzen van het ‘Geschenk van mijn vader’ (welke ik zoo juist weg liet):
Want moedig had mijn vader,
in mijn handen
afstand van daad en tijd gedaan.
Trots en weenend ben ik van hem heengegaan.
Dit nu hadden wij reeds beluisterd in het verzwegene der voorgaande verzen, zoodat een commentaar-ter-elfder-ure ons eigenlijk eenigszins pijnlijk verrast: alsof de dichter ons niet in staat acht een vers te verstaan! Gelijk-geaarde verschijnselen vindt men ook in verschillende der anderé verzen: daar is zijn ontroering niet genoegzaam gestalte, niet genoegzaam beeld geworden zooals in ‘Het onbegrepen gesprek’, dat nochtans deze hevig-gevoelde maar bedwongen gezegde verzen bezit: Ze heeft me langzaam aangezien
als een die een verre kust herkent.
Het was of ze zoetjes weenen ging
om een bitterheid
mij onbekend.
Maar toen: een grijze glinstering,
een warme spot in haar mijmerend' oogen.
- Zoo breekt de zachtste lamp het schemeruur -
Over mijn hoofd was haar hoofd gebogen
en haar stem in mijn haar
als een bevend vuur......
Ik zou tenslotte het karakter der verzen van Marnix Gijsen (behalve zijn loflitanie en enkele andere reeds aangegeven | |
[pagina 243]
| |
gedichten) willen omschrijven met de karakteristiek, welke Karel Albert op muziek van Lou Lichtveld gaf: ‘niet zijn persoonlijkheid vinden we in deze korte stukjes weer, maar wel de essence van het innerlijke wezen der voorgestelde objecten’Ga naar voetnoot1), welke karakteristiek voor Gijsen dan echter vollediger gemaakt moet worden met de overweging, dat die essence veelal in een innerlijk antagonistische verdubbeling opstaat, welke ontstaan uit en zich weer voegend in de psyche en het levensgevoel van dezen dichter aan deze verzen een verzoende en toch ook weer een besluitlooze hulpeloosheid geeft: Trots en weenend ben ik van hem heengegaan...
besluit 'n gedicht en een ander: Ik ging hem schier weenend achterna...
terwijl het elders telkens verzwegen aanwezig is. Deze verzoende en toch ook weer besluitlooze hulpeloosheid tegenover het leven kan iemand met bezorgdheid vervullen om de toekomst van dezen dichter. Zijn verzen toch vallen scherp uiteen in twee soorten, waarvan de eerste een aanloop en sprong naar het leven beproeft te zijn (niet is), zooals: Leuven, Tijdzang voor Herman v.d. Reeck, Het blij Verbond, Psalm van nieuw geluk) en de ander zich vervult met die verzoende en besluitlooze hulpeloosheid, welke - zooals ik zeide - eenige bezorgdheid over de toekomst van dezen dichter zou kunnen wekken. Want het is de tweede soort verzen, welke als vers het sterkst geworden zijn, die dus het meest den dichter een psychische noodzakelijkheid waren en die dus het diepst en innigst aan zijn mensch-zijn zouden moeten beantwoorden. Maar het is die gesteldheid ook, welke bestendig 't gevaar bedreigt, in schemer en halfdonker te verkwijnen, een | |
[pagina 244]
| |
ziekte te worden en met geestelijke onmacht te slaan al verhelderen een enkele maal deze verzen zich tot een hoogere overgegevenheid (in de laatste verzen van ‘De Archeologische vondst’ b.v.), maar deze overgegevenheid lijkt mij buiten het eigenlijk antagonisme om te gaan. Terug! - terug van dit gevaarlijk peinzen, terug van deze besluiteloosheid en dit werkloos toezien; terug naar het gebed der loflitanie: Gij, die meer dan de kunst van sterven, ook de kunst van leven begreept, laat me het leven loven en den dood verwachten als een roerlooze boom de bijl. De andere weg loopt dood, - loopt dood op misschien nog enkele schoone maar ijdele verzen, welke den medemensch niet - en zij 't vechtend - verhelderen maar hem tot een verwarrende werkloosheid en luie besluitloosheid verleiden. Verraad het leven niet: ...voor den weemoed der Brugsche kanalen,
en het precieuse vallen der kralen
uit het snoer
in de witte hand van mijn liefGa naar voetnoot1).
|
|