Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 226]
| |
II. A. Roland HolstGa naar voetnoot1)......geschroeid van droomen en van licht berooid...... Anders dan bij Marsman - en bij veel jonge dichtkunst wellicht - werden de verzen van dézen dichter geschreven op het groote ritme der natuur: de zee, en de wind, en de zon, gezakt en uit-brandend tegen de wolkenbanken. Aan het ritme zelve der ruige en onberoerde natuur zijn deze verzen ontstaan en dit ontstaan verwekte een bóvenstroom - géén onderstroom - van elementaire en barsche kracht: zilt als zeewater, zwart en verweerd als de struiken op het duin, onverhoedsch en vlagend als de hortende wind die alle groeisel ruig en waaiend naar één kant sleept. Bijna bestendig is het toomelooze beeld der natuur in deze verzen aanwezig, - als beeld niet alleen maar als aandrift ook en als de vèrbeelding van het zinloos worden en zich verzettend vergaan. Soms zie en voel ik bij het lezen dezer verzen de schors van een tak: regen, wind en zon scheerden lang daarlangs en bevraten en vormden mee dit zwarte hout en soms hóór ik de nachtelijke landschappen van Shakespeare: zoo moeten de zee en het land geweest zijn, dien nacht, toen de schim van den vermoorden koning aan Hamlet verscheen. Dit niet alleen waar deze dichter - concreet - een dadelijke natuurvisie geeft maar - en vooral - waar hij de aandoeningen zijner eigen menschelijkheid verbeeldt: want zie, deze nemen zoodra ze in hun woorden stroomen, de groote bewegingen der natuur aan. Dit, - deze overmachtige beweging, - is in elk vers; en deze overmacht sluit een onderworpenheid in: en elk vers is de - soms, o sóms | |
[pagina 227]
| |
weerbarstige - onderworpenheid aan een overmachtige beweging. En deze overmacht en deze onderworpenheid zijn meer dan een tijdelijke natuuraandoening, - zij zijn het levensgevoel zelve van den dichter, die zich aan een in verzet getorste overmacht onderworpen weet, weerloos en onbeschermd in haar berust of zinneloos van háár zijn eindelijke vernietiging en ondergang afroept. Vanzelve konden deze verzen zóó - met de natuur als beeld, als aandrift en als verbeelding bestendig aanwezig, - uit dit levensgevoel geschreven worden; konden bijna zichzelf van daaruit geschreven hebben. Want hier vond het sterke levensgevoel van een mensch zijn preciese verbeelding, hier konden beide - levensgevoel en verbeelding - zóó vanzelve samenvloeien en elkaar versterken, dat zij zich tot een machtigen stroomenden zang verhieven. Het is tenslotte een natuurlijke logica, een organische noodwendigheid dat beide in dezen dichter voor elkaar bestemd werden. Zal toch de katholiek-geloovige dichter achter de natuur geheel God weten en naar de mate van zijn kunstenaarsschap dit besef kunnen verbeelden: Ik ben een blomme
en bloeie voor uwe oogen
geweldig zonnelicht......
- - - - - - -
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant;
laat morgen, avond, al
dat heenmoet henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in 't Vaderland!
Dan zal ik vóór......
O neen, niet vóór uwe oogen,
| |
[pagina 228]
| |
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan;
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wilt gedoogen,
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.
Den heidenschen mensch wordt zij, - zoo hij aan het besef van overmacht en onderworpenheid eenmaal vervallen is, - beeld van het fatum. Daarom wellicht ook is zij in de verzen van Marsman - gespannen op willen en veroveren en in verzet nog tegen onderwerping en berusting - bijna voortdurend afwezigGa naar voetnoot1) en waar zij verschijnt - voluit dien eenen keer, - is het juist als een bitter-gevreten berusting en opgedrongen onderwerping de verbeelding van zichzelve in een noodlotsmotief gaan oproepen: ......de nacht gaat over ons heen -
diep onder het raam slaapt het dorp,
ver achter de huizen de zee -
Met den bovenstroom der natuur-aandoening (verbeelding) is het noodlot, dat hoog en blindelings en onverstaan over allen schrijdt, bij Roland Holst de onderstroom (levensgevoel) zijner poëzie: ......de wind verbolgen
vlaagt om de muren om, en een wild verlangen
grijpt dezen mensch, onder te gaan, te breken
door wat haar brak, reddeloos om te komen
onder dit noodweer van der eigen droomen
terugvlaag op hemzelven, en een smeeken
| |
[pagina 229]
| |
breekt door hem uit, een somber alvergetend
aanroepen van den dood, en naar het westen
strekt hij zijn handen nu van daar ten leste
de ziel de duistere voortijden ontketent
over het hart, over het hart, en buiten
roepen de zwarte boomen hun ellende
noodlottig op den wind dier naderende
weerwraak, en regen vlaagt tegen de ruiten...
Toen heeft een oogenbliklijk allerzijden
ontladen licht hem ten gericht ontboden:
dat raam, en hij daarachter, en de doode
stonden ontdekt tot in het eind der tijden.
Hoe zwaar is het dragen van dezen breidel, hoe klemmen opwaarts en neerwaarts gerichte driften zich zinneloos en woedend ineen, hoe jaagt gebogen-rugs een mensch ‘onder dit noodweer van der eigen droomen terugvlaag op hemzelven’: regel waarin volledig wel de geheele Roland Holst zich uitgesproken heeft, - lang dúúrt het voor een mensch geheel vergeten heeft dat de hand van God hem in 't bestaan riep. Op dit motief toch: het heropstaan en het verzet en het willen herleven van het verleden en op het handhaven van een koninklijke afkomst wilden deze verzen afgestemd zijn - als de elementaire natuurdrift van het zelfbehoud, die niet lichamelijk alleen maar geestelijk is, - maar hooger klimt het andere motief dezer verzen: ......en een smeeken
breekt door hem uit, een somber alvergetend
aanroepen van den dood......
Want het is tenslotte, tenslotte toch het tweede motief, dat dezen verzen het stigma gaf: zwijgen, zwijgen opleggen, zwijgen willen, aan het verzwijgen zich vastklemmen (hoe redt hij dit vertwijfeld klemmen in hooghartigheid): | |
[pagina 230]
| |
Vaak tuurt hij door de bres, die overnacht
de vijand in zijn muur sloeg; het beleg
lijkt hem dan vreemd en ijdel en hij lacht
peinzend, en als zijn volk hem weer komt dwingen
tot stug verweer, kijkt hij nog ééns, en ziet
dien uchtend buiten en dien open weg
en nergens muren meer in het verschiet,
en hoort met heimwee hoe de vijanden zingen.
en tòch - het éérste motief beproeft nog door den geheelen bundel, maar als verdrongen drift, onbarmhartig zijn heerschappij te hernemen, - het zwijgen niet te kunnen opleggen. Bevangen in den waan van een einde, waarin niets gehandhaafd, waaruit niets gered zal worden en verdwaasd gebogen over het kristal roept hij den ondergang af, kerft hij in het wilde een naroep tot de dooden: Vanonder wolken, gij, die ontstegen zijt,
roep ik u na -
vanuit den wervelenden storm der blaren
waarin wij samen waren,
waar ik nog sta
geschroeid van droomen en van licht berooid,
roep ik u en bezweer ik u, als ooit
door liefde's laatste doodlijke genâ
vertwijfeling verrukking achterhaalde
in dat verdwenen zweven uit al zicht,
straal dan het woord neer op dit aangezicht,
hoe dat gij zijt ontvlogen en waarheen......
Maar in ‘Tenebris Mundi’, in ‘De Nederlaag’ (deze huiveringwekkende zelfpeiling), ‘Einde’ en ‘Bij het kristal’ met dien waanzinnig verstarden laatsten regel en laatste woord dezer verzen: Het stil kristal blijft in den donker staan, - herneemt zich hortend de wil tot zwijgen en verdringen. Is dit terugschouwen over berooving en weerstand een meditatieve inkeer, waaruit tenslotte nog een opvlucht | |
[pagina 231]
| |
mogelijk zal blijken of zullen de laatste gebinten breken en zal hij voortaan zijn een wezenloos-zingende koning bij het puin en de verbrande poorten zijner stad? - de eene zang van dit werkelooze en niets winnende boek, de eene zang, waarmee onder een wilde zelf-opzweeping beproefd wordt aan de neerwaartsche driften te ontkomen bréékt in een schreeuw naar den onbekende ‘die wij niet weten, die ons drijft’ af en is - noodgedwongen? - een fragment gebleven (De Vervoerde). Gij zegt mij, dat Roland Holst een groot dichter is, - ik geloof, dat ik dit reeds te verstaan gaf want ik erken hem zóó, wanneer onder een groot dichter degeen verstaan wordt, die een uiterste aan intensiteit der verbeelding bereikt met alle middelen, waarover hij in de taal beschikt. Nijhoff, die veelal een scherp ziener en analyticus is in de dingen die hij zegt maar zijn armoe bloot geeft in de dingen die hij bestendig verzwijgen moet, heeft op Holst's geheim van zijn meesterschap gewezen: een chemie van het woord, waarin ‘het zakelijk-aanwijzende boven het persoonlijk-descriptieve in een woord bij hem de overhand houdt’Ga naar voetnoot1) en waardoor hij zich met een volledige directheid meester kan maken van het ding, dat hij zeggen wil. Trouwens, wie deze verzen leest, zal voelen hoe zij zich in-branden in ons zien maar ook hoe moeilijk-zwoegend de gang van het vers zich beweegt: soms waant men, dat zóó gekorven en in-vretend de Druïden spraken. Marsman's taal is door andere eigenschappen ánders geaard maar zijn gaafste verzen (Blauwe Tocht, Invocatio, Amsterdam, De Vreemde Bloem, De Laatste Nacht en Afscheid) worden in intensiteit door de contemporaine Hollandsche dichtkunst niet overtroffen, al blijft de taal van Roland Holst voorshands nog edeler van gehalte omdat zij eenvoudiger is. Over het grootste deel zijner | |
[pagina 232]
| |
beide bundels - niet echter in de gaafste verzen - bevindt Marsman zich in een gestadige worsteling om het versgebinte en de taal niet in zijn aandoening te versplinteren. De spanning zijner intensiteit is niet te klein maar dreigt daar te groot te worden: maatloos wentelen dáár de hevigste beelden (en woorden) uit hem op tot - een enkele maal monsterlijk-schoone fantasmagorieën en koortsvisioenen. Al meet men hieraan de hooge spanning, waaronder het dieper geestelijk proces zich voltrok, het blijft noodwendig, dat een vers zich van deze dingen reinigt, waartoe het in den tweeden bundel meer dan in den eersten gekomen is.Ga naar voetnoot1) Ten zijnen opzichte kan men van Roland Holst beter volhouden, dat deze een rijper dan een grooter dichter is. Maar tenslotte, bij de laatste waarde-bepalingen, gaat het bij den dichter niet om de intensiteit der uiting, - die is er maar vanzelf en sous-entendu. En in dit tenslotte - hoe in potentie gevaarlijk verwant (niet poëtisch) Marsman den ander is - heeft de mensch van ‘De Nederlaag’ | |
[pagina 233]
| |
op den mensch van ‘De Laatste Nacht’ en ‘Afscheid’ verloren en verwijderen zij zich nòg van elkaar als bijna twee tegengestelde krachten. Want reeds voltrekt zich in ‘De Wilde Kim’ de straf over een werklooze meditatie en over den wil tot het verdringen der wezenlijke menschelijkheid: alles in deze verzen is vlottend geworden op een panischen maar onbestemden schrik na: Hij zat gedoken, en hij hoorde 't stormen,
en de groote roep uit de wolken klonk,
en als het vuur des hemels door de reten
lichtte, schrok hij ineen, en lager zonk
zijn wit gelaat.
Marsman's verzen handhaven een wil tot onverholen zich rekenschap geven en behouden een vast-georiënteerd besef, dat zich op 't allerlaatst verscherpt tot een lichtschicht - onverhoedsch als de genade - waarmee hij één seconde zichzelf vermocht te overzien. De vlottende stilstand van ‘De Wilde Kim’ - dit dreigt - kàn het later en werkeloos stadium van Penthesileia worden, want hoe snel wreekt zich de werkloosheid en hoe snel ook wreekt zich het quasi-veroveren, dat een afleiden en verstrooien van zichzelf is en daarom een andere maar verraderlijker vorm derzelfde luiheid. De groote beweging van ‘De Wilde Kim’ is de wil tot ontkenning van zichzelve, tot vergeten der ingeschapen herinnering en - tegen in het verzet - de wil zich daarin te verharden. Maar tegelijk gaat zich de voltrekking der straf inzetten: het besef vermag zich bijna niet meer samen te trekken rond dat eene, dat het eerste en laatste bezit der menschheid is: den boom der kennis van goed en kwaad. Hij wil: en reeds voltrekt zich de straf, want al stuwt door deze verzen aanvankelijk telkens een machtige (ook innerlijke) beweging: in nevelen deint zij naar beide zijden weg: | |
[pagina 234]
| |
Een leeg smal strand, waar de eeuwige zee der droomen
mee speelt, en anders niet - zoo is ons weten......
en waar sóms een onverstane toorn woedt, wordt de nederlaag gevreten, totdat eenmaal wellicht geen enkele vastheid naar boven of beneden geënterd zal worden: Toen trok het oordeel over, en vergeten
- door liefde's toorn versmaad -
bleef hij alleen te midden van de pronk,
die hij met zijn begeerten had verworven.
Reeds nu vervloeit naar beide zijden elk vers gevaarlijk in omnevelingen, waaruit zwaar en sterk maar onbestemd toch, alleen het midden, het nù, de Herinnering zich los maakt. Een zinneloos zingende koning der Herinnering mocht Roland Holst in déze verzen nog zijn. Denk! denk! - een tandeloos grijsaard, een kindsche vorst loert in ieder onzer. |
|