Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 218]
| |
Jonge dichtkunst
| |
[pagina 219]
| |
het denken nù, in de kamer naast ons, van den vreemde dien wij nimmer zagen: het heeft zich nog eenmaal verschanst en denkt zich nog eenmaal ten einde. Deze barbaarsche drift naar leven en zelfbehoud en het ten doode vermoeide denken naar den ondergang zijn opgestaan en bevechten elkaar. Twee in een, - de heiden naar het lichaam en de heiden naar den geest. Zij vreten elkaar en verzadigen zich niet; zij vreten zichzelf en verzadigden zich niet; in elkander gesmeed schrijden zij den weg: tartend en trotsch in berooving en ontkenning, beroovend en ontkennend in tarting en trots. Maar deze steilte verbrijzelt zich; moe en onmachtig maar weerbarstig verbrijzelt zich dit in de vergetelheid. Laat mij in uwer haren mantel slapen
en leg uw donker om mijn wilde hart...
want ik ben moe......
Maar vergetelheid die dwars tegen elken waan van héérschen zich hoonend ontmaskert: Penthesileia! - zij heeft de natuur ontkend maar de natuur heeft zich tot haar bekend, zij verzaakte het bloed maar het bloed heeft van haar bezit genomen, - tegen haar, zonder haar klimt deze wreede heerschappij; vervuld werd zij van den hoon dezer knechtschap. Maar toen zij haar knechtschap meedoogenloozer wist dan de knechtschap der anderen en zij naar de verste nederlagen moest schrijden, háár nederlaag heerschte over de nederlagen der anderen droeg zij - naar buiten - den triomf van haar hoon maar meedoogenloozer beet zich - naar binnen - de hoon van haar triomf. Haar steilte schoort zichzelve wankelend over de anderen maar bang drijft zich een afgrond naar binnen. Laatste verzet: ......weert zij de warende gestalt'
die door haar tent sluipt,
| |
[pagina 220]
| |
vaag en overal -
en kantelt zich
en klemt zich
aan den wand......
Dan zetten ‘De blauwe tocht’ en ‘Invocatio’ zich voort in één lange donkere klacht over de steile raadselige bloei
eenzaam en ongezien -
tot de barre, naakte ontdekking: De nacht staat tusschen ons in
en de duisternis wordt een gericht:
O! de engel wiens wrekende hand
ons roept naar het laatste gericht -
O! mijn God, om het lieflijke land
waar de lelie van haar gezicht
sliep in de schaûw van mijn hand -
- - - - - - - - - -
De duisternis is een gericht
en de nacht een tweesnijdend zwaard,
is dit masker uw eigen gezicht?
is dit masker mijn eigen gelaat?
In het afscheid voltrekt het zich: dit heeft zichzelf omgebracht; het leven heeft zich gericht maar met het besef van dit gericht zit een mensch over zichzelf ten gericht. Dit bindt de ‘Verzen’ en ‘Penthesileia’ in een schrikkelijke logica, dit voltooit hen - en onontkoombaar - tot het laatste: ......mijn gezel is een jood
wien slaap den mond spalkt
hij riekt naar het kwade
ik echter ben de vriend der diamanten duisternis
waar mondt de nacht?
Verzen (Nachttrein.)
De duisternis is een gericht
en de nacht een tweesnijdend zwaard.
Penthesileia (De laatste nacht).
| |
[pagina 221]
| |
Wie - rug aan de aarde, oogen naar 't licht - dit besef redt, redde den lààtsten weerstand - nog. Maar de grenzen zijn geraakt: herhaling: nog eens, nog eens, nog eens en verrotten óf leven. Vóór die grenzen is het besef van goed en kwaad. Vóór die grenzen redt ons het willen en durven. Voor die grenzen zullen wij dàn het leven bezitten. Maar het is uit de diepten, dat wij roepen om verhooring: de profundis clamavi, - niet op kanteelen; om litteratuur, schoone verzen en aesthetica gaat het nu niet meer. Het alarm sloeg. * * *
Marsman bevindt zich strijdbaar en strijdend tegenover de wereld, het leven, begin en einde, goed en kwaad en hij bevindt zich nóg in den staat van een rücksichtlos zich rekenschap geven: als hij grijpt grijpt hij, als hij los laat laat hij los, als hij slaat slaat hij, als hij erkent erkent hij. Met ‘De Wilde Kim’ van A. Roland Holst scheelt hij naar den geest een generatie en meer dan dat: het naakte werkelijke besef (maar à rebours) tegen het al verijlde - o verslappende en uitwisschende werkeloosheid - en ál vervluchtigend besef; conciese sprong en actieve agressiviteit tegen terugschouwen en werklooze meditatie. Hij ziet - voorhands nog: de dingen zonder zelfmisleiding. Marsman: méér léven, minder litteratuur. Roland Holst: méér litteratuur, minder léven (leven bedoeld als spanning op verovering, litteratuur als vormbeheersching). Want er is een kern van verwoede zakelijkheid in dezen dichter, welke hem voorloopig voor zelfmisleiding heeft behoed en dadelijk in een rechte lijn naar beneden dreef. Een snelle afrekening heeft zich onbevreesd voltrokken: | |
[pagina 222]
| |
het is een schot in de roos, het is één hamerslag, het is een sprong maar het is géén tijdpasseering, géén île joyeuse, géén verschemeren: en dit (behalve zijn poëtische potenties nog) scheidt hem volkomen van allen, die zich in ‘De Vrije Bladen’ geuit hebben: hij heeft zichzelf niet - als v. Elro - naar de vergetelheid gezongen. En welk een vergetelheid bij v. Elro! Wie de vergetelheid zoekt, wie dus zichzelve hunkert te vergeten, heeft reeds erkend dat er iets verzwegen en weerbarstig omgebracht gaat worden; dat hij een vervolging ontwijkt. Maar er wàs een vervolging en in de ontwijking zal zij nóg zich in-vreten. Maar zóó is in v. Elro's verzen geen spoor van vergetelheid te ontdekken, want deze verzen - dit voelt men door beide bundels van vers tot vers - zijn uit een gesteldheid geschreven, welke aanvankelijk van niets geweten heeft, van niets besef heeft dan van de erotiek der basse-cour. Zacht aan den bloeienden oever gedreven,
over hun sluimer het simpele leven
van vogel en ster,
diep in den schemer de hunkerende steven:
Een klimroos windt zijn vreugd verlegen
om de neergestrekte leden
en dicht aan den gloed der ontstoken wangen
heeft een wingerd zijn lachende vrucht gehangen.
Zacht aan den bloeienden oever gedreven,
over hun sluimer het simpele leven
van vogel en ster,
diep in den schemer de hunkerende steven.
Tot in het karakter der woorden van dit île joyeuse heeft zich de klamme vegetatie van v. Elro vastgehecht, - er is géén woord dat dúrft te zijn héélemaal, geen woord dat eenvoudig is of niet is, geen woord dat kiest, maar het is: drijven, schemeren, verlegen en - decoratief - het simpel leven van vogel en ster. Het karakter dezer | |
[pagina 223]
| |
woorden is de karakteristiek van den dichter, die ook dit ‘Visioen’ schreef (hoe wordt het woord ijdel gebruikt): Waren het engelen die spraken
en haar omzongen met hun lof?
Wie droeg haar over woud en daken
zoo vaardig naar dien lente-hof?
Zij knielde en werd opgenomen
boven den reidans der planeten,
zij daalde tusschen sterre-hoozen
en vond zich weer in stiller stroomen
die naar de aarde neergang kozen.
Het eerst vernam zij vogelkreten
en dan de donkere aromen
van in den dauw ontloken rozen.
Dan gleed zij onder 't ranke loover
der ademloos verblijde boomen
en gaf zich aan den morgen over.
Nu ligt zij stervend schier ter sponde
en heeft het leven afgelegd
als een gewaad dat al te slecht
voor 't lieve lichaam werd bevonden.
en wiens erotiek veroordeeld werd, toen Baudelaire verachtend schreef...; un chant d'amoureux vulgaires, essayant de tuer le temps sous les tonnelles...... Er is geen gericht, er is geen besef van een gericht, er is niet een mensch die over zichzelf ten gericht zit. Dit alles is dor hout, dat uitgeworpen wordt.Ga naar voetnoot1)
* * *
Begrijpt dat 't hier tenslotte niet gaat om een grooter of | |
[pagina 224]
| |
kleiner dichter, - ook niet dat (gelijk men pleegt te zeggen) naast de zonnebloem het madeliefje een levensrecht heeft: men aanvaardt ze beide maar beide zullen zij weten, dat er een dag en een nacht is, licht en duister. Het is een moed - relatief - den sprong in het duister te wagen. Relatief, - want ook is het een bedriegelijke en zelfstreelende bravoure zich rechtóp te durven weten aan den boeg van een zinkend schip: op de plecht kàn 't gemakkelijker zijn dan aan de pompen. Tenslotte blijft alleen de moed van den imperatief: afstand van zichzelf te doen. Daarmee vecht ook ieder van óns. Na het laatste ‘afscheid’ liggen vele wegen open maar al renden wij als David Aubry, doorknaagd van een ‘désir si brûlant’ langs den omtrek der aarde en haar zeeën, - er is maar één weg, dien wij blindelings maar ziende toch en biddend naar den Vrede gaan; zonder dien Vrede blijven wij tòch un seul homme en présence de lui-même, onvruchtbaar (anti-creatief!) en vergeefsch, en voor hem is het vreeselijk waar, wat geschreven werd: dat wij den tijd nimmer tot één seconde Eeuwigheid kunnen aanhitsen, - alleen naar de mate, waarmee wij aan het ‘Onze Vader’ deelnemen, wordt de tijd Eeuwigheid en Vrede. Er was een mensch, die de verlatenheid van Jacques Forestier kende en het bedriegelijk spel van Thomas Fontenoy aan zichzelf onthulde, - daarna mocht hij (God weet wie voor hem dit durven en willen afbad) den Vrede weten: Que me fait maintenant la grâce italienne!
Des anges, ces Romains sales et soucieux?
Entre la Vierge et moi les anges vont et viennent,
Je ne leur fais pas peur et ne m'effraye d'eux.
Vous me dites: Le diable en anges se déguise
Qu'il est anges menteurs, anges magiciens,
| |
[pagina 225]
| |
Ces rameurs remuant l'eau pure de l'Eglise
Pour qu'on ne puisse voir où le mal et le bien.
Dieu vous étonnera, princes de la Sorbonne,
Et les anges surtout, mon extrême souci;
Car, sachez le: chose qu'un ange trouve bonne
N'est jamais celle là qu'on trouve bonne ici.
Les vrais anges du ciel ont des amis au bagne
Et pour sauver Jeannette ils la laissent tuer;
Ils survolent sans choix la France, l'Allemagne;
A leur langage dur je suis habitué.
Inculpez-moi de présomption, de malice;
Les anges que je sers sont ma seule police.
Maar voor wat zich hier voltrekken kòn, werd méér gevraagd dan een spelend: adieu Thomas Fontenoy! |
|