Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
V | |
[pagina 205]
| |
Bij ‘De school der poezie’ van Herman GorterGa naar voetnoot1)
| |
IToen ik dit boek met verzen zou gaan lezen, dacht ik, dat ik het lezen zou als een belangrijk litterair-historisch document, als een boek waarover gij en ik met eenige welwillende toenadering van onzen kant mogen spreken als wel van waarde voor dien en dien tijd, toen het verschijnen er van, nu ja! toch wel een groote gebeurtenis geweest moet zijn maar dat toch ook: gij en ik mogen dat met een blik van hoogere verstandhouding elkaar toefluisteren, - niet meer in overeenstemming is met de heden ten dage gewonnen hoogten van ons voelen en denken! En nu! en nu! - ik kan er niets aan doen en misschien is het niet goed, ik weet het niet, ik behoef het niet te weten, en misschien zal men het vreeselijk met mij oneens zijn: maar heel alleen en ter zij van allen staat Herman Gorter als een groot dichter in mijn besef | |
[pagina 206]
| |
en als een arme jongen met te groot verlangen; en als ik zijn verzen lees, gaat het achter mijn oogen bránden van een wilde vreugde en bránden van een wilde pijn; het heft mij uit mij zelve, de tijd en de ruimte vallen van mij af, opeens zuigt zich langs alle vezels van mijn lijf het leven op. Soms kàn ik niet verder lezen en soms durf ik niet verder lezen; ik moet dan loopen en bewegen, ik moet een spanning van pijn vrijlaten; het wordt licht en donker in mijn hart, het wordt licht en donker in mijn hersens, het wordt licht en donker in mijn bloed. Plotseling moet ik iets fel omspannen; ik moet mijzelf zien en alles rond mij zien: hoe ik in dezen stoel zit en hoe nu een liniaal ineens waanzinnig wordt als achter dezen muur de hemel opkruipt en over dien hemel de zon: de boomen leven en verdrogen, de zeeën leven en verdrogen, de menschen leven en verdrogen. Alom daarachter, daarin, daarboven, daaronder het groote heilige licht en de groote heilige stilte van God voor wie dat in zich toelaat. Dan wordt het om redeloos te schreien: achter in mijn brandende oogen, achter in mijn brandende keel. Een diamant-witte wijdheid is tastbaar aan mij geworden, maar ongrijpbaar; van ver, van ver - maar in verduisterd licht, - de diamant-witte wijdheid, die God voor elken mensch bereid heeft. De wentelende zinnenverrukking; en de onverhoedsche hinderlagen der vergankelijkheid; en de woede van een bloem; en dit licht; en deze witte stilte; en God; en de beslissing. Met al het eene vergaan, met het andere leven; in al het eene verbranden, in het andere zich vreezeloos laten groeien. Het is er ineens: 'n dag, 'n avond, 'n nacht: als de angst dezer verzen (en ook hoe wit, hoe tijdeloos wit zijn zij) zich nog eenmaal tot een laatste, laatste droge en stekende pijn verscherpt, - tot een kreet zoo groot en bevend, | |
[pagina 207]
| |
zoo snel en genadeloos, zoo onverhoedsch en snerpend, dat geheel dit dreunend lijf en geheel deze witte ziel er door bevangen moeten zijn geweest: één fel kwetsuur van lijfs- en ziele-angst: O God! ik sta aan den verkeerden kant.
Ik ga te gronde.
Mijn liefde gaat verloren.
Heel alleen en terzij van allen staat Herman Gorter als een groot dichter in mijn besef; ik heb hem lief om de lichamelijke en ziels-gevoeligheid, die deze verzen als een beangstigende bevrijding zoo hevig in mij ontsluiten en die zich telkens en telkens samentrekt tot die eene aandoening: willen schreien, mogen schreien om een blijen angst, om een gevreesd geluk; om de goedheid en de schoonheid, die nog in de wereld en nog in den mensch mogen zijn; om iets - o God - dat bevend en snel en wit aan een mensch voorbij kan gaan: het laat een wijde, wijde pijn, die hem stil maakt maar zoo zwaar, zoo zwaar. | |
IIEr zijn dadelijk drie soorten verzen in deze poëzie te onderscheiden: de verzen waarin Gorter de schoonheid der lente-aarde tot de allerijlste lijfsaandoeningen en de taal tot de uiterste woordgevoeligheid gaat ontsluiten; de verzen waarin die schoonheid wankelt op haar vergankelijkheid, haar vreugden samenkrimpen tot een redelooze pijn en zich verhevigen en verhoogen tot een huivering om de witte aanwezigheid van het meisje (het zijn die verzen, welke v. Deyssel waarschijnlijk deden schrijven - en hoe hevig waar! - over ‘één éven van hoogst leven, van leven-tot-den-dood’) en de witte, witte verzen de droevig-schoone, geheel verstilde, soms gansch tot enkele ijle klankverrukkingen verijlde, soms tot de fluisterende schroomvalligheid van een verlegen jongen verinnigde, | |
[pagina 208]
| |
soms tot een woedenden brand van hartstocht zich rood vlammende verzen, die enkel voor het meisje zijn: het meisje zoo vèr, zoo vèr: Zie je ik hou van je,
ik vin je zoo lief en zoo licht -
je oogen zijn zoo vol licht,
ik hou van je, ik hou van je.
En je neus en je mond en je haar
en je oogen en je hals waar
je kraagje zit en je oor
met je haar er voor.
Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.
Hier hetzelfde hooge zich-willen-transfigureeren-in, zich-willen-verliezen-in: Gij staat zoo heel, heel stil
met uwe handen, ik wil
u zeggen een zoo lief wat,
maar 'k weet niet wat.
Uw schoudertjes zijn zoo mooi,
om u is lichtgedooi,
warm, warm, warm - stil omhangen
van warmte, ik doe verlangen.
Uw oogen zijn zoo blauw
als klaar water - ik wou
dat ik eens even u kon zijn,
maar 't kan niet, ik blijf van mijn.
En ik weet niet wat 't is wat
ik u zeggen wil - 't was toch wat.
Dit 'n ijle, hoog-orgelende, niet ánders meer spreken kunnende klankverrukking: | |
[pagina 209]
| |
Gebenedijde -
Meisje gebenedijde
van 't licht, van 't ope wijde wijde.
Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden,
hoe stil de lichte' uw oogen in, uit, glijden,
parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde,
witbladige in 't open wijde wijde,
gebenedijde,
gebenedijde.
Deze verzen en sommige andere nog zijn zoo geheel schoon en geheel goed, dat 't om te schreien is; in zich reiken deze verzen stamelend zoo hoog, dat zij zich vanzelf bij de schoonste liefdelyriek der menschheid voegenGa naar voetnoot1); in den Tchakar - de heete woestijnwind waait uit de vlakten van Gobi - fluistert zóó een Tartaarsche jongen naar het meisje, zoo fluisterde een jongen drieduizend jaar geleden ergens aan den ingang van God weet welke cultuur en zóó fluistert hij het vandaag: Uw schoudertjes zijn zoo mooi,
om u is lichtgedooi,
- - - - - - - - -
En ik weet niet wat 't is wat
ik u zeggen wil...
Nog een van deze witte, lichtschoone liederen moet ik hier neer schrijven: Ik wilde ik kon u iets geven
tot troost diep in uw leven,
maar ik heb woorden alleen,
namen, en dingen geen.
Maar o alzegenend licht,
witheerlijk, witgespreid licht,
daal op haar en laat haar nooit zijn
zonder uw zaligen schijn.
| |
[pagina 210]
| |
Zij is zoo stil en zoo zacht
als gij en niet onverwacht
zijt ge voor haar - zóó is
het water voor een zwemvisch.
Ik weet niet of zij u maakt
licht, als haar monde slaakt
adem, of dat zij door
u werd en uit u bevroor.
Zij is als de gouden zonmiddag,
een herfstige laatste biddag
van boomen en het graskruid
tot 't zonlicht, hoog boven ze uit.
Zij is het zilveren zwevende
het teere licht blozende gevende
licht, dat hemelhoog is,
goudeeuwig als 't herrefst is.
Haar oogen gaan wijd en zijd
boven mijn starend hoofd uit,
gouden en zilveren lichten
brengt ze op menschengezichten.
Ze weet haar licht niet, ze is
zich zelve wel droefenis,
ik wilde ik kon haar iets geven
verlichtend het donkere leven.
Waar zijn verzen die even droevig schoon zijn, waar de verzen die witter bidden dan deze: Maar o alzegenend licht,
witheerlijk, witgespreid licht,
daal op haar en laat haar nooit zijn
zonder uw zaligen schijn...
wáár verzen van zoo lichtschoone verrukking, zoo nabij het al-goede en al-schoone, zoo heel zichzelf vergetend voor het ongenaakbare dat nabij is, zoo teeder hulpeloos, zoo heiligbiddend: Haar oogen gaan wijd en zijd
boven mijn starend hoofd uit...
| |
[pagina 211]
| |
Teeder, teeder als het kantwerk op een vrouwenportret van Rembrandt: O, dit niet meer durven spreken en dit niet meer kunnen zwijgen, - zoo zijn deze verzen van Herman Gorter. | |
IIIDaar zijn in dezen bundel dan de verzen, die de schoonheid der lente-aarde tot de allerijlste lijfsaandoeningen en daarom de taal tot de uiterste woordgevoeligheid willen gaan ontsluiten: taal die mij verschrikt, die mij bang maakt en stil en beweegloos om den heeten, heeten hartstocht van haar woorden en den heeten hartstocht van haar verschrikkelijke, hijgende directheid: Onze gesloten oogen gaan -
langs onze oogen de golven gaan,
duistere lucht -
wij zijn twee visschen die gaan bewonen
diepbegraven zwarte zeeholen
zonder gerucht.
In de zwarte stad
in de steenkole stad
in de stad gestegen van metaal,
daar heb ik een zaal
zwart gebrand - rood van minne,
daar brandt geel licht van binnen...
- - - - - - - - -
Daar staan we en houden stil,
we raken elkaar met geril
en kijken al rondom ons -
in ons is gegons,
ver buiten ons gonst ook de stad
somber en mat.
Daar groote vlambloemen gaan beginnen
in uwe handen te wieglen van minne -
uw haren rijzen als een vlam,
uw wangen zijn vuurvloeiend, lichtklam -
o doe in mij vergaan
dat vlammend beraan.
| |
[pagina 212]
| |
Moet ik een dier verzen afschrijven, die ge toch kent en ware het slechts uit de twee of drie verplichte bladzijden van een bloemlezing of uit den spot slechts der kleinen van ziel, die nimmer vermoeden kunnen, welk een koninklijk mensch en welk een arme verlangende jongen deze Herman Gorter geweest is. Ge kent dat immers: De lente komt van ver, ik hoor hem komen
en de boomen hooren, de hooge trilboomen,
en de hooge luchten, de hemelluchten,
de tintellichtluchten, de blauwenwitluchten,
trilluchten...
En met angst hoort ge in deze verzen al en in die daarachter komen, hoe deze witte ziel en dit dreunend lijf het niet meer zullen kunnen dragen; hoe het moet komen gaan, wat hij angstig beseft heeft, dat komen moest: Het kan toch zoo altijd niet duren
met de brandende uren -
hoe het uur naderen gaat, waarin aan zijn aandoeningen de voegende, vaste, richtende kernen zullen ontsnappen en het zich àl gaat verspreiden en vervluchtigen in verwaaiende, zilveren nevelen; hoe hij dàn misschien zal gekomen zijn tot ‘het uitvlietend gezwinde woordensterrelsel’ maar - niet meer in staat zichzelf te concentreeren op een wil, een gedachte, een angst, 'n enkele vluchtigste vastheid nog, maar alles, alles één al-vervlietende schoonheid en zinnenverrukking en lijfsvervoering geworden is, - in woedende verrukkingen te stamelen zal staan: En de blikken die meten over
het gaande water dat verre onder de doffe lucht verstomt,
het valt dof, dof, het suist suiskarrend, ómt,
suizend water, watert alleen suizend, maar in eens ómt, ómt,
en weer ómt verder en verder naar noord en zuid,
daar naar het noorden, het zilverschuimstreepige noorden,
dan naar het zuiden, het wijdopene zeebespreide zuid,
de ooren zijn stil in 't gehoorde, ze liggen midde'in het gehoorde.
| |
[pagina 213]
| |
Maar hoe moet ik tot hier - met droefheid wel omdat een mensch zichzelf verloor, - maar hoe moet ik tot hier zelfs van den dichter Herman Gorter houden; en houden omdat hij zoo dicht als geen ander in dezen tijd, tot de schoonheid van mijn land is genaderd, zoo dicht als Rembrandt en soms Hercules Seghers in een openbloeiende bloesemtak. Want de poëzie van Herman Gorter wortelt in dit land; zij is hier inheemsch; onder deze luchten, aan deze zee, op deze vlakten, bij deze bloemen - inheemsch in het land, dat ge misschien zult haten omdat de menschen, omdat de gemeenschap dezer menschen nooit één groote gemeenschappelijke vervoering kent, omdat zij nooit in een zelfvergetende edelmoedigheid op-vaart, omdat zij verdort in de traditie van kooplui, sjacheraars en ketters, maar dat ge toch, toch schoon zult vinden om zijn luchten en zijn zee en zijn vlakten en zijn bloemen: een witte, beschroomde, heilige schoonheid soms en soms dreunend en brandend zooals het dreunde en brandde in Vincent van Gogh. | |
IVDaar zijn dan tenslotte in dezen bundel de verzen, waarin de schoonheid der aarde wankelt op haar vergankelijkheid, haar vreugden samenkrimpen tot een redelooze pijn, zich verhevigen en verhoogen tot een huivering om de witte en vergankelijke aanwezigheid van het meisje: Wij voelen als twee
hooge, op stengel verhoogde lenterood-bloemen
midden in de lichtzee -
de lente is gekomen...
of zij branden in een wilden hartstocht, branden in een woedenden brand naar een zichzelf verteren: Voel je den nacht
den eersten lentenacht?
| |
[pagina 214]
| |
Hoor je de boomen wel zingen
eerst daar heel hoog hoog zingen
van de teere bovenste takken
als keelen die braken
in angstig verlangend hoog vreugdeschreien,
hun hoog gierluidende lentelijen,
hoor je den nacht
den eersten lentenacht?
En nu gonzen de stammen
nu de eerste nachtvlammen
hen grijpen in zwarte handen,
ze gonzen tusschen hun tanden,
hoor je het, kind,
hoor je het, kind,
de oude zwarte stampalen
droomen in lage schalen
omdat het nu weer begint.
Laten we nu onze hoofden
buigen in zoelomloofde
zwarte warme nachtboezems,
om de lippen doffe nachtbloesems,
in de haren nachttrillingen,
aan het lijf onze vingeren,
in den mond onze drooge tongen,
in onze armen die vongen
elkander eindelijk
o eindelijk.
Laten we hoog opstaan
en door de zwarte lente gaan,
hij heeft zijn zwarte luchtebloemen,
dat zijn zijn geurige lentehanden,
daarmee is hij gekomen
daarmee loopt hij de wanden
der ronde luchten af -
hij legt ze aan onze wangen,
wij drinken luchten-lange
teugen zwartvallend hemellicht,
dat valt stil af
op ons gezicht.
| |
[pagina 215]
| |
Wat ben je nu zwart,
ik kan je oogen niet eens meer zien,
is dit je hart -
wat gaat er geschien?
Ik ben zoo bang,
toch is het zoo veilig,
de lente is zwart, de lucht weelig,
en jij in mijn armen zoo zacht
in je huidevacht -
het komt van het lang verlang.
Je bent zwart, ik wou wel vergaan
hongerig, nooit van daan
meer komen, in zwarte bloemen
o mijne zwarte bloeme.
Soms grijpen deze verzen - o in de hevige woorden van dezen dichter - de beweging van een groot visioen van leven en soms het schrikgezicht van hem, die in den nacht leege, leege holen in zich voelt opstaan; plots wil elk lid van dit lijf afzonderlijk leven en elk lid wil gesust worden; een klok holt door het donker, de leugen der vroolijkheid staat op: te dansen omdat men leeft maar daarachter begint weer een hooge, fijne, tintelende inzet te neuriën, ijl bellen-muziek over sneeuw en daarachter staat wilder een panische schrik op alsof een hand tot worgens toe een keel ging omknellen en daarachter - heilig - lange, lange, hooger en heller wordende verrukkingen naar de groote verwachting dezer verzen: het weten der groote bevrijding in een wit licht en het wachten op die groote bevrijding, de diamant-witte wijdheid, de bevrijdende laatste wijdheid, die soms in deze verzen voelbaar wordt als het ver visioen van de bevrijding, die God bereid houdt: eindelijke en tijdelooze, smart- en donkerlooze bevrijding, die hij in het bestaan zelve van zijn lelie-meid, van het witte meisje, als beloofd heeft voorvoeld: | |
[pagina 216]
| |
Gij zijt mijn hart mijn eenzaam levend hart...
of: Haar oogen gaan wijd en zijd
hoven mijn starend hoofd uit...
en nog: En altijd weer dagen
goudzonspreidingvlagen
en mijn naakte armen omhoog in het licht
en mijn hoofd achterover naar 't licht,
en altijd wachten
wat in gedachten
geheel niet meer was dan wit licht.
Hij heeft het niet kunnen voorkomen, - hij die met wijd opengesperde oogen riep, riep: O, ik verhongerende,
ik met mijn drooge handen,
ik met het knarsetanden,
ik met het al aangrijpen,
ik met het tot niets rijpen
van bleeke begeerende vruchten -
ik at...
hoor hoe dit een wijd-schreeuwende wanhoop wordt: ik at de geduchte
lauwe ademen met mijn ooren,
ik stond bibberend voor de
groote wijd opene spiegeloogen -
de blauwe lichthoogten.
hij moet deze verzen in wilde stamelingen, in een woedend en zwart aan de aarde liggen en dan, in dien laatsten, machteloozen schreeuw eindigen: O God! ik sta aan den verkeerden kant.
| |
VHerman Gorter is een groot dichter en geheel alleen, terzij van de anderen staat hij zóó in mijn besef. | |
[pagina 217]
| |
Ik weet wel: daar zijn anderen wier gedachte- en gevoels-concepties, gesplitst in velerlei verwikkeld leven, een wijder spanning bezitten, maar als ge iets probeert na te voelen minder van de dingen waarover ik getracht heb te spreken dan van de verzen, die ik voor u overschreef, dan zult ge beseffen kunnen, dat dit een boek om op te snikken is genoemd. Weken lang heb ik er mee geloopen en telkens nog als ik aan die verzen weer terugdenk, - verzen die nu als een te groot geluk en een te groote droefheid in mij zijn, - brandt plotseling een vreemde pijn in mijn keel en achter mijn oogen. Toen Herman Gorter deze verzen mocht schrijven was hij een groot kunstenaar, een schoon en goed mensch. |
|