Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 194]
| |
Het boek van een verziekten hartstochtGa naar voetnoot1)Elle entrevoyait avec horreur que désormais elle ne pouvait plus être une créature complète... Ne garderait elle pas en elle un principe de tristesse, de défiance, qui ravirait à ses émotions leur subite verdeur, leur entraînement? car rien ne pouvait plus lui rendre le bonheur qu'elle avait espéré, qu'elle avait rêvé si beau. | |
IIk zou willen schrijven over het bitter geluk te zijn; een lied zwaar van alle vervoeringen en zwaar van alle pijnen. Een hymne voor állen die het leven heilig hielden en voor allen die het leven in zich verminkten, opdat hun stap hooger, hun vuist harder, hun oogen verwonderder en gesperder, hun harten wijder en milder en - mocht het zijn - hun zielen méér vervuld geraakten van Gods zware aanwezigheid: voor de haveloozen die ik soms aan de kade met glanzende oogen naar de rivier zag kijken, kijken alsof zij in een bevrijdende wijdheid werden opgenomen; voor de boekhoudertjes die in hun nette-heerenjasjes bijziende mannetjes zijn geworden van al de vele cijfertjes-op-lijntjes; voor elk wit meisje dat over een moegevochten hart barmhartig een koelte en een stilte zijn mocht; voor de vrouw die het kindje in haar schoot gaat dooden, voor de onvruchtbaren en voor de deernen; voor den jongen die nu gauw sterven gaat en in een zuur bed vertwijfeld met dit van zon en aarde dronken lijf moet vechten; voor allen die in den stank der achter- | |
[pagina 195]
| |
buurten verdrogen en voor allen die hun edelmoedigheid in kleine en laffe berekeningen verloren hebben. Opdat het leven in allen zich almachtig moge oprichten. Opdat de aarde een loflied aan den hemel zij en de mensch God benedijde. Want voor allen is dit de eerste wet: dat wij met open en blijde handen - maar rauw en hard van het sjouwen - het leven ontvangen, dat wij het liefhebben en zegenen, dat wij het ongeschonden overdragen aan onze kinderen: de vaders aan de zonen en de moeders aan de dochters, de grijsaards aan den jongen mensch, de wijzen aan de onervarenen. En dat de vaders en de moeders en de grijsaards en de wijzen dàn met heldhaftige liefde den zichzelf verloochenenden eerbied voor het leven in dat láátste, hoog-schoone woord zullen ontsluiten: O gij mijn beter hart. Maar meer dan deze hymne te schrijven mocht ik haar leven, meer dan over de vervoeringen en het milde groeien van den rooden Meidoorn te spreken, mocht ik den rooden Meidoorn zijn: openbloeiend onder den wind van God en den regen van God en de zon van God; vreezeloos openbloeiend onder Gods dagen en nachten, onder Zijn zegenende teisteringen en kastijdende liefde, openbloeiend zoolang de dagen opwaarts gaan maar gelaten als elke dag een plundering van bloesem en bladeren wordt en mild als de tak zwart verdroogt. En nòg het leven om God en aarde zegenend als het zichzelf en ons in een sinistere grap te vernielen dreigt, nòg als het onze oogen spert, spert van pijn, - dan nog David dansend voor de Ark en jouw vreugde om Jeanne d'Arc, Delteil! dan nog Angelico en het ademen van Gargantua willen. Maar onverkwijnd. En misschien ook niets van dit alles en enkel snelle gebeden prevelende een mijn van weerstand te durven zijn. | |
[pagina 196]
| |
IIOmdat ik deze hymne zou willen schrijven, méér nog zou willen leven, haat ik dit boek, - ik haat dit boek omdat het geen mijn van weerstand heeft durven zijn; ik haat het want het einde heb ik nauwelijks durven lezen. Als ik dien laatsten bitteren zin geproefd heb: ‘En toen Zij zestig jaar werd, het dorp vlagde en de schooljeugd vorstelijk werd onthaald, was hij het ook (de schoolmeester), die op de wijze van “Wir winden dir den Jungfernkranz” de woorden maakte, welke de meisjes van de breischool - een uitgelezen koortje - zongen bij de eerepoort van aspergegroen en rozen’, - als die woorden dwaas en machteloos spottend zich aan elkaar gerijd hebben en elk hunner iets meedraagt van een o! zeer hoogen en bedwongen maar wreeden lach welke diep, diep net leed om deze vernieling verhult, heb ik snel tot naar het begin de bladzijden van dit verhaal terug moeten slaan: tot daar, waar een hartstocht, een hopelooze hartstocht in het lijf van dit meisje zich verhief en haar verderven gaat; tot daar, waar zij voor het eerst en laatst den greep van een hand om haar hand heeft gevoeld en oogen heel dichtbij. Van toen af is zij zwijgend door elke zelf-vernedering gegaan; zelfvernedering in haar gedachten, in een schijnbaar achteloos woord, in een snel gebaar en zoozeer heeft deze hartstocht dit meisje vermeesterd, zoozeer wordt zij als een riet op den wind bewogen, zóó werden haar oogen blind gebrand op een groot en redeloos leed, dat haar wil voor altijd vervluchtigd schijnt, dat zij niets meer dan een verholen maar zichzelf verterende hartstocht is, dat er niets meer in dit vernielde leven bestaan zal dan die eene onbereikbare mensch. Zij néémt niet en zij doet geen afstand; zij deinst langs een beslissing af en laat zich enkel wil- en krachtloos langs een reeks van vernederende maar haastig te baat | |
[pagina 197]
| |
genomen listigheden en tersluiksche maar snel weer vervluchtigde vlagen van vertrouwen voortdrijven, waarvan de een alleen hij machte is de volgende in het leven te roepen en alle samen langs deze ziekte der apathische passie de beslissing eindeloos en bevreesd verschuiven. Want dierbaarder dan de beslissing is haar de jaloersche koestering der eigen smarten. Totdat aan dit verziekte leven het laatst vertrouwen ontglijdt en de laatste zelfvernedering vergeefsch geworden is. Dan komt - genadeloos - het uur, waarna elke dag enkel nog maar een verdorren en verdrogen is naar dien - o niet voor haar meer - schrikkelijken zestigsten verjaardag, waarop de schoolmeester haar bij een eerepoort van aspergegroen en rozen ‘Wir winden dir den Jungfernkranz...’ zal laten toezingen. In grauwte en asch en oude-juffrouwenproperheid dooft dit leven, - voor zichzelf misschien in vrede en in een waan van geluk maar in waarheid (want zóó worden wij gedwongen dit te zien) verdroogd, verstompt en zonder besef. En - zoo schijnt de schrijfster ons den diepsten zin van het leven te willen openbaren - wanneer gansch dit kleine-stadsverkeer vol twijfelachtigheid is en ziek werd van verborgen verminkingen, zoo voegen wij ons in den blinden wil van dit wreede leven, waarin Sidonie onderging en Bijoute opgroeit en Liesbeth verdroogt en dat ons alleen en weerloos, zonder kracht en zonder wil achteloos dooreenwentelt, op elkaar drijft en hoonend dan - o sinistere grap, - een muur optrekt: genadeloos. | |
IIIMaar ik wil dit niet, - neen zóó niet! Want dit is geen leven en dit is geen hartstocht, - dit is een bleeke ziekte en een krachtloos verkwijnen. | |
[pagina 198]
| |
Want een hartstocht brandt naar binnen; dreigend, donker, verterend en koel, hoog, wit; een zwart vuur en een wit vuur en een rood vuur die een rechten, rechten weg van wreed geluk door lichaam en ziel gaan branden, - zóó dat een mensch ademloos moet loopen om zich te temmen, zóó dat hij den wind en den regen om zijn hersens en zijn hart zal voelen slaan, zóó dat hij zich een Melkweg van wit en onbewegelijk geluk aan den hemel spant, een mijn van verrukking zich door de aarde graaft. Maar ook is dit helder en eene reine sterke vlam, de laafnis eener heilige stilte ontsluit zich over een vermoeid hart; hij, de man, mag nu sterk staan in het wit licht van haar, de vrouw - de sterke en wijze vrouw, die beiden spelen voor den Heer. Maar een muur heeft zich opgetrokken; het mag niet. Ruk het dan uit, ruk het weg van je leven en ruk je leven van dáár, al mocht een zwarte pijn lichaam en ziel gaan martelen: de zwarte pijn, waarvan Balzac de laatste en diepste vertwijfeling heeft gegrepen: elle entrevoyait avec horreur que désormais elle ne pouvait plus être une créature complète, - gooi je blindelings, maar hoe vernield, van dáár weg en bid dat God je opvangt, bid te kunnen dragen geen volledig mensch meer te mogen zijn. Maar niet dit, - niet dit willoos verkwijnen en deze zieke smartomkoestering; deze vervluchtiging van den wil, deze verziekte hartstocht, dit eindeloos en bevreesd verschuiven. Meer dan dit, meer dan deze lafheid en dit onvermogen, geeft dit boek niet. Het is een machtelooze ontbinding. Het is een bekentenis niet in staat te zijn het leven te ordenen rond een levend, rond een in mensch en gemeenschap creatief werkzaam principe. Het heeft - en dit is de rotheid van deze roman, - het heeft ook niet het besef van het gemis van dit principe. | |
[pagina 199]
| |
Zie, in Balzac,Ga naar voetnoot1) vecht ook een vrouw om het bezit van haar vernield leven, ook daar valt alles uiteen, ook daar lijkt het leven zijn zin en beteekenis onttrokken en elke mensch een speelgoed in de hand van een blinden wereldwil, maar dit alles gebeurt onder den wil van den schrijver aan dezen chaos het hooger plan te ontwringen en den mensch te bevrijden van ‘le génie du mal qui étendait déjà la main...’, onder zijn eindelijk requisitoir: le bonheur ne se trouve jamais en dehors des lois..., onder zijn eindelijk bevochten zien der dingen: il n'y a qu'un juge possible. Ce juge est Dieu, - en vandaar naar de groote onderwerping: Dieu qui, souvent, assied sa vengeance au sein des familles, et se sert éternellement des enfants contre les mères, des pères contre les fils, des peuples contre les rois, des princes contre les nations, de tout contre tout; remplaçant dans le monde moral les sentiments par les sentiments, comme les jeunes feuilles poussent les vieilles au printemps; agissant en vue d'un ordre immuable, d'un but à leur seul connu. Sans doute, chaque chose va dans son sein, ou, mieux encore, elle y retourne. Mateloos arm en poover en verminkt is daarnaast, daaronder deze roman, waarvan een der laatste woorden is, dat de freule uren lang starend ‘in dit gezegend-niet’ geen aandacht over had voor het Evangelie. | |
IVDeze roman der machtelooze ontbinding mag ook het tijdsbeeld zijn van de Hollandsche vrijzinnigheid, - uitgeleefd en uitgebloed, zonder besef van waar het met het leven heengaat (o! Dirk Coster), zonder edelmoedigheid, zonder liefde en zonder haat, zonder groote hartstochten en vervoeringen, - niets - niets - niets. | |
[pagina 200]
| |
Enkel lauwen. Enkel zielen die nimmer gekozen hebben. De mannen niet anders dan correcte heeren, sociabel en verzorgd, en wat genoemd is: kranige ingenieurs en knappe advocaten; de vrouwen hysterische zielen aan wie eenmaal Eline Vere voorafging, of heelemaal niets. Maar allen, mannen en vrouwen, wanstaltig fatsoenlijk en de volkomene incarnatie dier gepolijste middelmatigheid, welke als haar hoogste wijsheid, blank en blij, het voorschrift vond: Dans le monde, mes enfants, il faut éviter même l'apparence; voor de kleine gebeurtenissen aandacht heeft en de groote onaangeroerd laat en het laatste besef verloren heeft van wat het zeggen wil: zèlf te betalen: ‘Mevrouw van Landschot bemoeide zich, omdat weldoen haar innerlijk streelde en zij er van haar echtgenoot het geld voor kreeg, met de armen van het dorp, en van alle buitens in den omtrek wist zij de verjaardagen en de gebeurtenissen van droefheid of vreugde, waarbij een deelnemend woord, een paar vruchten uit de kassen, of bloemen uit den overvollen tuin haar in vriendelijke herinnering konden brengen. Zij had den hovenier om te plukken, het linnenmeisje om het mandje van den zolder te halen en Bart om het weg te brengen. En mocht het haar wat druk worden, dan was Liesbeth er nog om het korfje ook in te schikken’. Dit nu brengt ons vanzelf tot de laatste vraag: hoe of de schrijfster zich tegenover deze menschen verhoudt. Voor een groot deel is dit al bepaald door haar verhouding tot de hoofd-figuur, in welke verhouding het levensgevoel van de schrijfster zich openbaart, zooals ik dat eerder karakteriseerde. En gegeven de wezenlijke armoede van dit levensgevoel, kan zij zich ten opzichte der andere figuren niet hooger plaatsen - en het gegeven citaat is daarvoor karakteristiek - dan een kleine, bedwongen ironie, een klein onvruchtbaar scepticisme, waarvan de | |
[pagina 201]
| |
belangrijkheid voor u en voor mij en de ordenende waarde voor het leven volstrekt verwaarloosbaar isGa naar voetnoot1). |
|