Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
Valsche munterGa naar voetnoot1)Zelden levert de Hollandsche litteratuur een boek op, waarin een mensch zoo voortdurend zich door afgronden aan laat trekken en zoo weinig zich verontrust; zelden een boek, dat zoozeer vanuit een beheerscht intellectualisme geschreven werd maar - dieper toch - op onlogische gedachtengangen zich laat betrappen; zelden een boek, dat schijnbaar zoo voraussetzungslos overwogen is maar zich intoomt waar gevaar dreigt en het intellect het overwicht zijner anarchie, over de consequenties zijner praemissen zou ontsnappen. Dat hij zoo onverontrust zijn scherp-geslepen dialectiek vermag te handhaven: misschien heeft Dirk Coster er zich wel rekenschap van gegeven en onverwacht zich er over moeten verwonderen, - schrijft hij toch ergens, dat het definieerende intellect zooveel angsten niet kent. Inderdaad zou men geneigd zijn aan te nemen, dat deze schrijver louter uit een definieerend intellect bestaat, ware het niet, dat hij zich in alles matigt en den dag waarop hij ontdekken mocht louter intellect te zijn, zich een hart (en zij 't d'occasion) zou verschaffen. Met beide toch wordt 't spel vollediger dan beroofd van een en beroofd van een (beslist dit niet?) zou een zekere matiging uitgesloten zijn. Want voor Dirk Coster is de wereld een voorwerp van spel voor zijn gematigde dialectiek, - en spèl omdat hij zich geen doel kan of wil stellen. Kleurloos zijn deze essays en als men zich tenslotte over iets verwondert, dan is het hoe deze schrijver in zijn boekje over Dostojewski ooit tot de bekentenis kon komen, dat deze Rus den tragen schijn der neutraliteit heeft vernietigd en geleerd, dat de mensch nooit stil staat, dat het steeds ergens | |
[pagina 183]
| |
henen gaat met de ziel. Onmiddellijk stelt zich na deze fundamenteele en schrikkelijke waarheid dit verzameld proza als een aanklacht tegen Coster op en in de gesteldheid van dit werk ontdekt men wàt Dostojewski, wàt de anderen tenslotte in wezen voor hem geweest zijn: een schouwspel, belangwekkend maar zonder consequenties. Consequenties? Maar hij weerhoudt zichzelf reeds zijn eigen standpunt ten einde te denken, dat immers onherroepelijk zich tot de uitersten zou verscherpen, tot de pool, welke hij instinctief tòch bevreest: de moord van Raskolnikow, wellicht de Sovjets en eenige der verste perverteeringen van André Gide.
* * *
In een polemiek van het jaar 1912 heeft Dirk Coster zich tegenover Willem Kloos rekenschap gegeven van het wezen der litteraire critiek en daarbij vastgesteld, dat de criticus een schrijver is, die waarheden over kunst en leven zoo zuiver en volkomen mogelijk tracht uit te spreken. Daaraan verbindt hij onmiddellijk de these, dat alle waarheden slechts waar zijn, door de wijze waarop zij worden uitgesproken: wáár is slechts datgene, wat schoon gezegd wordt, niet - zoo voegt Coster hieraan toe - schoon voornamelijk naar den vorm, maar schoon naar geest en ziel. Want in der eeuwigheid zijn alle waarheden nooit iets anders dan uitingen eener schoone en groote menschelijkheid. De criticus nu moet zijn waarheden uiten naar aanleiding van de uitingen van anderen, zoodat hij zijn onuitgesproken menschelijkheid toetst aan de uitgesproken menschelijkheid van den kunstenaar. Aldus spreekt hij van beiden: van den kunstenaar en van zichzelf, - mensch toetst zich aan mensch. En in deze ontmoeting van twee menschen ziet men beiden uiteen gaan of elkaar naderen; het wordt een afstooting of aantrekking. Ziet men aldus het critisch proces, dan erkent men daar- | |
[pagina 184]
| |
mee - en Coster geeft dit onmiddellijk toe - een ‘noodwendige mate van eenzijdigheid in iederen criticus.’ Want menschelijkheid is geen almachtigheid en wat is persoonlijkheid? Het is de verdichting en vervasting van het geestesleven, het is niet anders dan de bewustwording van den gegeven aard zijner menschelijkheid. Wie zich zijn kracht bewust wordt, weet ook hoever die reikt; wie zichzelf bewust wordt, kent zijn grenzen. Wie iets vast en zuiver in het oog wil nemen, moet op één punt stilstaan: hij moet niet besluiteloos heen en weder drentelen. Hij moet een standpunt hebben om vanuit te zien.Ga naar voetnoot1) Dit standpunt nu is de verdichting en vervasting van het geestesleven in de persoonlijkheid, het is de bewustwording van den gegeven aard eener menschelijkheid. Men kan dit critisch standpunt in zeker opzicht een vooruitgang noemen bij de critische werkzaamheid van Kloos c.s. (in zeker opzicht want het is meteen gevaarlijker), maar men zal het iedere stabiliteit, iedere vastheid, iedere waarachtig positieve werkzaamheid ontzeggen moeten en - èrger! met een variatie het verwijt van Coster aan dr. van Senden ter zake van diens Dostojewski-waardeering overnemend - kan men Coster ten laste leggen, dat een streven, zoo gevaarlijk aarzelend in zijn uitdrukking, in korten tijd tot een misgewas van ethisch dilettantisme ontaardt. Inderdaad is net standpunt van Coster minder dan aarzelend, want op het beslissend moment (‘hij moet een standpunt hebben om vanuit te zien’, was de laatste zin van het citaat) doet hij minder dan aarzelen: hij geeft zich geen verdere rekenschap meer, hij verwaarloost het een seconde langer nog te denken, maar ijlings maakt hij rechtsomkeer en met een ‘Zoo ook waren de critici, die wij noemden......’ ontloopt hij zich, zwenkt af, - en ontvoer een schipbreuk. Maar gemakzuchtig is zijn redding: hij voer niet dóór maar zoodra | |
[pagina 185]
| |
de gevaarlijke kaap in zicht kwam: de zeilen bij en terug... terug! Daarna praat men rustig en volijverig verder over ‘het arsenaal der verstaansmogelijkheden’, over ‘den dieperen en eeuwig-levenden zin’, over ‘de levende idee’, over ‘den grooten Algeest’ die ‘dit Ik omgeeft met zijn oceanen van leven en denken’ en over al dergelijke even bleekzuchtige als onmachtige, vervloeiende en vlottende bedenkselen der vrijzinnigheid. Maar men verwondert zich - en hier nijpt een logica, waaraan Coster zich niet kàn ontwringen - in naam van wat of wien hij Willem Kloos ter verantwoording dùrft roepen, want nimmer zal hij zijn tegenstander kunnen ontzeggen te spreken en te schrijven uit ‘de bewustwording van den gegeven aard zijner persoonlijkheid’. Dat de persoonlijkheid van Willem Kloos eenigszins ánders genuanceerd is dan die van Coster kan en mag hem - naar zijn eigen criteria - nimmer machtigen den ander ter verantwoording te roepen op straffe zich schuldig te maken aan de meest bekrompen, ijdele en lachwekkende geestelijke tyrannie: ik. Dirk Coster, eisch krachtens mijzelf, dat gij, Willem Kloos zult zijn als ik wil, als ik ben, - een verwaande bekrompenheid en bekrompen verwaandheid, waaraan de door Coster zoozeer geschuwde ‘dogmatische critiek’ zich althans niet schuldig maakt. Het critisch standpunt, dat Dirk Coster zichzelf gesteld heeft, is niet te handhaven; deze critiek vernietigt krachtens haar beginselen zichzelf. Handhaaft zij zich toch, dan durft zij de consequenties van haar beginselen niet aan: een volkomen geestelijke anarchie. Want tenslotte toch is Coster's critische werkzaamheid een continueering van het subjectivisme, dat sinds Wittenberg en de humanisten de Europeesche cultuur heeft aangevreten en regelrecht naar de ontbinding in plaats van naar ‘een nieuwe en wijdere cultuur verzadigd van magische | |
[pagina 186]
| |
krachten’ voert. Zijn dwaling is zoo grenzeloos naïef, dat men hem slechts een minimum kan voorhouden om zichzelf te toetsen: wil een critiek zooals hij die opvat wezenlijke, creatieve en geen destructieve waarden bezitten, dan zal hij gefundeerd moeten zijn in een objectieve waarheid (de inhoud dier waarheid buiten beschouwing gelaten, omdat Coster's naïviteit slechts een redelijk minimum toelaat), onafhankelijk van het individu, onafhankelijk van de wijze waarop zij wordt uitgesproken. Ten andere: het stuurloos dilettantisme der ethische aandoeningen. Wie aanvankelijk eenigszins vertrouwend heeft afgewacht, wat ‘De Stem’ zou brengen, heeft zich nu te bekennen, dat hij een oogenblik door de actualiteit der aan de orde gestelde problemen niet meer de herhaling zag van wat voordien - in andere woorden, in andere ideeën - geweest was: herhaling van het subjectivisme, - maar thans ethisch aangedaan, - dat de vrijzinnige Tijdschriften voor dien kenmerkte. Want het verwijt der stuurloosheid, waarmede thans dit tijdschrift getroffen wordt, treft toch in dezelfde mate het manifestGa naar voetnoot1) bij de oprichting in 1920, zooals de oorlogsverklaring daarin aan het dilettantisme en de intellectueele vervalsching op den oprichter zelve terug valt.
* * *
In zijn theoretische uiteenzetting over de critische werkzaamheid geeft Coster te verstaan, dat deze haar bekroning vindt in de keuze, het oordeel. ‘Eerst in dit oordeel bevestigt de persoonlijkheid zichzelf, heeft gekozen, heeft zich uit het leven het meest wenschelijke gekozen.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 187]
| |
Hierin nu ontmaskert met ijzeren logica Coster's vlottende onvastheid zich en ontdekt men dat deze critiek krachtens haar beginselen zich reeds vernietigd heeft. Want niet alleen wordt in geen enkele critiek gekozen en geoordeeld (tenzij... aesthetisch) maar zelfs wordt de schrijver, die wèl kiest en wèl oordeelt hierop door Coster aangevallen en verschanst hij zich in het verwijt van ‘een onhistorisch ongeduld... prachtig in wezen, verwerpelijk in zijn uitwerking.’ De door dat verwijt getroffene is Dostojewski: Hij die de duivelsche individuen doorzag, omdat ze er nu eenmaal waren en zooals ze waren en nog altijd zijn, - hij die met schrikkelijke helderheid zag dat hun booze wil zich jubelend werpen kon in het kleed der moderne ideeën als in zijn geëigende vermomming, - heeft terwille van dit gevaar, terwille van deze enkelen, die ondertusschen zeer velen zijn, gansche historische en historisch-noodwendige processen verdoemd. Hij kortom, die nimmer geestelijk zondigde tegenover den mensch, heeft gezondigd tegen de ideeën. Hij heeft te snel en te hartstochtelijk veralgemeend, - en dat is een groote zwakte van den grooten kunstenaar geweest, al vergeet men hier immer de bestaande verontschuldiging, - te weten de historische noodzakelijkheid dier eenzijdigheid, - in aanmerking te nemen, waar Dostojevsky recht op heeft als ieder ander mensch, en die men minder dan bij ieder mensch voor hem laat gelden.Ga naar voetnoot1) In dit verwijt ontmaskert zich de geestelijke debiliteit van een criticus, die op het beslissend moment zijn eigen doctrine verzaakt en bij de ontmoeting vergeet hetgeen hij bij zijn vertrek als de kenmerken der critische werkzaamheid opstelde; - erkent hij toch in ditzelfde boek een noodwendige mate van eenzijdigheid in iederen criticus. Maar hoeveel meer nog dan in den criticus zal in den kunstenaar eenzijdigheid noodwendig zijn en onaangetast gelaten moeten worden (van Coster's standpunt uit) | |
[pagina 188]
| |
en hoezeer bleekzuchtig is deze treurnis over een zonde tegen de ideeën, bedreven doordien men gansche historische en historisch-noodwendige processen verdoemen zou. En zelfs deze eenzijdigheid van Dostojewski zou op haar beurt niet rechtuit te veroordeelen zijn want opnieuw zij daarbij de historische noodzakelijkheid dier eenzijdigheid in aanmerking genomen! Hier spreekt zich in dezen criticus datgene uit, wat sinds de vrijmaking der persoonlijkheid de geestelijke vitaliteit woekerend aanvrat en voor de moderne samenleving kenmerkend is geworden: verdraagzaamheid, geen eenzijdigheid. Want voor onzen door democratie en liberalisme bleeken en onmachtigen tijd was het voorbestemd (men kan niet zeggen: te haten, want haten is een te gróóte hartstocht maar:) zich te irriteeren, zoodra hij eenzijdigheid, zoodra hij gebrek aan verdraagzaamheid ontdekt. Eenzijdig te zijn en onverdraagzaam is een disqualificatie geworden (ook onder katholieken werd men hiermee besmet), waarna de getroffene eigenlijk niet meer - en terecht! - als sociabel is te beschouwen en min of meer als ontoerekenbaar, omdat hij de historische noodzakelijkheid miskent. En als een schoone verovering der moderne en verdraagzame beschaving staat in onze geschiedboeken genoteerd, dat nà een bepaald moment in de Europeesche geschiedenis geen godsdienstoorlogen meer, maar handelsoorlogen voortaan gevoerd werden, - maar het is een vooruitgang, welke net zich (noodgedwongen ook!) geestelijk gemakkelijk maakte om materieel voldaner te gedijen. Er zal geen Peter de Kluizenaar meer onder ons opstaan om den kruistocht te prediken: hebben wij toch Locarno, Genève en petroleum, - er rest alleen de strijd in de orde der ideeën. Maar als ook daaruit het besef vervluchtigd zal zijn, dat er strijd is en dat twee elkaar vijandige ideeën of levensbeschouwingen op leven en dood elkaar bestrijden zullen, dan zal het Evangelie-woord voor | |
[pagina 189]
| |
ons onverstaanbaar geworden zijn: Ik ben het zwaard komen brengen. En dàn, - maar eerst dàn zal Dirk Coster als een groot criticus beschouwd mogen worden. Wij echter zullen dàn de wereld niet overgeleverd zien aan den duivel maar aan valsche munters. Maar nù, nu is hij niet meer dan een bekwaam lettré en een derzulken, die de stelling zouden onderschrijven, welke ik eenmaal hoorde uitspreken, - het ging over litteraire critiek, - dat het waardeeringsvermogen toeneemt, naarmate men méér leest. Waarschijnlijk inderdaad zal dit waardeeringsvermogen grooter worden (spreekt Coster niet van ‘het arsenaal der verstaansmogelijkheden’) maar ten koste van zichzelf, ten koste zijner kwaliteit, ten koste van de integraliteit zijner toetsingen. Wie deze dingen dàn niet ongeschonden handhaaft laat vervalschingen in zich toe en waar hij eerst alleen en soeverein heerschte, verdringt zich nu het gepeupel van de straat, dat overrompelend transacties en een compromis eischt. Het gevaar van elk boek, - en daarop moet iedere criticus verdacht zijn, - is dat het een indringer worden kan, die later - o zeer verholen en onmerkbaar, - meespreekt in de ‘verstaansmogelijkheden’, het aantal dezer arglistig verhoogt maar de integraliteit van het oordeel verzwakt. Want het is nu eenmaal zoo, - laten wij geometrisch zijn! - dat de gemiddelde kwaliteit der ‘verstaans’-objecten binnen een bepaalden cirkel-omtrek van edeler gehalte is dan de gemiddelde kwaliteit der ‘verstaans’-objecten binnen een cirkel met tweemaal grooter straal. Wie bezorgd is den cirkel te vergrooten, verliest! - wel hem, daarom, die den omtrek klein houdt. Mogelijkerwijze zal Dirk Coster het een verovering van zijn critisch vermogen achten, dat hij - de Hollandsche profeet van Dostojewski, - noch Gorki, noch Turgenieff verwerpt; dat hij den schepper van Vorst Mischkin kan | |
[pagina 190]
| |
dulden naast Hamsun. Dit echter is dan een zelfmisleiding, want critiek is keuze, is oordeel, is scheiding en op een bepaald moment (tenslotte) moet zij zich, ongeacht de aesthetische waarden, op de wezenlijke bestanddeelen samentrekken en ál deze schrijvers verwerpen, - of kiezen: Dostojewski óf Gorki, Dostojewski óf Turgenieff, Dostojewski óf Hamsun. Maar het is niet mogelijk en een vernietiging van Coster's eigen theoretisch-critische beschouwingen Dostojewski te aanvaarden en meteenGa naar voetnoot1) den schrijver, die summier oordeelde: Es ist unbestreitbar und steht auszer allem Zweifel: Dostojewski ist ein Genius; aber unser böser Genius,Ga naar voetnoot2) - in een fel en hatend opstel tegen Dostojewski's grootsten en door Coster zoozeer vereerden roman: Karamazow. Dit wijst op een in wezen zoo diametrale tegenstelling, dat de profeet van den een den ander verwerpen moet op straffe anders verraad te plegen. Maar - en hier raak ik tenslotte het kenmerk van Coster's kritiek in hare Gesamtheit: zij is geen keuze, geen oordeel, geen scheiding (geen ‘levenskritiek’) maar een constateeren onder overlegging van eenige ethische desiderata, zonder nochtans daaraan toe te voegen: dit wèl, dit niet; zij kan, krachtens haar gecultiveerd subjectivisme trouwens niet méér zijn en daarmee is zij tot algeheele onvruchtbaarheid gedoemd: anti-creatief! Boven déze gesteldheid, die telkens op het beslissend moment zal falen en zóó gevaarlijk aarzelt in haar uitdrukking, dat het misgewas van het ethische dilettantisme reeds welig woekert, valt als consequenter schoon onbeschaamder maar daarom ook zich niet verduikend in bleeke en misleidende overpeinzingen, Gide's cynische instemming met het woord van Renan te aanvaarden: Pour pouvoir penser librement, il faut être sûr que ce | |
[pagina 191]
| |
que l'on écrit ne tirera pas à conséquence. En mocht men den schrijver van Lafcadio vragen, hoe het met zijn ethische overwegingen staat: Une dépendance de l'Esthétique, zal hij antwoorden.Ga naar voetnoot1) Dit is althans géén drijfzand. Want tenslotte redt Coster uit elke schipbreuk de aesthetica en daarmee zichzelf. ‘Naar welk plan zij (de kunstenaars) dit leven herscheppen, welke waarheid zij door het leven heen afbeelden, het is tenslotte niet van het hoogste belang. Maar van het hoogste belang is, dat zij ons in een wereld binnenleiden, doorademd van ziel en op de één of andere wijze menschelijk-verstaanbaar van wezen. Dat zij den chaos, die de gewone oogen zien, - tot een sprekende geestelijke orde verklaren. En het chaotische leven tot stralende geestelijke orde verklaard, - dit is toch een der wijzen wellicht, waarop men de onbenaambare schoonheid mag trachten te benamen’.Ga naar voetnoot2) En mocht hieruit ten opzichte van Coster's bedoelingen nog twijfel resten, voegt hier dan de uitspraak aan toe, waarmee zijn beschouwingen over de critische werkzaamheid openen: dat alle waarheid slechts waar is, door de wijze waarop zij wordt uitgesproken. Hieruit laat zich, in logisch verband met de tegenstrijdigheden, welke wij in de theoretische uiteenzettingen en critische practijk van dezen schrijver aantoonden maar in strijd met zijn aanvankelijke intenties, aflezen dat de, dat déze criticus dus géén standpunt heeft in te nemen en ingenomen en dat de noodwendige mate van eenzijdigheid, welke zoo stoutmoedig geponeerd werd, in feite niet bestaat. Zoodanig, immers naar het beeld van haar stichter en leider moest ook de karakteristiek van ‘de Stem’, welke geen creatieve impulsen doet verhopen, zich gaan afteekenen op de zich voltrekkende ontbinding. Als een stroohalm op den wind is dit geworden. | |
[pagina 192]
| |
Ik behoef er wel niet bijzonder den nadruk op te leggen, dat het gemakkelijk valt (maar van zeker en tenslotte verwaarloosbaar standpunt af) in Coster een onzer scherpzinnigste critici te waardeeren, beschikkend over een ietwat vlakken maar hecht gevoegden en overwogen stijl en gefundeerd in een soliede kennis der literatuur. Tot een bepaald niveau en binnen de grenzen der aesthetische waardeering formuleert hij scherp, onderscheidt hij scherp, oordeelt hij scherp en door deze eigenschappen vermag hij zich tegelijk als een sterk polemist te handhaven. Maar het is nu eenmaal zoo, dat op dit niveau de laatste en beslissende woorden niet gesproken worden. Uiteraard dringt zich dàt het sterkst op, waar deze critick haar eigen - en noodgedwongen - grenzen tracht te forceeren en zich te verheffen tot levenscritiek, met name ten opzichte van Dostojewski, Turgenieff, Hamsun, Duranty en Ljesskow; in het Stem-manifest en in de verhandeling over het werk en het wezen der critiek. Zeker zal Coster zelf zijn beschouwingen over Dostojewski niet compleet achten maar het is te voorzien - en reeds uit deze min of meer fragmentarische essays genoegzaam af te leiden indien wij daarenboven nog niet zijn vlottende onvastheid als criterium konden gebruiken, - dat een mogelijkerwijze méér omvattende studie niet compleet zal zijn en wel juist daar, waar zij deze compleetheid niet màg ontberen. Zijn waardeeringen van Dostojewski zou ik in laatste instantie willen karakteriseeren als naïef-optimistisch tengevolge van een gebrek aan overzien van het neervaartsgerichte in dezen schrijver, terwijl hij daarentegen een groote scherpte ontwikkelt, waar het geldt Dostojewski - constateerend natuurlijk! - in de ontwikkeling van het Europeesche geestesleven in te schakelen. Zijn tekort begint daar, waar het geldt den Rus critisch te completeeren en waar zijn naïef optimisme hem wenschen doet, dat de jonge geslachten ‘met heel | |
[pagina 193]
| |
de ongeschonden aanbiddingskracht van hun ziel, tot de groote ziel van Dostojewski voor de eerste maal mogen nadertreden in de kleine maar voltooide kathedraal die “de Idioot” is’.Ga naar voetnoot1) Mogen die jonge geslachten er zich voor behoeden kunnen aan dit boek overgeleverd te worden. Want - hoe verbijsterend schoon - als mensch moet men dit boek haten en te feller en onberedeneerder naarmate men het weerloozer onderging, om dat het den moed te leven (en leven is iets ànders dan litteratuur, welke tenslotte misschien slechts een vegetatie is) aantast en ontrooft. Men moet sterk genoeg zijn om dit boek te verdragen, te weerstaan en het dàn als een vod, als een vod waarachtig (maar hoe verbijsterend schoon toch) weg te werpen. Er kan één Idioot zijn! - il faut encore dire ceci d'admirable, c'est que plus les invididus sont grands, moins il y en a. Maar géén geslacht idiootjes; geen geslacht, dat met dit boek opgevoed, vergroeien zou tot een geslacht wil- en krachtlooze bleekzuchtigen; geen geslacht misgroeide litteraire reminiscenties; geen geslacht, dat hersenverweekt en hart-verzwakt het mes van Rogoschin in bordpapier zou hanteeren en vorst Mischkin's lijden herleven als een klagelijk gezeur. Duizendmaal liever dàn een Olympiade, dan - 't experiment behoeft niet beproefd - dat het waarachtig groote en eene zich verkleind en ontkracht en vervalscht reflecteert in de massa. En te minder zal men zich tot een dergelijke opvoeding met Dostojewski's Idioot geneigd gevoelen, wanneer men - o naïef optimisme - dat waarachtig groote tevoren als verderfelijk en als een leugen heeft ontmaskerd. Niet als Idioten zullen wij onder de menschen zijn maar als Wijzen. |
|