Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
IV | |
[pagina 173]
| |
Bekroonde ontbindingGa naar voetnoot1)...en zij volgde droomend de melodische wendingen van het zingend theewater. Rood, rood klimt het satijn behang maar de schaduwen van het plafond wierpen het terug op de schaarsche meubelen; in halflicht en schemer wachten, wàchten zij onwezenlijk en doelloos. De pendule, de candelabres en het étagèretje zijn voor altijd roerloos; het verdwaasde hazewindje - ach! dit geloofde koper! - werd op een ivoren presse-papier geschroefd, kampfer, kampfer ligt in de plooien der gordijnen en elke dag dempt zich op dit tapijt; ál de zonnen van één dag, de wind en het groeien der boomen; de aarde, de hemel, de sterren en de kinderen. Maar op dit krullend gesneden fauteuil zet zich bijwijlen een uitgedoofde mensch en beschouwt de | |
[pagina 174]
| |
bleeke gobelins, - niet verder, niet verder dan dit matgekleurde weefsel, niet verder dan dit uitgedoofde leven. De grijze, grijze muziek: het stof der judaspenningen.
* * *
Er zijn zeer zeker - ik weet het niet! - maar er zijn zeer zeker de eventjes-seniele markiezen van het ancien-régime geweest, die mémoires schreven; eventjes-seniele markiezen, zeer oud en zeer sierlijk van gebaar en zeer gevoelig voor het spelend plooien der kanten lubben en jabots, den lichten zwier der degens op hun heup en het vermoeide, zeer vermoeide en bleeke, leven der gepoederde zalen en tonnelles. Deze eventjes-seniele markiezen hebben zeer zeker hun mémoires geschreven, - mémoires die, later weer, in een precieuzen omslag rustten op het salon-tafeltje eener zeer aristocratische huize, temidden van nimmer verontruste bibelots. Dan zal een joffer, - ach! deze aristocratische joffer - zich in de vensternis zetten en van het perkamenten blad de mémoires lezen van den verganen, eventjes-senielen markies (en zij zal niet weten, dat er een boom te vechten staat met aarde, zon en stormen). Er zullen zeer zeker - ik weet het niet, - maar er zullen zeer zeker zulke eventjes-seniele markiezen en zulke aristocratische jofferen geweest zijn. Hebt gij - mijne verwonderde? lezeres en lezer - eenig besef van den geest en stijl dezer mémoires. Ja, ja, dat hebben wij! Welnu! zoo van geest en stijl is dit boek. Maar gij allen, die tòch in je polsen en je hart en je hoofd het leven wilt breken en bouwen, en jij, de eene, die den ‘sprong in het duister’ wilt springen, die ‘dwingen, afdwingen en veroveren’ wiltGa naar voetnoot1) - wat zult ge doen met | |
[pagina 175]
| |
dit doode, doode, doode boek: het vergaat, het is in verrotting, het stinkt. Ben jij, Dirk Coster, dan tòch, tòch de uitgedoofde mensch die dag en leven ruilt voor bleeke weefsels?Ga naar voetnoot1) De dag is nòg te schoon en sterk voor cadavers.
* * *
Zeer aanvankelijk - over eenige der eerste bladzijden - hield dit boek me vast; dáár beschouwt het als ver verleden en onwezenlijk het leven van Floris Roelof Scanderbergh; daar werd als vanuit zijn gelatenheid een voorbij en dwaas leven nog eenmaal in matte verven herweven. Het mogen geest en stijl van den eventjes senielen markies geweest zijn, maar hier was dit nog aanvaardbaar. Maar dan, daarna, wacht ik vergeefs het samen spannen, het los-stooten, den opstand van het ritme; of een woedende ironie, die niets zal sparen, die elk leven stuk rijt; of zelfs ook - het laat mij onverschillig - een stem die bevend van groote verwachtingen, spreekt over de als 'n vuist gebalde nieuwe leefkracht en van 't schrijden over wat oud en uitgeleefd is. Alleen niet dit, - dit altijd maar doorsijpelen van de levenlooze maar zeer correcte zinnen, waarin eertijds de eventjes-seniele markies zijn mémoires placht te schrijven. Want - o grijsaard, die dit boek geschreven hebt - gij bedoelt toch niet, dat wij dit alles zullen beschouwen als gezien uit die wankellooze en onaantastbare hoogte, waar al het bewegen der menschen ijdel is geworden, omdat dáár eindelijk de zin van het leven - hetzij in ontkenning of bevestiging, - open ligt. | |
[pagina 176]
| |
Maar dán zouden we toch iets gevoeld hebben van je veroveringen, en wat je ontwrongen werd en wat je vreezeloos jezelf liet ontglippen; dan zou toch - in bevestiging of in ontkenning - het leven wijder gezien en dieper geboord worden aan hier o, lummeltje, dat een van je schimmen in Baudelaire durft laten lezen;Ga naar voetnoot1) dan zou er toch méér geweest zijn, dan de plechtige maar uitgeleefde en niets om het lijf hebbende extasen, welke de substantie van dit boek vormen; méér ook dan de provinciale geblaseerdheid, die op onze achtergracht-cultuur vegeteert. Met Goethe, Baudelaire, de Maupassant, de Stoa en Spinoza wordt hier gecoquetteerd, - een weinigje van dit, een weinigje van dat en zeer, zeer veel van-hooren-zeggen. Want waarachtig, - deze menschen zijn gecultiveerd op levensgevoel en gedachtestelsels van van-hooren-zeggen. Er is er geen, die zich wrong tot de toppen, géén die lééft tenzij in perversiteitjes van de allerkleinste afmeting; geen die een mensch werd. En gij, mijne lezeres en lezer, die ongetwijfeld tòch geïmponeerd zijt door den duizendgulden prijs, waarmee dit boek bekroond werd, - het zij u gezegd, dat dit boek waardeloos is naar den geest, waardeloos naar artistieke vermogens: psychologie, beeldend vermogen, ritme. Waardeloos naar den geest! Leest - een enkel voorbeeld - nà de kindsche psychologie, welke Peter flesschen en kruiken laat verzamelen, waaruit zijn gedisponeerdheid voor dronkenschap reeds is af te leiden (och! och! hoe ondoorgrondelijk zijt ge, | |
[pagina 177]
| |
heer v. Genderen Stort) een fragment als dat, waarin Peter's wijn-extasen naar de grofst-burgerlijke visie wijdloopig beschreven worden en luister dan ook naar Ramuz, die in ‘La guérison des maladies’ over hetzelfde spreekt en het samenvat in dien eenen raadselachtigen en openbarenden zin: on tache à se hausser à soi même...: het vertwijfeld gevecht van den zwerver tegen den roof van elken dag. Bij Ramuz is trots en een hooge versmading; bij v. Genderen Stort niets, niets, niets. Zoo, zonder achtergrond, zonder diepte heeft hij geheel dit leven van Peter en Inez gezien, - niet verder dan de buitenzij is hij gedrongen en deze heeft hij gegeven in sijpelende opgetuigde zinnen, die onbedriegelijk het gemis aan innerlijke bewogenheid bloot leggen, - gemis aan innerlijke bewogenheid, dat ook het beeldend vermogen van dezen schrijver vermoord heeft. Zoo koerste hij driest met scherpen boeg, de woelige zee op der politiek. | |
[pagina 178]
| |
die sedert lang gestorven waren en die zij zich haalde, klimmend op een ladder, dikwerf zich bijlichtend met een gouden kaarsvlam, wanneer de winterdag grauwer dan gewoonlijk was. Etc. etc. Bemerk hoe dood dit alles is, wanneer ge luistert naar deze zinnen; bemerk ook den zinneloozen detailopsmuk in het laatste citaat, welke kenmerkend is voor den stijl van dezen schrijver. En ach! de onnoozele extasen, waaraan de menschen, de schimmen uit dit boek zich bedwelmen; de vooze aandoeningen, waarmee zij door het Quartier Latin, door Bretagne en door de bosschen van Combourg dwalen: Ook dwaalden zij door de bosschen van Combourg en door de gangen en zalen van het oude slot, waarin Chateaubriand zijn kinderjaren sleet; zij toefden op het terras, waar het gezin des zomers het vallen van den avond wachtte; François René en zijn zuster Lucile zagen mijmerend de laatste zonnestralen dooven en de eerste gesternten verschijnen, terwijl de moeder zuchtte en de vader schoten loste uit een oud musket op de vleermuizen, die hun wankele vlucht begonnen; voorts toefden de bezoekers in de groote woonzaal, waarin des winters, wanneer één kaars een kleine omtrek in de holle ruimte verlichtte, de zwijgzame vader een vreemde wandeling begon; de angstige kinderen zagen hem naar den donkeren achtergrond allengs wijken en hoorden zijn stappen galmen in de duisternis, waarna hij terugkeerde tot den lichtkring, doemend gelijk een spook uit verborgen gewesten; dan beklommen de reizigers de wenteltrap... Genoeg! - gij voelt u langzaam verzeemen. Maar van bladzij tot bladzij, waar ook v. Genderen Stort over schrijft, strekt zich deze klaarblijkelijke fumisterie uit, - deze visie die de armzaligste aandoeningen met een overvloed van geheimzinnig, o zeer geheimzinnig-doende maar krachtelooze, wazige woorden en zinnen watteert. Waarachtig, dit is evenwaardig aan de ansichtkaart-emotie en het plaatje van St. Sulpice. ‘Je veux qu'on se taise, quand on cesse de ressentir’ (André Breton). Hetzelfde vervalschte, in ontbinding zijnde, krachtelooze | |
[pagina 179]
| |
gevoels- en gedachteleven (maar o! die zeer correcte zinnen!) vindt men in dit fragment: Want onverpoosd toefden Peter's gedachten bij Goethe en vele waren de verhalen, waarin hij kleine Inez vertelde over den Meester, die ondanks zijn bewogen en verdeelde natuur, zijn leven tot een volledig en harmonisch kunstwerk had volmaakt. Zoo doordrong Peter zich dien zomer van Goethe's verzoenenden geest en wanneer hij, met kleine Inez op een bank in het bosch gezeten, de zon achter de heuvelen had zien dalen, rust heerschte over alle toppen (wàt zeg je me!: Ueber allen Gipfeln ist Ruh...!) de vogels zwegen in het woud (die Vögel schweigen in Walde) en ternauwernood was een zucht in de kruinen hoorbaar (über allen Wipfeln spürest du kaum einen Hauch) dan herdacht hij Goethe met dezelfde liefde (!) die dezen vervulde, wanneer hij, in de oogenblikken van allerdiepsten inkeer, der dingen goddelijk verband doorgrondde. Neen, neen! dit is alleen nog maar voor de jofferen der aristocratische huizinge genietbaar en voor de heeren - blijkbaar! - die de officieele normen der Nederlandsche litteratuur vaststellen (v. Genderen Stort - Besnard - Nijhoff!). Uit dit citaat leert ge ook het psychologisch vernuft van den schrijver doorgronden, want Peter maakt (blijkbaar) op zeker oogenblik van zijn leven een ontwikkeling door als die van Altmeister Goethe (den ouden heer, die zoo wereldwijs met Eckermann over ‘der dingen goddelijk verband’ te keuvelen placht!) - v. Genderen Stort maakt daar een rozig tafereeltje van (‘de zon achter de heuvelen’), waarna aan òns verder de conclusie gelaten wordt, dat het aldus met Peter gesteld was. Zoo worden terechter tijd ook de Maupassant, Baudelaire, de Stoa opgeroepen! Zullen wij dan niet spreken van schimmen, gecultiveerd op een leven-van-hooren-zeggen? En van een onmachtigen, schoon bekroonden schrijver, die zich v. Genderen Stort noemt? De causaliteit van den psychologischen roman (à la Bourget | |
[pagina 180]
| |
c.s.) bevredigt de ruimtevreezenden; hen die een gids en boekje vragen om in den afgrond te zien, - den vrede en de voldoening van het handboekje schenkt zij den rationalisten: erfelijk belasten der kindsche 19e eeuw (ach! de kruiken en flesschen van Peter!). De anderen (Shakespeare, Dostojewski, Bloy o.a.) hebben geweten, dat een ziel niet in zooveel pagina's beschreven wordt; bij hen wordt de psycho-logica: psycho-illogica, - maar ge zult de logica er van niet ontkennen kunnen! In de groote lijn nu van dit boek heerscht de causaliteit, altijd rationeel te ontmaskeren: optelsom, aftreksom etc. In details evenwel benadert v. Genderen Stort op andere wijze de psychische gesteldheid zijner schimmen, zooals een zwakzinnige als Gerard v. Eckeren de ten dezen opzichte onkundigen onderricht.Ga naar voetnoot1) Wanneer Peter n.m. op zijn omzwervingen op de paarden-markt komt ‘diepademhalend in de driftige walmen, die hem telkens omvlaagden......’, dan - zoo leeraart deze heer - is dit geen realistisch détail, maar een zielkundig. En zoo is het schier overal, voegt hij er aan toe. Wij weten het, wij weten het! Inderdaad kan deze sfeer-der-psyche-beschrijving ten uiterste suggestief zijn en te sterker naarmate de sfeer onreëeler wordt en fantomischer om en uit de menschen groeit.Ga naar voetnoot2) Maar noch wordt de suggestie bij v. Genderen Stort zeer sterk of ook maar sterk, noch krijgen zijn menschen (schimmen) er een wijder achtergrond mee dan die der vluchtige tijdelijkheid, - ofwel onbelangrijkheid. * * * De Nederlandsche litteratuur heeft zich met deze officieel geworden norm trouwhartig geblameerd, zooals zij zich - | |
[pagina 181]
| |
geépateerd - trouwhartig met Teirlinck blameerde. Spottend schreef Victor Brunclair over ‘De man zonder lijf’, dat Pieter Stastok van over den Moerdijk zich aan dat zevenkleurig lok-aas kon laten vangen.Ga naar voetnoot1) Och kom - schreef toen een naïef optimist, - Pieter Stastok wordt óók wijzer,Ga naar voetnoot2) - hij wijzer! die alsmaar normen vaststelt: Besnard, Nijhoff, v. Genderen Stort! Hemel! er is niet één Stastok, - er wast een téélt van Stastokken; hij is het groot symbool der Nederlandsche natie: géén roofstaat zelfs immers - zooals iemand me zei, - maar een krentenwegersstaat. Een valbijl? - de bezem!
* * *
Schaarsche meubelen...... schemer...... pendule...... candelabres...... kampfer...... kampfer...... een uitgedoofde mensch...... het stof der judaspenningen. En een verdwaasder hazewindje!Ga naar voetnoot3) VIVENT LES BRANCARDIERS AUX CONVOCATIONS D'EXTASES. |
|