Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
I. GesperdNu ik over hen beiden schrijven ga denk ik aan dien koning, die in een vergeten zomernacht in Hamburg in een kino-portiekje gestorven is. - Heet zij Ophelia? Ik weet het niet, maar aan de oevers der Kaspische zee vervreemdde zij van het huis, dat zich dienstbaar op den kringloop der seizoenen gevoegd had, en vervreemdde zij van de hel-beschilderde heiligen die verstild in een mantel van gebeden over haar te waken gezet waren. Vervreemd van de eenderheid van het huis: de kamers, en het rijden der oogstwagens, en het loeien der runderen; en vervreemd van de aarde die haar geboren had: wat onvervuld gebleven was in allen die voor haar hard en nuttig moesten zijn, verhief zich plotseling in dit teeder meisje tegen huis en aarde en scheidde naar van de anderen, van de kamer, van het rijden der oogstwagens, van het loeien der runderen. God wil, dat de schoot der moeder soms een kindje baart, dat later niet dienstbaar zijn zal, en redeloos als het roode bloeien van een tulp is deze geboorte en dit leven. Maar meer dan de vader die dit kindje verwekte en de moeder die het baarde zijn de eenzame enkelen - o hun gebeente is nu gelijk aan het gebeente der anderen en zingend verwaait de populier hun aller stof, - zijn zij de vaders en de moeders van dit kindje die 'n onverhoedschen nacht verwilderd langs een droge gladde deur getast hebben. In dienstbaarheid - hard en nuttig - is dit gedoofd maar God zelve bewaart het onverhoorde tasten van alle eeuwen, want geen vergeefschheid gaat verloren: nu baren | |
[pagina 101]
| |
zij het kindje, nu baren zij het kindje en al de verborgen pijnen en witte vreugden en droefenis dier enkelen staan ontsteld in dit kindje herrezen. Dit heeft het meisje alleen gelaten. Alleen van den vader en de moeder, en alleen in het huis en de kamer. Alleen in de herinnering aan een ander land: verder dan het huis, verder dan de oogstwagens, verder dan de vader en de moeder. Zij leed aan wat nabij is, want wat nabij is onthult ons het bedrog: hoe wij eten wat onzen honger niet stilt; zij leed aan wat nabij is - o trieste veiligheid, - want wat nabij is rooft ons het leven. De vader sprak haar van den moeizaam gewonnen rijkdom dien de oogstwagens binnen het gemuurte der hoeve reden en de moeder sprak haar van de vertrouwdheid van het huis. Zij echter was te zeer vervreemd. En te zeer gesperd. Aan de oevers der Kaspische zee luisterde zij naar den zwaren gang der golven, die éénmaal tusschen worden en vergaan - golf na golf - gansch vervuld zijn van het diepe, zware zingen der zee en éénmaal tusschen worden en vergaan - golf na golf - zingend ten hemel varen en geheel zee mogen zijn: dan danst de zee geheel in den dansenden gang der golven, dan spant haar adem hun flank en geheel vervult zij - even, even, - het dan zich klachtloos vernietigend schuim. Eenmaal geheel zee mogen zijn. Haar teeder lichaam rilde: een wijd-zingende en zeegelijke vreugde mogen zijn, maar in haar diepten hoe zwaar van zwaarder heimwee: en deze vreugde een onderdak: geheel onderdak voor een dien zij niet weet en die nu in een klein en duister straatje naar haar die hij niet weet te bidden ligt. Zoo verloor zij alles van het huis en alles van het huis ver- | |
[pagina 102]
| |
loor haar; zij was een vreemde bij haar moeder en bij haar vader, bij het huis en het land en den troïka: nimmer had zij haar lendenen op den wilden geur der paarden gehard. Eénmaal geheel zee mogen zijn, - éénmaal alles uitstorten mogen. Haar klein en teeder lichaam rilde. Toen is zij gegaan. Heet zij Ophelia? Ik weet het niet, maar later heeft hij met dezen naam, geweven uit maanlicht en vermoeid azuur, zich harer schreiend herinnerd. | |
II. Vikingen-vaartHij droeg een colbertje. Hij was op een kantoor. Hij spande zich zeer in heldere cijfers in heldere boeken te schrijven. De chef was minzaam en gestreng. Kara-kiet-kiet-kiet. Paultje aanvaardde de heldere cijfers, de boeken en den chef; hij trainde er - onwijs - zijn standvastigheid en toorn op en leunde - wijs - naar de matglazen deur: in den tuin wies de Boom. De Boom wies uit de aarde. En terwijl Paul de groote boeken met heldere cijfers beschreef, beschreef hij het vloeiblad met loszinnigheden, die den chef den schedel deden fronsen. Want de chef had nimmer den Boom uit de aarde zien wassen. Het colbertje echter keek dan zeer verwijtend naar Paul en Paul keek zeer beschaamd naar het colbertje. Maar des avonds liep hij door duistere straatjes en in zijn bed huilde hij als een bange jongen tegen het verduisterd gemuurte. Want zijn hart was groot en rood en hij kon het hameren niet temmen. Het kon het hameren niet temmen van een hart, waaraan het roode bloed van duizend harten zich ontpersen wilde opdat zij róóder zouden zijn | |
[pagina 103]
| |
en gelegerd om het bivakvuur dat hij ontstak, - wild zingend en vermetel schreit het ten valen hemel. Voor dezen sneed hij toortsen uit de vlammen, maar in duistere straatjes bad hij naar haar die hij niet wist en hij vermande zich tot heldere cijfers geschreven in heldere boeken. Hij was te zeer vervreemd. En te zeer gesperd - - grijs en triest wies de eenzaamheid aan Paul omhoog: vergeefsch is mijn groot rood hart. Hij huilde in het duistere straatje en hij huilde 's nachts tegen het duister der kamer, maar over den chef de helderheid en de cijfers strooide hij bloemen: requiescant in pace, - en zijn hart brandde: een rood wachtvuur waarheen niemand de handen gestrekt heeft. Toen de zomer vol werd dat jaar leed hij aan alles wat nabij is, maar God dorst hij niet torsen, - te zwaar woog Zijn aanwezigheid. Maar ergens in de wereld is droef en schoon en wit en sterk en wijd het onderdak - het onderdak - en hij zal alleen nog maar God's mildheid kennen: de mildheid van Zijn toorn en de mildheid Zijner kastijdingen. Het onderdak - het onderdak - hij schreit naar het Paradijs: wit en getemd dit hamerend hart en dit stroomend bloed. Hij leed aan alles wat nabij is en door alle trieste dagen staat hij aan de barrière der overwegen, want ergens in de wereld is droef en schoon en wit en sterk en wijd het onderdak. Wenkt het signaal der treinen en de ijzeren muziek der wielen? Wenkt toch dit hamerend hart en dit stroomend bloed? Ken het signaal! Weergaloos wreed en rijp volgroeit de zomer en dreunend opent zich de aarde; één branding worden zee en land, één branding het ademen der aarde en het ademen der zee. Wankel wordt elke kaap, de einders vallen open. | |
[pagina 104]
| |
Durf nu mijn boot, o durf - en los deze zwarte kust, dit dorre land dat enkel derven kent: wees een vliegend zeil, wees 'n recht roer, wees 'n harde boeg. Wij varen zingend, - de laatste Vikingen van deze lauwe planeet - door dit woedend getij: vraag niet waarheen de landing. Vraag niet. Hij houdt ons vast. | |
III. Rue du Faubourg MontmartreMaar Paul vergat den Engel met het zwaard van vuur. Er is een neger die rookt in een bar. Er is een meisje: en sterren - o witte rouw - beschreien dezen nacht. Er is een hongerige die kranten veilt. Er is een man, en hij bezit alleen nog de vrouw die allen toevalt. Er zijn kinderen wier oogen dit uur voor 't eerst verduisterd werden. Er zijn groote samenscholingen van leed - - je huizen zijn mager en triest, o Rue du Faubourg Montmartre: zij torsen, grauw en zwaar, het leed dat zij ruilden tegen de arme vreugden van arme paradijzen. Hier zijn wij elkaar zeer nabij, hier wisschen wij barmhartig elkanders voetspoor uit. Hier vergeten wij - o ontvlamde dagen, ontvlamde nachten - den Engel met het zwaard van vuur, wraakzuchtig Gezel; hij is de wachter van Pool tot Pool, hij is de wachter bij den verzonken Tuin, hij is de wachter die alle vreugden verarmt. O Krijger met het zwaard van vuur, mocht ik in het gevecht van één vermetele zonneronde lang je wraakzuchtig wapen verbrijzelen: om mijn bezit van Pool tot Pool, om de bevrijdenis der aarde, om den vrijkoop der vreugden, o harde Gezel: Roover die ons niets laat dan vodden, Roover om wille van wien wij | |
[pagina 105]
| |
onszelf vreten. Zonder houweel, zonder kaplaarzen, zonder whiskey - en wij weten ook niet hoe een blokhuis gebouwd wordt - zullen wij delven aan dit verdord plaveisel; een browning hebben wij nooit gehanteerd. Niet ons behooren de blauwe nachten, waarin de maan zich groot en zilver verheft: en er is niets dan een eindeloos sneeuwveld, een zwart en eenzaam voetspoor: lang - lang, een kroegdeur aan het eind: daar heeft een delver plotseling in grooten angst zijn goud gelaten want schuldig waande hij zich voor allen die dien nacht van honger gecrepeerd zijn. O, de late trekdrift en het heimwee van onze harten; - Paul huurde voor veertien francs een hotelkamer - eau chaude et froide courante - en met zes francs betaalde hij zijn lunch en diner - haricots verts - tarte flamande. - Maar nu - maar nu, o Rue du Faubourg Montmartre, stróómt zilver, zilver en schuimend je asfalt en elk van je vreugdelooze arme huizen wordt een vliegend zeil, een recht roer, een harde boeg. Naast hem staat zij plotseling. Ophelia, - van de oevers der Kaspische zee vervreemdde zij niet maar in alles van haar ziel en in alles van haar lichaam is zij zeer moe geworden. Want eenmaal sinds den dag dat zij gegaan is, moest zij bang en onzeker en om te schreien zoo alleen in deze Stad worden: o het schreien dat op de hoeve heilig gehouden werd: eenmaal heeft een boer die al teveel wodka dronk en in den duisteren avond, laat en alleen, op de aarde danste, onverhoeds de paneelen in zoo wilde kleuren ontstoken: geroofd op het verwoede bloeien van snel verbrande bloemen. Het schrijn dat heilig werd gehouden. En heilig de zerpe geur dien het omsluit, - schrijn om een brok der aarde die haar geboren heeft: een zwart brok aarde, - o hoorlooze roep. | |
[pagina 106]
| |
Heilig werd dit gehouden. Hoorlooze roep. O, om een hard verdriet wrongen zich toen haar smalle vingers en zij was bang en onzeker en om te schreien zoo alleen; zij werd moe, zij leed aan alles wat nabij is, zij bedelde om de arme vreugden van arme paradijzen. Zij bleef alleen gelaten; vervreemd van die haar nabij zijn, - te zeer gesperd. O, haar klein, donker manteltje: zoo teeder, zoo teeder - - - - haar kleine schoudertjes, haar kleine schoudertjes. Zilver, zilver en schuimend stroomt nu je asfalt, o Rue du Faubourg Montmartre en elk van je vreugdelooze arme huizen wordt nu een vliegend zeil, een recht roer, een harde boeg. Paul vergat den Engel met het zwaard van vuur. | |
IV. Zwaard van vuurDe koelte van een snel en vederlicht ruischen wiesch hem geheel rein, - een ravijn waait open. Zijn handen worden zacht en goed, verstild streelt hij schuwe teederheden: bloesemende perelaren. Een vreemd verteederd ruischen lang wist hij den ondergang in zijn vermetel bloed bezworen en hij - hel en achteloos - brak het verdord plaveisel open. Asch viel, en in zijn hart woei - heilig, heilig - een roode bloem; een roode bloem woei in zijn groot rood hart. Hij schreide om den zwaren val van haar duisterblauwe haren, hij schreide om haar polsen: hoor: roode roode vogels zingen in haar polsen. Haar handen neuriën wit - neuriën - neuriën. Tuinen branden. Haar handen schreien - al het licht is over haar heilig gezicht. O Paul - Paul - | |
[pagina 107]
| |
- hij schreit om morgenlicht en bloemen. Ophelia - je lichaam is een hulsel om droefheid. Je droefheid beeft tegen mijn droefheid en je lichaam wordt de pijn van mijn lichaam. Ophelia - Ophelia - om jou wordt mij de stad een witte blijdschap; o je klein, donker manteltje: zoo teeder, zoo teeder. Maar zij - verbannen in den grooten honger die zoo moe maakt - gaf zich vertwijfeld en vergeefs aan de van oorsprong en eind vervreemden en aan het arme nabije. Maar eenmaal toch verwint al haar licht het zwart azuur, eenmaal speelt zij met sterren en donzen vogeltjes, eenmaal zal het kindje - hun beider vergiffenis - al leed en duister uit mogen wisschen. Voor haar bestemde hij - en duizend maal duizend voetstappen verwaaien zijn spoor van het plaveisel der boulevards - den koninklijken rooden mantel: hij de verdoolde erfgenaam van ongekroonde koningen en vertoornde slagorden en eilanden, ver achter de grijze kim der eendere dagen vergeten en al te zeer verwilderd, waarheen geen schip meer landt. Hij, knecht en koning van de horden zijner liefde, heeft bij haar een klein koud jongetje willen zijn. Vergeefs - vergeefs - o Engel met het zwaard van vuur. Dien nacht, alleen in het gehuurde bed, heeft hij zoo heet en onverhoord geschreid, dat dit zware uur ergens in de wereld een mensch heeft vrijgekocht. Daarna - daarna -? Ach, Paul draagt een colbertje, hij is op een kantoor, hij schrijft heldere cijfers in heldere boeken; de huizen van de Rue du Faubourg Montmartre staan mager en triest: wij delven aan het verdorde asfalt. Geen houweel, geen kaplaarzen, geen whiskey. Geen sneeuwvelden. Geen branding, geen boot, geen boeg. | |
[pagina 108]
| |
Maar hard en nuttig, o Engel met het zwaard van vuur, Roover - Roover om wille van wien wij onszelf vreten. En de stormen die plotseling onstuimig recht staan huilen over de ontvolkte vlakten, - hoor! een koning die alleen zichzelf behoort rijdt gebogenrugs ten rooftocht: geen weet van waar, geen weet waarheen. De einders vallen dicht. | |
V. Paul schrijft:Delven wij waar wij staan, want waar wij staan is Klondyke: delf ontbering; dan zullen wij niet plotseling in grooten angst gehuld worden en ons schuldig wanen voor allen die in honger en dorst zijn omgekomen. Wees bezorgd, dat waar ge zijt Alaska is; indien uw oog goed is zult ge het ontdekken. Zoo leeraren de Wijzen. En zij luisteren verheugd hoe hun woord klinkt als een luid cymbaal; zij sieren zich tevreden met hun wijsheid. Ach! zij kennen de wet en de Profeten en de wèlklinkende troostredenen; aan hun mantel naaiden zij bellen: hùn luid muziek voor een hart in nood. Maar een arme die in honger omkomt huilt om brood, - wee hem! hij zal onze wijsheid vreten; wee den ontberende die wijn drinkt, wee den hongerigen want zij hebben vleesch gegeten, wee hun die geen kleederen hebben en zich tooien voor het feest, wee hun die vasten en zich zalven, wee hun die sterven moeten in een kino-portiekje - De Wijze - hard en nuttig - hult zich vaster in zijn mantel. Maar gij die dag en uur bereid hieldt, Gij die mij dit lichaam en dit hart gegeven hebt, Gij die mij plotseling in een scharlaken storm van vreugde hebt opgenomen, | |
[pagina 109]
| |
Gij die niets verhinderd hebt en alles toegelaten, Gij die mijn ellendigheid en mijn zonden weet: Gij hebt wijn geschonken aan onze feesten, Gij zijt weldoende rondgegaan en zie de blinden mochten zien en de lammen staan en de dooden herrijzen: Gij kent het hard verdriet van al Uw arme dwazen die lijden aan alles wat hun nabij komt. Gij weet mijn ontbering en gij weet mijn angst; ik geef ze U. En Gij weet ook alles van haar, die mijn heilige is; ik geef het U. Ik geef U den buit van al mijn strooptochten en het hameren van mijn wilde hart: behoed de droeve schoonheid van het meisje der Kaspische zee, behoed de teederheid van haar klein donker manteltje, behoed haar gansch wit en ongedeerd in den grooten nood der Stad en in de schrikkelijke samenscholingen van het leed, dat wij allen trachten af te schudden.
Ik ben moe en tusschen muren. Klondyke is ver. |
|