Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
Rimbaud's laatste tocht door ParijsGa naar voetnoot1)(Voor H. Kl.) ...toen alles voorbij was heeft de Zòn nog eenmaal dit zieke lichaam geëischt en het bezat geen weerstand tegen haar wreeden roep. De Zon der woestijnen. Jean Arthur Rimbaud's laatste, wilde sprong. Haar wreede roep. En hij vergeet àl wat hij door haar geleden had, hij weet alleen nog haar laafnis. Hij vergeet hoe zij eenmaal jaloersch zijn verzen tot asch aan zijn verdroogden mond verschroeide, totdat het leven | |
[pagina 93]
| |
zelf hem ging hernemen en hij zich aan het leven zelf hergaf: tien jaar lang in een snel en redeloos verbranden tot den achteloozen dood; tien jaar lang vrat en verteerde zij hem: in de bosschen van Java, aan de rotsen van Aden, in de woestijnen van Ethiopië. Tot hij week. Tot hij weerloos week. Een menschen-lichaam is te nauw en klein en al te snel verbrandt een handvol leven. En hij vergeet dien zwaren, zwaren aftocht: zestien inboorlingen dragen dit zieke lichaam van Harrar naar de kust van Ethiopië: tien dagen lang over de heete plateaux van 't binnenland onder zon, storm en onweer: driehonderd kilometer tot Zeilah. La Mer Rouge. De boot vaart van woestijn tot woestijn: Aden nog een- | |
[pagina 94]
| |
maal en nog eenmaal haar heete rotsflanken aan het raam van een wit hospitaal. Terug - terug. Van Aden naar Marseille. In Marseille is de moeder hard en nuttig. En zij is er niet dien zwaren dag, wanneer dit lichaam - het lichaam van Jean Arthur Rimbaud - verbijsterd leunt op een houten been en twee krukken: l'existence d'un cul-de-jatte, schreeuwt hij - Harrar - Harrar. - Maar de ziekte vreet zich door zijn lichaam. Terug - terug. Terug van de schrikkelijke zon, die een roofdier geworden is en zijn lichaam vreet. De aftocht - de aftocht. Van Marseille naar Parijs, van Parijs naar de Ardennen: naar de boerderij, naar het huis van zijn moeder, die hard en nuttig is: sterven misschien, maar bevrijd zijn van de zon, die eens in zijn hart en hersens woedende visioenen ontstak en dan zijn lichaam heeft verteerd: niets vrij gaf dan het verminkte einde van dezen hijgenden strompelaar. Maar de hoeve is hard en nuttig. Maar de hoeve is koud en hij huivert onder de grauwe Noorderluchten, onder de koude regens en zijn verwilderd lijf, dat aan woestijnen zich laafde, schreit tegen de vochtige muren van het oude huis. Hij luistert - luistert - luistert. - hóór, dit weggebrande lichaam hongert naar de Zòn en de Zòn eischt dit weggebrande lichaam nog eenmaal op en het bezit geen weerstand tegen dien wreeden roep. Hij vergeet al wat hij door haar leed en hij vergeet den aftocht. En hij herdenkt enkel nog maar haar laafnis - Aden - Zeilah - Harrar - Tadjourah: terug naar de Zon der woestijnen. Een laatste wilde sprong vóór het einde. | |
[pagina 95]
| |
Een laatste sprong naar haar wreeden roep: Je sais les cieux crevant en éclairs, et les trombes
Et les ressacs et les courants...
Hij heeft zich door den trein laten grijpen, voor 't laatst klonk hij zich vast op deze zingende vaart. Zijn handen beschermen het stompje van het afgezette been. Zijn handen strekken zich naar de wijde glooiïngen van Champagne en Ile de France. Gare de l'Est - Gare de l'Est. In den Augustusavond hinkt een strompelaar - alleen en moe en verziekt maar dronken van zonnen en woestijn - naar een fiakertje en Parijs weet niet, dat Jean Arthur Rimbaud in dit fiakertje zijn laatsten tocht door de Stad volbrengt en - ver van Harrar - in Marseille sterven gaat. Zijn laatste tocht. Zijn laatste tocht van Gare de l'Est naar Gare de Lyon. De weg is niet lang maar vaal en onder de magere boomen zoo triest zoo triest schuilen de deernen tegen de grijze luiken der winkels: eindeloos en zwijgend de grijze luiken der winkels. Jean Arthur Rimbaud. Het fiakertje. Parijs. Jean Arthur Rimbaud in een fiakertje door Parijs: een houten been en twee krukken: Aden - Zeilah - Harrar - Tadjourah: de Stad en de Woestijn, deernen en kameeldrijvers, de grauwe winkels en de zonnen van Ethiopië, de geduldige gevels en de heete rotsen van Aden rennen wentelend langs het raam van het fiakertje. Hij herdenkt - herdenkt - ...en van ver achter de Afrikaansche jaren, van ver achter de karavanen en factorijen en den Negus van Abyssinië, van ver achter het heete land, dat zijn huid heeft zwart | |
[pagina 96]
| |
gelooid, komt het opeens over hem uit de zware ontmoeting met Verlaine: O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour
Et la blessure est encore vibrante,
O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour.
O mon Dieu, votre crainte m'a frappé
Et la brûlure est encor là qui tonne,
O mon Dieu, votre crainte m'a frappé.
O mon Dieu, j'ai connu que tout est vil
Et votre gloire en moi s'est installé
O mon Dieu, j'ai connu que tout est vil...
Vijftien jaar geleden wierp hij dit in het riool van Roche. Het fiakertje rolt. Parijs. Jean Arthur Rimbaud - de strompelaar beschermt het stompje van het afgezette been. Het fiakertje rolt door Parijs, de krukken slaan hout op hout. Eenmaal heeft de Stad hem uit de Ardennen weggeroepen: weggeroepen van het wormstekig dorpje en de bestofte menschen en de vale muren der hoeve waar niets toereikend bleef voor al het donker en licht in zijn wilde ziel: ......je sais le soir
L'aube exaltée ainsi qu'un peuple de colombes,
Et j'ai vu quelquefois ce que l'homme a cru voir.
Er zijn conquistadoren en heremieten. De Stad riep hem en de Stad moest hem weer loslaten, want de onrust van zijn bloed dreef hem over de aarde. - het fiakertje rolt, het fiakertje rolt door Parijs... | |
[pagina 97]
| |
Maar zij - Ophelia - stond dien verren dag achter hem en de koelte van haar witte huid woei om zijn haren, zijn lichaam verstilde gansch in de pijnen dezer laafnis en door zijn ziel stormt nu de verste wijdheid van elke vreugde. Achter hem stond zij. En de koelte van een snel en verderlicht ruischen wiesch hem geheel rein - morgenlicht en bloemen waaien over een ravijn - morgenlicht en bloemen - een ravijn waait open. Zijn handen werden zacht en goed, verstild streelde hij schuwe teederheden: bloesemende perelaren. Een vreemd verteederd ruischen lang wist hij den ondergang in zijn vermetel bloed bezworen en hij - hel en achteloos - brak het verdord plaveisel open. Asch viel, en in zijn hart woei - heilig heilig - een roode bloem. Achter hem stond zij plotseling - wist zij, wist zij niet, dat zij dáár stond en wist zij, dat hij haar duister-blauwe haren, den zwaren val van haar duister-blauwe haren schreiend kussen wilde, en de verzwegen smart van haar handen, en haar polsen: hoor: roode roode vogels zingen in haar polsen. Haar handen neuriën wit - neuriën - neuriën. Tuinen branden. Haar handen schreien - al het licht is over dit heilig gezicht. Wijd - wijd - wijd - - het fiakertje rolt, het fiakertje rolt door Parijs... - Ophelia - Ophelia - C'est qu'un souffle inconnu, fouettant ta chevelure
A ton esprit rêveur portait d'étranges bruits;
Que ton coeur entendait la voix de la Nature
Dans des plaintes de l'arbre et les soupirs des nuits.
| |
[pagina 98]
| |
C'est que la voix des mers, comme une immense râle,
Brisait ton sein d'enfant trop humain et trop doux;
C'est qu'un matin d'avril un beau cavalier pâle,
Un pauvre fou, s'assit muet à tes genoux.
Ophelia - Ophelia - ik schreide omdat je zoo schoon mocht zijn en ik schreide om het leed dat zoo zwaar zoo zwaar zich aan alles van je had vastgezet: aan je witte huid, aan het lachen van je vreugdeloozen mond, aan de vermoeide slankheid van je handen. Je lichaam is een hulsel om droefheid. Je droefheid beefde tegen mijn droefheid en je lichaam werd de pijn van mijn lichaam. Wist je het, wist je het niet? Elke weg van mijn wilde zwerftochten nadien werd een omweg naar jou; nooit meer stierf het hunkeren aan het eind van een gemartelden dag, aan het eind van zooveel gemartelde dagen, als de woestijn dit lichaam geteisterd en gelaafd had, mijn hoofd aan de koelten van je schoot te leggen - - het fiakertje rolt, het fiakertje rolt door Parijs... Ophelia. - Ik ben bang geweest van je schoonheid, je hebt mijn lichaam gansch verstild in een scharlaken storm van vreugde. Harrar - Harrar - Je hebt mij van woestijn tot woestijn gejaagd en in zooveel heete dagen en zooveel heete nachten rilde dit lichaam naar de koelten van je duister-blauwe haren. De Zon heeft mij gevreten, de Zon heeft mij verteerd, - nu slaap ik met mijn houten been, nu slaap ik met mijn houten krukken. Ophelia - Ophelia - om jou was mij de Stad een witte blijdschap. Maar zij - verbannen in den grooten honger die zoo moe | |
[pagina 99]
| |
maakt - gaf zich vertwijfeld en vergeefs aan de aan oorsprong en einde ontrukten en aan het arm nabije. Maar eenmaal toch verwint al haar licht het zwart azuur van dezen nacht, eenmaal speelt zij met sterren en donzen vogeltjes, eenmaal wischt een kindje - haar en mijn vergiffenis - het duister weg: vrijgekocht wij beiden. Voor haar bestemde hij - en duizend maal duizend voetstappen verwischten zijn spoor van het plaveisel der boulevards - den koninklijken rooden rooden mantel, - hij de verdoolde erfgenaam van ongekroonde koningen en vertoornde slagorden en eilanden - ver achter de grijze kim der eendere dagen vergeten en al te zeer verwilderd - waarheen geen schip meer landt. En hij knecht van de horden zijner liefde, hij die voor haar een klein koud jongetje wilde zijn. Moeder - moeder - Dien verren nacht - alleen, alleen in het gehuurde bed - heeft Jean Arthur Rimbaud geschreid: zoo heet en onverhoord geschreid, dat dit zware uur ergens in de wereld een mensch heeft vrijgekocht. Toen heeft de Zon hem hernomen, toen heeft hij zich aan de Zon hergeven. ...onder de magere boomen zoo triest zoo triest schuilen de deernen tegen de grijze gevels - zwijgend - zwijgend: één lang zwijgen van Gare de l'Est tot Gare de Lyon: Jean Arthur Rimbaud rijdt door Parijs, rijdt naar de zonnen van Ethiopië, rijdt naar zijn sterven in Marseille: Jean Arthur Rimbaud rijdt naar God. |
|