Maar zijn hart spleet even, even in de witte, beweeglooze verrukking open, die elk lijf beloofd wordt, wanneer het God nadert in de vreugden, die Hij schenkt.
Maar de stad dreunde.
Nu is er geen grauwte meer.
De bruggen branden festoenen.
De boomen groeien recht omhoog.
De zon zuigt de gevels tot enkel ontvangenis lichtend open.
En éven, één snelle, diepe, duizelende verrukking lang dacht Paul, dat hij nù, nù door het Leven waadde; dat hij nu de voltooiïng grijpen, ontvangen, afbidden ging van haar witte barmhartigheid.
Door haar van God.
God nader door haar.
Hij liep maar recht en doelloos.
Toen bleef niets meer van wat om hem was werkelijk, - plotseling leefde Paul geheel naar binnen en onder zijn huid sneed zich een rechte zwart-bloedende voor van wreed geluk door lichaam en ziel.
Nu, nù is Paul een, één vluchtig moment enkel maar het brandend venster in de kathedraal van Bourges.
Gij, mijn lezer, gij weet toch wàt dat is!
Maar neen, gij weet het niet.
Een vroegen midzomermorgen zuigt de trein, heet van menschen, uit de duistere tunnels van de Gare Quai d'Orsay zich naar het Zuiden den heeten dag tegemoet.
Van Parijs tot Orleans en van Orleans tot Bourges stoot de aarde haar leefkracht in duizend maal duizend boomen achteloos uit en heeter dan de trein buigt zich het rijpe land tegen de rails omhoog, heeter dan de trein hieuw de zon een zengende voor aan den hemel, - daarlangs en daarover en daarin en daaronder varen wij en het wordt als eertijds weer wanneer de trein zich naar de rotsen van Bretagne trok wier heete flanken recht en steil voor altijd