Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
II | |
[pagina 51]
| |
Bitumen. (Vertelling)I. Het narrenbeeldVanavond voelde hij zich heelemaal beter. Physiek. Zes dagen geleden was hij 's middags rillend naar bed gegaan. Even had hij het als een bevrijding gevoeld: alleen zijn, rusten, slapen, - daarna verlamde de koorts zijn lichaam, verwarde zijn geest. Of was hij lucieder geweest? hij herinnerde zich het verband van sommige dingen duidelijker gezien te hebben. Daarna renden onsamenhangende beelden langs het duister van zijn gesloten oogen: kaarslicht door mist omfloersd; een mandje paascheieren; een vaas die plots tot een monsterlijke varen vergroeide; tusschen roode gordijnen uit stroomde een zilverkleurige rivier, als op een filmdoek sprong het beeld naar voren: een stroom melkbussen; iemand bond een stuk zeep met een rouwbandje op het theelichtje; een heilige-beeld met een rateltje. Toen lag hij moe met open oogen in het donker te kijken. Van den daaropvolgenden morgen herinnerde hij zich de koele hand van den dokter om zijn pols: over twee dagen weer op. Nu was 't sindsdien de derde avond; hij voelde zich weer heelemaal beter na de wandeling van vanmiddag, moest nu weer leeren zichzelf te torsen, - op straat hadden de huizen, de auto's, de overhaasting der voorbijgangers na deze korte afzondering al een wezenlijke onwezenlijkheid gekregen, waar hij weer in moest groeien maar - heel kort - had hij de dingen nog als een beetje vervreemd, een beetje op afstand gezien. Daarna stond hij recht in zichzelf op. Hij keek op de klok, nog een uur. Met een ruk duwde Roger de cigaretten-cassette tegen den rand van het bureau, - het hout kraakte, een laadje | |
[pagina 52]
| |
sprong open, op het schrijftafelblad vielen een paar cigaretten. Hij nam het avondblad en probeerde te lezen; het hoofdartikel, het gemengd nieuws, de kunstrubriek, maar zijn aandacht kon dit niet vasthouden. Opnieuw stond zijn naam op de affichen van het cabaret-conférencier, hij ontmaskerde vergrijsde bankiers en hun geverfde gezellinnen, daarna predikte hij de Bergrede; voor het overige had hij zich onbruikbaar bevonden. Maar dit kon niet duren. Vanavond voor 't eerst in deze stad, - over een uur. Sinds twee weken had hij deze kamers betrokken, over een paar maanden zouden het weer andere kamers zijn; het was altijd een doortocht. Alsof hij wachtte. Alsof hij wachtte maar de verhooring vreesde. Verschuiven. Hulpeloos bezag hij het narrenbeeld binnen het licht-cirkeltje der bureau-lamp; in hout gesneden hurkte zijn voorvader op de schrijftafel. Een vriend had het voor hem in hout gehakt en in 't sokkeltje had hij laten beitelen: a whoreson mad fellow's it was. Bevreesd en werkeloos overdacht hij de situatie: voor altijd torste hij den last toeschouwer van zichzelf te zijn, op den rand der eeuwigheid zijn leven te zien vervluchtigen: wàt bleef er als hij zich des avonds gewroken had op de zonen van den revolutionnairen lakei, aan wie de wereld voor altijd vervallen scheen?
Rondom de dubbele rij binnentuinen en dubbele rij achtergevels strekte de stad zich uit en haar geluiden waren zeer gedempt bestendig aanwezig in het suizelen der al te oude boomen. Toen Roger een kleine jongen was, luisterde hij hier naar den zomermiddag; alle achtergevels aan deze zijde waren zon en stilte geworden en alle achtergevels aan de overzij lagen in schaduw, - aan de zonnezij sloten de stores zich. | |
[pagina 53]
| |
Roger luisterde naar den zwaren zomermiddag. In de aangrenzende tuinen giechelden de meiden en klopten de tapijten, maar buiten de dubbele rij achtergevels schoven, ijzer op ijzer, de trams en hun blijde signalen speelden elk kwartier met het carillon; monotoon daaronder bleven de ruimten vervuld van de donkere geruchten uit het hart der stad. Een donker zwoegen. Bevreesd luisterde Roger naar den zwaren zomermiddag en naar zichzelf. De menschen die het huis bezaten, wáren zeer ver van hem af. Het huis was angst. Nog herinnert Roger zich den nacht, dat hij ijlend, in een wilden angst werd wakker geslagen tegen het zwijgend dreigement van een oude kast. En elk jaar luisterde Roger bevreesder naar zichzelf. Weerbarstiger groeide in hem het verzet tegen het overmachtige huis, dat hem beroofde maar zóólang leefde hij terzijde, dat hij machteloos en met droefheid zich gewende de menschen te ontwijken om niet gestoord te zijn. Toen hij vijftien jaar was stierven de bezitters van het heerenhuis; dit werd verkocht en beurtelings werd Roger nu op kostschool en bij familie-leden ondergebracht. Die besloten, dat hij zoo spoedig mogelijk geld moest verdienen, want men had berekend, dat Paul arm was; het overmachtige huis toch was zeer vermolmd geweest. In de hoofdstad kwam hij - negentien jaar - op een kantoor. Daar bezat hij een gehuurde kamer en hij kende niemand, behalve Martha, een vriendin van zijn nichtje, die vroeger in de vacantie bij Roger's familie logeerde en die hij na de trieste en eenzame trimesters zag en sprak. Een paar keer bezocht hij haar, - vermoeid en alleen, omdat hij nu elk uur moest ervaren, dat hij aan allen vreemd was gebleven en allen vreemd aan hem waren, - hij probeerde niet dit te veranderen. | |
[pagina 54]
| |
Eenmaal echter - toen hij des avonds laat van het kantoor naar zijn kamer liep, - kwam hem in 't duister een man tegemoet, die onsamenhangende woorden mompelde; zwaaiend over het trottoir verdween hij achter Roger in den nacht. Tegen een portiek school een vrouw en wachtte. Het donkere zwoegen in het hart der stad. Roger liep voorbij, maar snel groeide hij opeens naar het wilde, redelooze verlangen zich op het overmachtige huis zijner jeugd te wreken. Bij den overhaastigen start echter rekende Roger er niet op de menschen in safe-loketten en de hoofdartikelen der krant verschanst te vinden. Dit liet hem plotseling zeer alleen en stootte hem op een pijnlijke bezinning, gedurende welke hij zich aanvankelijk zeer miskend gevoelde. Toen zijn spijtigheid zich temperde geloofde hij de menschen miskend te hebben en sprak met Martha eenige malen over algemeene broederschap, hetgeen hem teleurstellingen bereidde. Eindelijk dronk hij drie glazen cognac en zwoer, dat het zich nu voltrekken zou. De kellner had een goor bedeljongetje in zijn vodden gegrepen en stootte hem van 't terras. Roger echter gaf het jochie een kwartje en beval den kellner: breng dezen heer een kop chocolade, hij is mijn vriend. Maar toen het jongetje, lurkend aan de chocolade, hem verwonderd bestaarde, voelde hij zich ongemakkelijk en berekende, dat de kellner hem spottend begluurde; hij wilde ijlings vluchten; er was iets niet goed. Toen betaalde hij boos en schoof de fooi langs den kellner naar het jochie: voor jou. Een week later wist Roger, dat deze caprice - een caprice geweest was. Sindsdien was hij soms een jongen die enorm lachte, zooals alleen sommige wijzen zouden kunnen lachen en soms was hij een man, die toornde met de onvaste gebaren van een jongen. Deze onafheid dreef hem naar een cynisme, dat zijn beklemming maar nauwelijks verborg. Maar des avonds verteederde hij zich omstreeks | |
[pagina 55]
| |
dien tijd in de barmhartige cinema. Als het tourniquet hem door den rooden corridor gedraaid heeft, ontvangt hem het meisje met het lantaarntje. Even streelt het lichtbundeltje haar blonde haren, zij wijst hem een plaats en het lichtbundeltje streelt haar meisjeshandje; haar stem is een muziekje. Roger geraakt dan zeer verteederd maar zoo snel, zoo snel is de kleine bezorgdheid van haar lantaarntje voorbij. Soms als de film al in de cabine zoemt wenkt hij haar nog om een program; daarna voelt hij zich ten uiterste alleen. Maar als de lampjes zich weer vol licht zuigen, bijt zich de groote droefenis in hem vast om het meisje, dat viool speelt in het orkestje. Zij is een beetje canailleus; speelt met den hoornen bril van den pianist en met haar slanke voeten. Maar als een Paramount-kindje naar het hobbelpaard kruipt vermoordt haar viool een weerbarstig verzet. Zonder tranen schreit Roger over de onvruchtbaren der stad. Tusschen het meisje met het lantaarntje en het meisje met de viool danst Hamlet's kleinzoon met een gummiboordje en een bolhoedje: Charley's scheeve voeten dansen triest op zijn gedempten angst. Maar driftiger berijdt Roger de aarde van Jokohama tot Jokohama. De theetuinen van Japan. Het eenzaam openbloeien van een chrysant. De bedouïnen van Damascus. Achter hun witte bournous branden de sneeuwjachten op de Pool: Nanook of the North... Nanook of the North... De cow-boys! - hun oogen enteren Rocky Mountains. Roger dankte de barmhartigheid der cinema, maar bevrijdde zich van haar. Martha's moeder echter berekende, dat het goed zou zijn, indien Roger en Martha elkaar niet meer ontmoetten. Maar de man over wien de nacht zich gesloten had, de vrouw die tegen het portiek school en wachtte, de onvruchtbaren der stad? Roger's lijf verstrakte zich plotseling heftig, alsof hij zich | |
[pagina 56]
| |
verweren moest. Die wreek ik nu, zei hij hoorbaar in de stilte der kamer. Het narrenbeeld stond beweegloos in het lichtcirkeltje. Want dit had hem niet meer losgelaten, - misschien beklemde dit hem al in zijn kinderjaren, toen de boomen suizelden in den tuin van het oude huis, waar niemand wist van den man over wien zonder erbarmen de nacht zich sloot; van de vrouw, die school tegen een portiek en wachtte; van de onvruchtbaren der stad. Eenmaal werden zij gewroken. Dat was toen er nog vorsten heerschten. Vorsten, die onverhoeds in een noodweer over het volk stonden, vorsten die met zieke hersens en vergiftigd bloed langs alle afwijkingen dwaalden, verveelde vorsten misschien, in wier spitse lichaam alle vermoeidheid van een te oud geslacht zich had verzameld, vorsten die aarzelloos door elke wreedheid gingen. Maar vorsten die zichzelve tóch, tóch niet genoeg waren, die zichzelve niet tot zwijgen konden brengen, die in een bang uur zichzelf tuchtigen moesten ...en aan hun voeten hurkte het naamloos barbarenkind met rinkelbellen op de zoomen van het wambuis en rinkelbellen aan de zotte kaproen, - een dwalende angstige lach over leven en dood, over den vorst en over zijn hovelingen de kleinen van hart, de lakeien geesten, de trouweloozen. Maar zelve versmaad, zelve verminkt, - beroofd narrevleesch. Werd dit geboren toen de wolven huilden en de bloemen eenzaam bloeiden? - geboren op een vergeten stuk aarde, waar de menschen barbaar en kind nog mogen zijn: dichter bij oorsprong en einde der dingen dan het verminkte leven; verwonderd - de groote verwondering, - om het rechte groeien der boomen; ruiger en wilder aan aarde en hemel geklemd, maar bij kinderspelen al vervuld van een vreemde pijn. | |
[pagina 57]
| |
Misschien werd hij geboren uit een chimère en een gargouille, maar nooit vergat hij - een ellendig en weerbaar leven lang - de transen der kathedraal. Het land waar hij kind was bestond alleen in zijn vluchtig lijf, dat zich verschool in een wambuis met rinkelbellen om dezen last te torsen: den last der herinnering aan het land der barbaren en kinderen en aan de toppen der kathedraal. Maar eens, - geen weet van waar hij kwam, - hurkte de nar aan de voeten van den vorst; hurkte op de trappen van den troon een dwalende angstige lach, een kleine dwaze wreker van alle zonden tegen het leven. Wijzen schreven de woorden der wet aan de zoomen van hun mantel en zij gedijden wel, - hij echter ontmaskerde hen met een rinkelbom en naaide rinkelbellen op de zoomen van zijn wambuis. Toornen zou hij niet. Maar zijn mager lijf was getraind en spelend toetste hij de verdolingen van het arme leven aan zijn verre herinnering van barbaren en kinderen; spelend sneed zijn rinkelbom een bange spotprent op het smadelijk contour van dit wélgedijend leven. Niet met de roede tuchtigde hij maar met rinkelbom en rinkelbellen; dit was zijn weerbaarheid en zijn verweer en zijn gericht. Vergeefs hulde de vorst zich vaster in den hermelijnen mantel, want achteloos speelt de nar in de plooien en hij beschrijft de vergankelijkheid van alle vleesch; de magistratuur wikkelt hij uit haar toga en in het stof, dat de perkamenten der geleerden bedekt schrijft hij het laatste wijze woord waarop - Roger herinnerde het zich - ook nu een mensch zich bezon: de wijsheid rent in den zonneschijn. Maar waar het leven hardvochtig werd en in de schepselen gehoond, waar de vernederenden geen barmhartigheid meer vinden, waar al het kleine kwade zich aan de gruwelijke flarden van menschelijke gezichten heeft vastgehecht, | |
[pagina 58]
| |
- daar werd het leven zelf in hem gewond, daar schreeuwde zijn barbarenziel om rechtvaardigheid, daar boog hij over als het gargouille maar - kind in 't gereinigd licht der kathedralen - bad hij voor wie zich vergrepen en zong het narrenlied over zijn verzwegen pijn. Alléén met rinkelbom en rinkelbellen wreekte hij - kind en dwaas - deze arme verdolingen; misschien omdat het allerlaatste gericht ook over hém zal richten. De wijsheid verspilde zich in het narrenkleed, de laatste menschelijke wijsheid glimlachte over zichzelve. De woorden der wet wischte hij van de mantels der naïve wijzen en aan de zoomen van zijn wambuis naaide hij rinkelbellen. Hij toornde niet. Maar zijn mager lijf trainde hij tot een snellen en spitsen sprong op elken waan en in zich, beschermd in een beangsten lach, droeg hij het Koninkrijk, dat aan oorsprong en einde der dingen grenst. Zóó, rijk en arm, weerbaar en versmaad, hurkte het naamloos barbarenkind op de trappen van den troon en aan de voeten van de machtigen der aarde, opdat zij zich rechtvaardigen zouden. Voltooier van de wijsheid. En zijn vreemde en vermoeide glimlach speelde met de schaduw der zotte kaproen. Hij gaf zich aan de vergankelijkheid. Maar op het kantoor - ofschoon hij zichzelf verzweeg - ontwikkelden de werkzaamheden zich snel tot het onvermijdelijk conflict, waarin de chef de bureau de overhand behield en Roger bij de directie voordroeg voor ontslag, - Roger was toen vijf jaar ouder. Hierna verviel hij eenige jaren aan allerlei beroepen, welke de laatste schuilplaats der desperado's zijn, - vernederde bij de vernederden. Martha zag hij nog eenmaal terug, een avond in den schouwburg. Zij zaten naast hem, zij | |
[pagina 59]
| |
en de zoon van een confectie-eigenaar. Berekening natuurlijk! maar niet van haar; dat is het waanzinnige. ‘Pardon meneer, mag ik even passeeren!’ - een correcte buiging naar Martha. Punktum. Dan zat hij naast haar. Alzoo: hij, Martha en de confectie-erfgenaam. Dingen die gebeuren, noemt men dat. De erfgenaam las een krant, praatte, lachte. Roger luisterde: die stem groeide naar de stem van zijn vader en in zijn lach hoorde Roger den vader lachen, die geen rechtvaardigheid meer vermoedde; de hand die de krant vasthield, wórdt, wórdt de hand van den vader. De vader gaat in hem herleven en hij zal geen rechtvaardigheid meer vermoeden, hij zal geen geloof en geen hoop en geen liefde meer kennen, Háár nerveuze lach en de verdoken angst van haar al te gewillige stem, - Martha vermoedde het dreigement, dat zich in den confectie-erfgenaam voltrok en haar angst trachtte zichzelf te ontkennen. Haar verzet was gebroken, Roger begreep het; bij vlagen alleen nog was er een onbestemde angst, maar die zij zichzelf niet meer bekennen durfde. Dien laten avond, in een obscuur kroegje, sloot hij een contract als chansonnier bij een derderangs variété; hij vermoedde een uitweg en waadde vertwijfeld door het gepeupel, waarmee hij moest samenwerken, - werkeloos schreide hij over Thomas à Kempis: Indien wij als sterke mannen bleven staan in den strijd zouden wij God's hulp uit den hemel zien dalen. Hij doorstond het alleen. Een half jaar nadien kreeg hij een aanbod van het cabaret, waaraan hij nu verbonden was: conférencier, en aanvankelijk had hij in een bevrijdenis geloofd, - aanvankelijk... Zijn woord sneed de menschen uit hun maskers, hij speelde met hun zonden en met al het kleine kwade, dat zich als een ziekte in hen had vastgezet. Glimlachend wreekte hij de gestranden, die weerloos overgeleverd waren; ver- | |
[pagina 60]
| |
grijsde bankiers ontmaskerde hij, hij ontverfde hun vrouwen en zijn stem was angst en haat en liefde, waarin de barbaarsche schreeuw om rechtvaardigheid - hoe brak zij een ijlend moment wild en doodend los, - aldoor waakte. Hij leefde, lachte, wreekte, - achteloos, spottend en wild. Maar lichtend spleet dit het Evangelie, dat hij - angstig toch om wat hij aanraakte, - als een gericht over de menschen hield. Dit echter mocht niet nadrukkelijk; voorzichtig had de directie van het cabaret hem gelimiteerd. Aanvankelijk... - Maar dit kon niet duren. Het verzadigde hem niet. En ook: het was voorgeschreven en zoo niet voorgeschreven dan usance, dat hij zich langzamerhand verzoenen moest, - en bij vlagen al (och, dit voltrok zich vanzelf) voelde hij nu reeds het verzet uit zich wijken. Martha's verzet was ook overwonnen. De vermoeienis komt voor ieder. Dan restte hem zijn kunst, zijn handwerk te volmaken, aan het handhaven zijner reputatie te arbeiden en misschien, misschien nog eenige fraaie dingen te zeggen, waar niemand naar vroeg. In theaterkronieken oogstte hij welwillende beoordeelingen, overigens was het onvruchtbaar. En ook: was zijn haat niet grooter dan zijn liefde en wreekte hij niet, omdat hij zichzelf gehoond dacht. De uitweg dreigde zich zonder erbarmen te sluiten; de uitweg sloot zich, toen hij Aernout ontmoette...
Langzaam schoven de wijzers der klok langs de wijzerplaat; vijandig en onmachtig bestaarde Roger het narrenbeeld. Hij rilde; misschien was hij toch niet heelemaal beter, misschien had hij gisteravond niet uit moeten gaan, dacht hij, - enfin, dat was maar even geweest. | |
[pagina 61]
| |
Roger stond op; even zag hij zijn evening-dress door den spiegel gegrepen, een moment spande zich zijn vuist om het glas te verbrijzelen, toen trok hij zich snel, snel terzijde. Hij sloeg zijn mantel om, hij nam zijn hoed. Maar hij ontkwam niet. Hij moest, moest zich weer gisteravond de trap zien oploopen: bij de laatste trede lag de halfduistere gang voor hem uit, het licht sneed langs de spleten van Aernout's deur een hulpgeroep. Maar hij durfde niet meer te luisteren, hij liep voorbij. Even herdacht hij, hoe hij vanaf de eerste ontmoeting met Aernout alles van hem geweten had en hoe tegelijk dit besef hem ontstelde, omdat hij begreep, dat hij hier niets doen kon. Hier behoefde hij niet te wreken. Hier moest hij de woorden der bevrijding vinden. Dit kon hij niet. Dit zou hij misschien nooit kunnen. Hij was waardeloos. 'n Avond was hij bij Aernout geweest. Alles in hem had zich gedempt in een vreemde mildheid, opeens, buiten zijn wil om. Hij had iets gezegd, een paar woorden, maar in den ander verhief zich de trots; hij weigerde zich te geven, hij weigerde zijn nederlaag te erkennen, hij kon geen afstand van zichzelf doen, hij durfde zich niet verloochenen. - Ik toch ook niet, schreeuwde het in Roger.
Hij hulde zich vaster in zijn mantel, zijn hand kneep de plooien, alsof hij zich vast moest houden. Toen liep hij naar de deur, maar alsof de muren hem terugwierpen, stremde opeens dit loopen; een gedachte wankelde in zijn hersens, zette zich toen onbarmhartig vast: vanavond zou Aernout er zeker zijn. Daarachter rende al het nieuwe besef: het moest, het moest; waarom wist hij niet, hij dacht niet, hij berekende niet, het kon een dwaasheid zijn, misschien zou Aernout zelfs niet komen, - goed, goed maar hij zag alleen dit eene. | |
[pagina 62]
| |
Hij rukte een lade open, hij greep - bijna voelde hij de laatste weerbarstigheid niet - een portefeuille. Toen vluchtte hij over de gang, langs de trappen naar de straat. Het carillon speelde kwart voor acht. Blauw en zilver, en mild aan alle wonden hief zich de avondhemel over de stad, onberoerd sinds God's handen dit spanden. Er kwam een groote klaarheid in Roger en hij werd onbevreesd. Hij bad. | |
II. HobbelpaardAernout schreef verder:
...een zingende paukenslag is het licht dezen morgen. De zilveren stad. De jurken der kleine meisjes. En de Seine stroomt van het Oosten naar het Westen; de Seine speelt met witte visschen, de visschen spelen met het water, het water speelt met den wind, de wind met de zon, de zon bespeelt den Arc de Triomphe: ach! zon, wind, water en zilverwitte visschen. Rood blauw geel breken de jurken der meisjes. Oók nog: Vive la République - Quatorze-juillet: van Place de l'Etoile tot Place de la Concorde valt de parade rinkelend in haar voegen: het vaandel, de helmen, de roffel der hoeven, de mitrailleurs, het zwenken der compagnieën. Tricolore! De bosschen van Verdun stinken niet meer. De Seine stroomt van het Oosten naar het Westen. | |
[pagina 63]
| |
De zilveren stad. En allen zijn verzadigd. Maar de hooge hoed, een claque, een haut-de-forme, - Senor Francesco Goya is er aan omgekomen: aan zijn flanken rennen de chimaeren van zijn verdroogde hersens: wie ontwricht de as der aarde? Ach ja, el sueno de la razon produce monstruos. De Seine speelt met de sterren en een bateau-mouche. Máár de laatste nacht van Edgar Allan Poe: un écrivain d'une honnêteté admirable, d'une haute intelligence et qui fut toujours lucide, alla discrètement, sans déranger personne, - si discrètement que sa discrétion ressemblait à du mépris, - délier son âme dans la rue la plus noire qu'il pût trouver (quelle maladie est comparable à l'Alcool!) Maar de nooit gespeelde film van Jaques Vaché: des mains qui rampent sur l'écran vers quel document. Maar de daken van Utrillo: zij schreien zich uit het schrale leed van den faubourg, - was 't vanochtend, dat een grauwe schooier spoog tegen de tram naar Malakoff: les Halles-Malakoff. De Seine stroomt van het Oosten naar het Westen. Maar van nu tot morgen: een ochtend, een middag, een avond, een nacht. Van zon tot zon. De Seine stroomt. Mòrgen: dat is één dag te laat; dat is au lendemain du Quatorze-juillet; dat is Charles Louis Philippe; dat is: ceux qui sont pauvres, ceux qui sont laids et ceux qui sont timides, se promènent parmi les restes de la fête... Maar nù nù: een ochtend, een middag, een avond, een nacht: van zon tot zon. De bosschen van Verdun stinken niet meer. Goya, Poe, Vaché, - allons! | |
[pagina 64]
| |
Iedere opstand eindigt met een inlijving en nadien arbeiden wij dagelijks aan het handhaven der renommée, welke den eindelijken vrede waarborgt. Het leven wordt gevoegelijk een vervoeging in alle personen: je tombe d'accord, òf: je ne tombe pas d'accord.
Aernout hield op; hij las wat hij geschreven had. - Het is geometrisch duidelijk - dacht hij naïef - teveel geometrie, teweinig lyrisme; men zal niet begrijpen, wàt dit stuk schrijft, want men verstaat lyrisme en geen geometrie. Hij las nog eens de eerste regels: of ik onder het schrijven gegroeid ben, dacht hij ironisch, maar hij wist niet of hij zich verwonderde, dat hij geschreven had. Dan vervolgde hij:
Welk een divan! Wij beven niet meer. Wij beven alleen nog maar om weer, wéér te vervoegen: je ne tombe pas d'accord. En daarover weer te beven, - etc. Spiraal: den eindelijken vrede vinden wij tòch in de vervoeging, de vervoeging handhaaft de renommeé, de renommée handhaaft ons. Met dezen drietand gelooven wij het leven te enteren. Toch: er was een man, die met een mes sneed over het schilderij van Rembrandt. Hij sloeg geen spiegelruit in scherven, hij stal geen parelsnoer en hij heeft geen bankier geworgd: hij sneed met een mes over het schilderij van Rembrandt. Hij werd ingesloten; het was werkelijk een kwestie van verzadigdheid. De rechter: Weet je, wat je gedaan hebt? De beklaagde: Ja, ja, ja! De rechter: Je bent een vandaal. | |
[pagina 65]
| |
De beklaagde: Ik had hònger. De rechter: Je hebt je vergrepen aan een weerloos schilderij, aan den roem onzer natie, aan den grootste... De beklaagde: Ik had honger, honger, hònger. De rechter: Je bent niet toerekenbaar. De beklaagde: Ik had honger. De prognostiek was juist: de rechter was verzadigd, de beklaagde had honger. Als de hongerigen losgelaten zijn, verscheuren zij de verzadigden; dus worden de hongerigen ingesloten. Men handhaaft de orde en de verslaggever prijst de wijsheid des rechters: zalig de verzadigden, want zij zullen wijs genoemd worden. Een desperado, te arm om: je ne tombe pas d'accord, te vervoegen. Of vervoegde ook hij? Maar verder toch, verder dan de Arlésienne en vorst Mischkin en al het andere; vérder dan de kindsche Tzara: (Tzara: Und die Revoluzzermütze Schob er auf das linke Ohr Kam sich höchst gefährlich vor) Verder? Waar, wáár is dit verder. O drietand, o spiraal! De Seine stroomt. De treinen varen zingend in den nacht. Quatorze-juillet - Vive la République. - het licht is een zingende paukenslag dezen morgen.
Al wordt 't wijzeke gevarieerd, men maskeert geen airenfantin, voor onze verdwaasde oogen hobbelt het hobbelpaard: Dank!
wij
mogen
| |
[pagina 66]
| |
in mathematiek en verven
dees kameren
bewonen.
Toen wij de sikkelen in hout sneden
stond het geduldig.
O, mildheid der verven, -
Deo gratias
voor deze tijgerhuid
over een hout karkas:
stram op houten hoornen
berijden wij
- getemde vikingen -
dees lauwe planeet.
Wij winnen
den rit,
wij - winnen - den rit - - -
houdt!
houdt den houten kop.
Zoo schreef Aernout. Toen zette hij in den rechterhoek van het blad papier zeer duidelijk zijn naam Aernout v. Reyn en prevelde iets over de laatste sterrenwichelaars, die in chianti verdrinken. Hij leunde recht tegen zijn stoel en bezon zich. Er was een werveling en een stilstand. Daarna rende de angst in een razenden cirkel door de kamer en er was niets, dat gespaard bleef. De muren trokken zich samen. Hij voelde de kleeren op zijn lijf en het verzet van zijn huid. Zijn nek kon hij niet bewegen; er woog een zwaarte om den top van zijn wervelkolom. | |
[pagina 67]
| |
In de straat schreeuwde een auto. Hij hoorde het tikken van de klok. Hij zette den slinger stil. Toen hij de deur zag rèkte zijn lichaam naar een sprong. Snel, snel groeide een gevaar achter het gebinte, de voegen spanden, zijn handen spreidden zich langs zijn lichaam, - zijn glimlach werd onkwetsbaar. De deur zakte terug, de muren waren weer onbewegelijk. Hij legde de beschreven vellen papier terzijde, nam een boek en las, alsof dit hem nog iets kon zeggen. Toen hij het blad moest omslaan, voelde hij zich naar den spiegel loopen. Oogen boorden in elkaar maar zij reikten niet verder dan een bezinning op het gelaat: de welving van den schedel en hoe het haar was ingeplant, hoe de mond zich kneep: mijn close-up, normaal, geen predestinatie. Vijf-en-twintig jaar dus, een wel-omschreven lijfelijke origine, een minder wel-omschreven geestelijke en eenige maatschappelijke testimonia; op statistiek gebaseerd kon hij nog veertig jaar leven: viermaal den tijd om een jongen van tien jaar te worden. Tot zoover was de situatie duidelijk. Hij trok een lade van het bureau open, groef in papieren, trok een papier er uit: ossenharst ten rooden wijndoope, in zijn groenseltjes en met een knolleken, las hij en lachte uitbundig. Toen waren er stappen op de trap; zij trapten genadeloos en zij waren vast en sterk als werd alles geweten, als was elke weerstand en elk wijken gemeten. Toen de voeten den gangvloer beliepen, hoorde Aernout ook het wijde waden der stappen: eindelooze vlakten waren bezworven. Roger - Roger - Roger - - - In hem groeide het wilde, redelooze verzet: met razende snelheid wies het van zijn voeten en van de toppen zijner vingers, vervulde gansch zijn lijf, staalhard trok het zich tegen zijn ribben samen: zijn huid brandde. Een ijlend moment hoorde hij, dat de klok niet tikte. Hij nam het boek niet meer, hij zag de beschreven vel- | |
[pagina 68]
| |
letjes niet; hij wist dat deze dingen waardeloos waren. Er was geen ‘hiervoor’ meer en geen ‘hierna’, - alleen de genadelooze stap op den gangvloer: er trok zich iets samen, een gevaar wies snel aan: over hem heen, over hem heen zou het genadeloos voort-schrijden. De deur sprong niet open, - over de stappen viel de stilte. - Ossenharst... ossenharst ten rooden wijndoope... Hij lachte dwaas. Op het portaal viel een deur dicht.
* * *
Later in den avond kwam in 'n wilde vlaag het verlangen in Aernout opzetten langs huizen, langs winkels, langs menschen te loopen; weg van de kamermuren, het schrijfbureau, de boekenkast. Toen hij op straat stond, wist hij alleen zeker, dat hij den ridder met den pijl haatte,Ga naar voetnoot*) dat hij zich moe wilde loopen en dan slapen. Met snellen stap liep hij langs de avondstraten, - drie-viermaal denzelfden weg, zag lichten, huizen, menschen. Zijn stap was snel alsof hij iets, dat niet te ontloopen was, hunkerde achter zich te laten, - aan de lichten, de huizen, de menschen had hij niets en aan zijn denken had hij niets. Hij zag het verband niet meer, hij was te moe. Toen een vrouw hem vroeg of hij meeging, voelde hij de straat tegen zich oploopen. Maar: wij beiden...! beet het zich in zijn besef, wij beiden...! - zijn hersens grijnsden. Aan de kade zoog hij de lucht in; de menschen waren achter gebleven en hij was alleen met het donkere stroomen der rivier, - de maan hing vol in den zilveren hemel. De brug lag vást van oever tot oever, zilver van licht liep de rivier daarachter naar den einder. Hij rook het | |
[pagina 69]
| |
water, de boomen, het land; zijn keel brandde. Langs de kribbe voer het donkere stroomen der rivier. Hij wilde schreeuwen, schreeuwen. Toen keerde hij om, liep de stad weer in, ging het café binnen. Aan het tafeltje werd hij zich plotseling scherp bewust dat hij om Roger het huis was uitgeloopen. 'n Avond had hij Roger voor 't eerst gezien, - hier. Roger had hem de krant gevraagd, - voor kamers. Toen hij het blad terugbracht, stond Aernout juist op om weg te gaan en hij had toen gezegd - waaróm was hem pas duidelijk geworden toen zij samen op straat liepen, - dat er misschien een kamer vrij zou zijn in het huis waar hij woonde. Roger had dit dadelijk aanvaard en samen waren zij naar Aernout's kamer gegaan. Onderweg schamperde Aernout in korte, bijtende zinnen op de menschen in het café, op den kellner, op de menschen die bij hem in huis woonden en wier leven hij werkeloos van dag tot dag in hulpelooze rafels ontleedde. Maar als zij even lantaarnlicht kruisten, zag hij telkens van terzijde naar het gelaat van Roger: hoe de kaken gehouwen waren en hoe groeven den vast-genepen mond omlaag dreven. Dit was het. Hoeveel uren hadden gekorven? En Aernout dacht aan den temmer, dien hij eens in een circus gezien had: een roofdier is uitgedreven maar nog kan het - redeloos - in de arena terug-springen: richt, richt nog de ijzeren staven. Over onverschillige dingen hadden zij op Aernout's kamer nog even verder gepraat: Aernout in zijn stoel achter het schrijfbureau, de ander voor hem over het tafelblad gebogen: zijn sterke, bruine handen rustten op den rand. Aernout had de gespannen rondingen van het vleesch over het been gezien, de inplanting der vingers en hoe de handen uit de polsen rekten, - handen die willen, bevèlen, vórmen, slààn. | |
[pagina 70]
| |
Maar handen die zichzelf niet sparen. Opeens wist Aernout: hij is van hen, die tot het laatste uur waken, hij is van hen, die staande sterven. - Nu was 't twee weken geleden, dat Roger de kamer gehuurd had. Aanvankelijk, de eerste dagen, had Aernout hem in zijn aandacht gehouden als de overige bewoners van het huis, curieuser alleen dan de anderen, maar in de aarzelende contacten dier eerste dagen besloop hem een heimelijke vrees en bijna tegelijk - als een vloed was dit in hem komen opzetten - haatte hij Roger, haatte hij Roger's gelaat en handen. Aernout herinnerde zich den avond. Roger zat bij het bureau. Het licht scheen op zijn gelaat, zijn handen rustten op den tafelrand, hij praatte en Aernout had in de vreemde mildheid van den ander het verzet gevoeld; even, even duurde het zwijgend gevecht, met razende snelheid wies het booze, het was in korte, gebroken zinnen over zijn lippen gekomen. Wonden, wonden! - beet het zich in zijn hersens, - wonden! En voor dien ander had hij zich beroofd, geplunderd, uitgeschud, zooals hij zichzelf dagelijks beroofde, plunderde, uitschudde. Elke verovering, elke vastheid had hij betast, gierig betast, gewogen, weggeworpen: niet voor mij, niet voor jou, niet voor jou, niet voor ons. Wreed en wild, bevrijdde zich dat uur de passie der ontkenning, die hij zoo lang, zoo lang in zich had laten vreten, - naakt stond hij voor Roger. Aldoor rustten Roger's handen op den tafelrand, zooals dien eersten avond; aldoor scheen het licht der lamp op zijn gelaat, - in redelooze woede vocht Aernout tegen Roger: ik wil niets bezitten... ik kan niets bezitten. - Je bent bezitloos, had Roger zacht gezegd, maar de belofte is, dat de bezitloozen rijk zullen zijn en van een groote vreugde vervuld, arm en zonder vreugde de bezittenden. | |
[pagina 71]
| |
Er was een stilte: rondom Aernout wies de weerloosheid omhoog, er was alleen maar moeheid. De ander wist het, wist het, wist het, - wist dat hij met een woedende begeerte geklonken was aan de dingen, die hij niet bezitten kon. Nu zou de ander het zeggen, nu zou hij spelen gaan met Aernouts schamelheid; nu was er een schreiende angst in hem om den zwijgenden glimlach, waarmee de ander hem als te schamel verlaten zou. Sla, sla, - ijlde het door Aernout's hersens. - De leegte der bezitloozen moet... Roger kon den zin niet afmaken, zoo gewond waren Aernout's oogen. Maar Aernout had dit niet geweten. Toen was de ander de kamer uitgegaan. Hij wil me sparen, hij wil me sparen, schreeuwde het in Aernout. Met een wilden haat vervuld bleef hij achter.
Aernout betaalde, - door den voornacht liep hij naar huis. Even dacht hij, aan wat hij dien avond geschreven had. Hij lachte schril. Onnoozel, dacht hij. Overigens zal men het niet verstaan en niet gelooven, want ik heb niet met halters gewerkt. En de lezer houdt van een opgeloopen biceps. Op de trap zag hij door de deurspleet, dat er licht brandde in zijn kamer. Hij wilde terugloopen, want hij voelde, dat hij nù te moe was. Toen liet 't hem opeens onverschillig en hij ging de kamer binnen. Roger was er niet. - Elsbeth. Dit was het laatste, wist hij. De deur viel achter hem dicht, de muren voegden zich onverbrekelijk. Hij gaf haar geen hand en hij zei haar niet goedendag, want deze dingen waren nu waardeloos. Hij vond 't niet noodig haar te vragen, waarom zij nù hier was. Maar hij zag haar kleine witte handen, hij zag aldoor | |
[pagina 72]
| |
haar kleine hulpelooze handen en hij wilde schreeuwen, - schreeuwen zooals vanavond aan de rivier, schreeuwen dat al de menschen in de stad het hooren zouden, schreeuwen als een dier in doodsnood: het moet, het moet - Roger - Roger - - - - Het meisje stond wit in het licht der lamp, Aernout voelde zich bang, dat hij niet zou durven. - Elsbeth, het kan niet meer, zei hij zacht, je moet nu gaan. En nog zei hij snel, maar hij keek niet naar haar handen: - 't Mag niet, hoor je Elsbeth: ik màg niet. Toen hij me spaarde wist ik het. Als je niet begrijpt, vraag niet, - vráág niet Elsbeth. - Aernout... Het meisje had zijn hand gegrepen (als in een feuilleton-roman beet het zich in zijn hersens en hij grimlachte). Toen trok hij zijn hand weg, rukte de deur open, vluchtte in den nacht.
Maar den volgenden morgen was hij om negen uur op het bureau van zijn krant. Van negen uur af voegt zich de dag in geometrische duidelijkheid: de kranten, de zetmachines, de rotatiepers; de uren staan op een schakelbord geordend, de knoppen en de handles worden onbevreesd gehanteerd. Het is gevaarloos. De menschen en de relaties van mensch tot mensch mogen nu geometrisch duidelijk genoemd worden; er is geen misverstand, er is geen onduidelijkheid, er zijn geen dingen die plotseling niet meer sluiten. Dat vergemakkelijkt den dag ten zeerste. Er is orde, er is een kalmeerende causaliteit, er is hiërarchie. Zichzelf echter kwam Aernout kindsch voor. In den beginne had hij zich wel afgevraagd of deze geometrische duidelijkheid nooit één cynisch moment falen | |
[pagina 73]
| |
zou: wat zal zich aan de weerlooze huid der menschen dan ontwringen en hoè, hoe het herstel? Langzamerhand begreep hij, dat dit niet gebeuren zou. De steenen zijn gevoegd en schoren gehoorzaam het dak. Het huis is rondom afgebouwd en de samoem waait op den evenaar. Op weg naar het kantoor postte Aernout de beschreven velletjes van gisteravond; weerbarstig vrat hij den nederlaag. Daarna gleed hij in de geometrische duidelijkheid. Voor zijn schrijfbureau sloeg hij een krant open: het land bebouwen en niet vertwijfelen, las hij als maxime. Menschen stortten zich in de bedrijvigheid, maar aan het raam zongen de ongerepte morgengeluiden der straat, de trams dansten. Maar de beklemming boorde zich dieper, hij ademde zwaar, zijn vingers verfrommelden het papier. Het zieke jongetje, dat de romantiek zoetjes in zich wassen liet, had hij omgebracht: toen rilde zijn lijf in het witte licht, toen liet hij zich bespelen door een ijl harmonica-man en ontdekte de zoete heimwee der mandoline. Maar deze verteedering had hij uitgeroeid. Nu was het anders, nu was het wreeder, nu was de aarde in hem opgestaan, - de rivier stroomde tusschen de magere gevels. Hij luisterde naar het kloppen van zijn polsen, hij wilde schreeuwen, want hij vreesde de donkere rivier. Hij vreesde het donkere zingen der rivier. De hoofdredacteur riep hem op zijn bureau, gaf instructies voor de verslagen van het avondblad. O ja! de feesten. Gehoorzaam schikte Aernout het gebruikelijk jargon, nam een potlood een bloc-note zijn hoed en zijn jas, wuifde naar zijn collega's en vertrok. Dien heelen dag werkte hij aan de verslagen voor de krant van des avonds; een paar keer kwam hij op het bureau terug om copie te brengen, corrigeerde proeven: het land bebouwen en niet vertwijfelen, - beter was het ook daar- | |
[pagina 74]
| |
aan niet te denken, want dan sloot het niet meer en dat kon hij nu niet gebruiken. Hij luisterde naar het praten der menschen, naar het klappen hunner handen, naar de sonore stem des feestredenaars; hij zag de vlaggen, de guirlanden en de tapijten: luistervol schreed een kardinaal over de loopers - en Aernout verwonderde zich over de agitatie der comitéleden. Hij dacht aan zijn zondigheid en aan de brieven van St. Paulus en aan de ronde volzinnen van den kardinaal. - Het land bebouwen en niet vertwijfelen. | |
III. De zeven leerlingen van BouddhaToen Aernout aan het einde van dien dag tegen zessen het bureau der krant verliet, had hij even te voren zijn ontslag van den hoofdredacteur ontvangen. Het conflict, dat zich van den beginne af had vastgezet, maar veelal zwijgend of in vluchtige schermutselingen zich ontwikkelde, ontlaadde plotseling toen Aernout na de vergadering van dien middag opdracht kreeg, een artikel voor den volgenden dag te leveren en dit weigerde. In de woordenwisseling, welke daarop volgde en aan de eene zijde met een misprijzende goedertierenheid en aan de andere zijde met groeiende nervositeit gevoerd werd, stootte, schreeuwde Aernout zijn instinctieven afkeer in de woorden ‘bedrog’ en ‘misleiding’. Even bedwong hij zich; dan sneed hij hard en droog de argumenten van den ander weg met een paar woorden, die hij ooit gelezen had en als het láátste vonnis sindsdien bewaarde: dat de kranten aan lieden behooren, wien Jezus nimmer edelmoedigheid zal leeren. Even glimlachte de hoofdredacteur sarcastisch; toen zei hij, dat Aernout vanaf dit oogenblik ontslagen was. De ander was onverschillig daaronder gebleven; alleen vond hij gedurende de korte oogenblikken, dat zijn aandacht zóó hevig geconcentreerd op deze onverwachte | |
[pagina 75]
| |
wending werd, dat er voor andere dingen nog geen plaats was, de nieuwe situatie voldoende pikant en eenigszins avontuurlijk. Vrij! - was daarna de eerste reflex-gedachte. Dit juk af! En hij ademde diep in het flitsend moment, dat hij zich geheel bevrijd gevoelde van de stomme, ignobele dingen, waarmee hij zich dagelijks moest bezig houden en die genadeloos van uur tot uur het leven onder hem uitplunderden, weg vraten, zoodat hij tot erbarmelijke listigheidjes zijn toevlucht moest nemen om een flarde te bemachtigen, een flarde van het leven als zijn eigendom te ontfutselen. Niet meer het kloppen van zijn polsen, het hameren van zijn hart, het dure, dure stroomen van zijn bloed aan anderen afstaan. Voor mij het kloppen van mijn polsen, voor mij het hameren van mijn hart, voor mij het stroomen van mijn bloed. Voor mij alleen. Schor prevelde hij: leven, leven, ademen. Tusschen de magere huizen tastten zijn vingers naar het stroomen der rivieren, het rechte groeien der boomen uit de vruchtbaarheid van het land, de weiden aan de welving der aarde. Maar op straat nog voelde hij dit bezit vervluchtigen. Het maakte hem genadeloos afkeerig van zichzelf, dat hij zich door dit ontslag óók gestreeld voelde; bidden wij toch allen den Farizeër na: Heer ik dank U, dat ik niet ben gelijk dezen. Toen verhief zich zonder erbarmen; wild en schreeuwend: Ik heb mij zelf gezien, - ik heb mij zelf gezien. Lang en verwoed had Aernout 'n avond en nacht aan het drama gewerkt, toen dit - en als een vloed zette het in hem op - zich stremde in een woedenden angst, welke hem geheel vervulde en niets gespaard liet: hij zag zichzelf werken, hij zag zichzelf schrijven tusschen de zonden van dezen nacht, tusschen de hongerenden die niet verzadigd zouden worden, de verdoolden die - van den hemel weggebogen - langs de aarde rennen, de vernederden die | |
[pagina 76]
| |
om rechtvaardigheid schreien, de mannen en vrouwen die nu gaan naar het laatst gericht, de kinderen die - waarheen? waarheen? - geboren worden: hij zag zichzelf schrijven en hij wist zich wanstaltig belachelijk. Martelend nagelde het besef zich in hem vast, dat niets, niets, géén ding, - de schoonheid niet en de andere dingen niet - 't verdroeg, dat hij er làng naar keek, dan keek hij er genadeloos door heen en daarachter was leegte. Tusschen zijn lippen wrong zich een wilde vloek over de roekelooze verbeeldingen der schoonheid; met een starren haat haatte hij het werk van anderen, van zichzelf: overal waar het leven onmachtig en laf was geweest, overal waar de angst om het naakt te doorstaan, woekerde, stond de schoonheid op als de gedrochtelijkste leugen: zonde tegen het leven. Kon hij, hij naast den man gaan staan, die spoog tegen de broodwinkels omdat zijn kinderen verdrogen: broeder wij beiden léven, jij echter op de straatklinkers, ik in de schoonheid, maar - vergeef, vergeef, - ik ben vervuld van een onmetelijke liefde! - Al ontkwam Aernout al het andere, zichzelve zou hij niet ontkomen. Zoo vier ik het feest der bevrijdenis, - grimlachte hij onmachtig. Van zeker standpunt bezien... Maar opeens vond hij het overbodig dit te onderzoeken, want daarbij begaf men zich in een vernuftige dialectiek, waarvan het a priori vast stond, dat zij toch een zelf-rechtvaardiging zou worden. Immers - met een prachtigen schijn van zelf-onthechting overigens! dreef ieder dàn het leven, waar hij het hebben wilde: naar zichzelf en zijn geruststelling. Een oogenblik bekende hij zich angstig, dat hij nù terug moest naar het artikel, dat hem gevraagd was; weer dan: het land bebouwen en niet vertwijfelen, tanden op elkaar. Zijn lijf kromde zich onder een zweep; toen grepen zijn oogen onverhoeds de affichen met den naam van Roger | |
[pagina 77]
| |
en het hechtte zich in zijn bewustzijn: vanavond... Met een ruk stond alles van de laatste dagen recht in hem op, - waarheen? Roger - Roger - Roger - - - de genadelooze stap was langs zijn kamer gegaan: over hem heen, over hem heen schreed dit verder; deze stap wist van geen wijken, deze stap zou vreezeloos gaan waar hij geroepen werd, aan dezen stap moest moest hij zich hechten of verdorren. Opeens wist hij, dat hij in Roger het einde van zichzelf haatte. Er was een moeilijke stilte in hem; zijn denken vocht, zijn lijf vocht, - hij kon iets doen, dat niets zou zijn: zichzelf ontvluchten. Weerbarstig schamperde hij over zichzelf: - Een aapjeskoetsier rijdt door het muurtje, waar wij elken dag het hoofd aan stooten. Het is er natuurlijk niet, maar wij hebben het stevig gefundeerd. O meisje, meisje! dat bazarkraaltjes tot een snoer sterren rijgt. De dingen van dezen dag vielen van hem af. En er bleef niets dan de kleine witte handen van Elsbeth, - meer dan haar vrouwelijkheid en meer dan de geur van haar lijf, vreesde hij nu haar hulpelooze handen, vreesde hij dit derven, vreesde hij zijn liefde. Toen trok zijn lichaam zich tot de laatste spanning: Hij wilde dit alleen doorstaan.
* * *
Een gongslag heeft het gordijn gespleten. Roger. Roger voor deze menschen. Een zware stilte lang mat hij het zaaltje, woog hij de weinigen en het afval. Vermoeid legde een slanke hand zich op het kloppen van een hart: een-twee, een-twee, een-twee... ten doode - ten doode. - Maar als deze danst, danst hij omdat de | |
[pagina 78]
| |
Karolingische voorvader nog niet in hem getemd werd. Koorddanser toch, en op een vermetelen danspas heeft hij zich gespitst; zijn tocht sleep hij op kromzwaarden en met wuivende schermen schoorde hij zich, opdat hij - hoog en alleen - zou dùrven spelen met de vluchtigheid van zijn spoor. Wijkt de arena ontsteld, voegt het gewelf zich zwijgend vaster, - maar lichtend zijn spoorloozen tocht. De vuren ronken. En hij - rechtstandig getraind - schreit om de verre mildheid der woestijnen. De weinigen, - de anderen, de velen, leven van het afval, verrotten in bederf. O stank. Zie, zij bestaan een liaison met de vrouw van hun collega; klein en verholen loert uit hun oog het kwade. Zij zijn lui, zij vreezen geen rechtvaardigheid, zij schreien niet meer om de mildheid der woestijnen. Zij dansen. En hun onderkin zegent het milde leven. Zij beluisteren - onttogen aan zichzelf, want méér hebben zij niet in, - den gepommadeerden chansonnier. Zij laten zich door het wreede pianistje gewillig bespelen. Zij zien zichzelve niet, zij zien elkaar niet. De weinigen - en het afval, maar man voor man, vrouw voor vrouw een ziel. - Een zware stilte lang mat Roger het zaaltje, woog hij de weinigen en het afval. Hoorde hij het hulpgeroep. Toen vervulde hem een groote droefenis, - hij wist: van avond niet voor hen (misschien nooit... misschien nooit...), van avond vocht hij met Aernout alleen. De laatste ronde - | |
[pagina 79]
| |
- maar in den gelen schijn van het licht-cirkeltje hurkte hoonend het narrenbeeld, het ging hoonend rijzen van de aarde tot den hemel maar in een oordeel en een exorcisme over den verdoolden dienaar schoorde zich het Kruis tegen den hemel. Het brak, het ontgleed hem, - vergiffenis: hij hoorde het hulpgeroep. Toen wees hij met een vluchtig gebaar langs de wanden van het tooneel: zeven teekeningen van zeven zoo misvormden, dat elk van hen een zonde was en een duivel. Zeven duivelen, zeven zonden:
- ... en Bouddha ging in tot het Nirwana. Maar zeven leerlingen leerde hij de opperste wet, opdat zij die zouden onderhouden en belijden en voor uitroeiing bewaren. De zeven droegen den zwaren last van Bouddha's opperste wet, en den zwaren last van hun uitverkiezing en den zwaren last van hun menschelijkheid. Zij ontdeden zich van hun schoeisel, zij trokken zich van de aarde terug, zij waren alleen met Bouddha's opperste wet. Onder den heeten palm van het Oosten zagen zij het dier de aarde afvreten. -
Even zweeg Roger; hij sprak zacht maar zijn stem brandde en zijn lichaam - slank in den zwarten evening-dress - trilde als een gespannen pees. Recht stond hij over de menschen. Weer wees hij met een vluchtig gebaar naar den achterwand van het tooneel.
- Ik zie Kanakavatska! - arme Kanakavatska, die denkt en denkt en denkt en het niet bevatten kunt: je wangen hangen zoo moe en zwaar van domheid. Ben je zoo dom | |
[pagina 80]
| |
en moe van het denken of denk je omdat je zoo moe en dom bent? - het is te moeilijk. De arme Kanakavatska met de hangwangen denkt, denkt aan de hand van Pindola, want alles van Pindola, alles van Pindola's roekelooze veroveringen op Bouddha's opperste wet: zijn uitgemergelde oogen, zijn verdorde mond en de bange kromming van zijn rug, is in het neerhangen van de hand, die - o uitverkiezing! - Bouddha's opperste wet moest zegenen. Zie, wij zullen onze menschelijkheid afsterven, wij hebben ons van de aarde teruggetrokken, - wij Badhra en Kalika en Panthaka en Rakula. Maar Badhra is een schelm en al te spitse boef en misschien, nietwaar Badhra! zult ge met Bouddha's opperste wet op de zoomen van je kleed nóg, nóg de weerloozen kunnen plunderen. En jij, zeer wijze Kalika, je reist met ons in de Mitropa-wagens van het Oosten naar het Westen en van het Noorden naar het Zuiden, - de welgeschapen ronding van je gezicht, de vleezigheid en de goede rust van je handen, zwaar van bezorgde wijsheid, zijn ons vertrouwd. Maar zie naar je broeder Rakula: hij rust onder een witgepleisterd en als een mausoleum vorstelijk schedeldak. In weinig tijds echter zal hij niets dan vertwijfeling en angst zijn over den boozen en gewonden schedel van Nagasina. Ook hij zal niet verdragen kunnen zoo schrikkelijk alleen te zijn; hij zal niet verdragen kunnen, dat zijn menschelijkheid wordt weggevreten van zijn hals en van zijn schedel en van zijn ribben, - dan zal hij niets meer zijn dan een naakte en gillende chimaere tegen Bouddha's opperste wet. Wij hebben ons van ons schoeisel ontdaan. Wij hebben onze menschelijkheid afgestorven. Wij hebben ons van de aarde teruggetrokken, - maar de spot der leege schoenen, de spot der leege schoenen. Zij wilden alleen zijn met Bouddha's opperste wet, maar | |
[pagina t.o. 80]
| |
‘De Staalmeesters’. 1661. Rijksmuseum.
| |
[pagina 81]
| |
in waarheid zijn zij alleen met hun zonde en ijdelheid, met de bange kromming van hun uitgedreven en verdorde lijf, met hun gillend verzet. Zij wilden alleen zijn met Bouddha's opperste wet, - maar in waarheid zijn zij alleen met hun al te menschelijke menschelijkheid. -
Tegen een pilastertje - terzijde - leunde Aernout. Hij zag ergens ver menschen onrustig worden, maar vlak voor hem rees steil - steil als de voltrekker van een vonnis - Roger's gestalte in den schrikkelijken krans der zeven teekeningen. Alsof iemand hem open sneed, groef naar zijn geheimste angsten, - zoo leed Aernout onder den zwaren val van Roger's woorden. Een hand had zijn nek gegrepen en dwong, dwong hem in zichzelf te zien. Er was geen ontkomen. Opeens rezen de muren van zijn kamer rondom op, - gisteravond toen de stap langs die deur hem richtte en hij het gebinte bedwong met een glimlach, - o ja! ossenharst ten rooden wijndoope in zijn groenseltjes en met een knolleken. Maar de hand lag nu zwaar in zijn nek. Hij moest zien, - dit liet zich niet meer wrikken. Er was geen ontkomen. Hoor, - de stem ging haar laatste steilten beklimmen:
- ... Alleen met hun al te menschelijke menschelijkheid. Luister - luister. - Wij zijn als deze bezitloozen geworden, toen wij niet konden bezitten en niet konden derven, toen wij verdroogden als een afgekapte boomstronk, toen wij gelóófden in de woedende aarde meer dan in de zaligsprekingen van | |
[pagina 82]
| |
de Bergrede, toen wij geledigden waren en God ons niet vervulde. Omdat wij geen vertrouwen hadden heeft Hij ons verlaten. En wij werden als zij... -
Het gelui van een noodklok vervulde het zaaltje. Er waren mannen en vrouwen die rechtop stonden en hem verdwaasd aanzagen; sommigen schreeuwden alsof zij de laatste flarden van hun leven los moesten laten, sommigen waren stil en zonder verzet alsof zij zichzelf verlaten hadden, alsof zij uit zichzelf waren uitgedreven. Dreigend liep het rumoer langs alle rijen; toen was er niemand meer die zat, - wild klom het verzet langs de muren van het cabaret, maar hooger klom de stem van Roger, die waakte over één en met één in deze allen vocht:
- Luister - luister: Het Kruis staat in het hart der aarde geplant, - maar luister naar de woorden van Hem, die op dit Kruis gestorven is: Ik ben de wijnstok en mijn Vader is de landbouwer. Elke rank aan Mij die geen vrucht draagt, Hij zal ze afsnoeien, en elke vrucht die draagt, Hij zal ze rein snoeien, opdat ze meer vrucht drage. Reeds zijt gij rein, door het woord dat ik tot u gesproken heb. Blijft in mij en Ik in u. Gelijk de rank geene vrucht kan dragen uit zichzelve, indien ze niet blijft in den wijnstok, aldus ook gij niet, indien ge in Mij niet blijft. Ik ben de wijnstok, gij de ranken; wie in Mij blijft, en Ik in hem, hij draagt rijke vrucht. Want zonder Mij kunt ge niets doen. Indien iemand niet blijft in Mij, is hij buitengeworpen als de rank en verdort, en men neemt ze op, en werpt ze in het vuur, en ze verbrandt. Indien ge blijft in Mij, en mijne woorden in u blijven, vraagt al wat ge wilt, en het zal u geworden. Daarin is mijn Vader verheerlijkt, dat ge rijke vruchten draagt, en zoo Mij tot leerlingen wordt... | |
[pagina 83]
| |
Grootere liefde heeft niemand dan deze: dat hij zijn leven aflegge voor zijn vrienden...
...afgesneden werd de stem: rakelings langs Roger - tusschen hem en de ontketende zaal - tuimelde het brandscherm omlaag. Toen, in een vreemde stilte, zochten de menschen zich haastig bij elkaar. De hand had Aernout's nek losgelaten. Hij zag. En blindelings - onbevreesd maar bedelend - overschreed hij het einde van zichzelf.
* * *
Dien nacht, want op elke nacht-redactie ontstonden meerdere kolommen dier naamlooze en slecht gestelde journaille litteratuur, schreven de ochtendbladen zich vol aan Roger's cabaretavond. En mocht het sensationeelste ochtendblad nog den volgenden morgen een intervieuw met de directie van het cabaret publiceeren, het deftigste blad nam dienzelfden dag revanche met een feuilleton van een der bekendste psychiaters. Aernout echter zat dien nacht wakend bij zijn schrijftafel. Even was hij bij Roger geweest, - veel hadden zij niet gesproken, zij wisten alles van elkaar. Slechts had Roger gezegd, dat hij den volgenden dag op reis ging. - Misschien zie je me niet meer, - nooit meer. Daarna was er een lange stilte. Maar toen Aernout ging, zag hij, dat het narrenbeeld niet meer op Roger's schrijftafel stond. Voltooide hij zich tot het laatste? ‘Grooter liefde heeft niemand dan deze: dat hij zijn leven aflegge...’ | |
[pagina 84]
| |
Aernout wist het moeilijk begin. Dien nacht bij zijn schrijftafel wist hij, dat zijn leefdrift nog niet getemd was. Nog zou een vreemde pijn hem beklemmen als hij in het kerkboek van zijn moeder de aarde in litanieën bidprentjes gestorven zag, nog zouden zijn oogen blind branden als de schreeuw van een vogel ging vechten tegen het vaal seizoen, nog zou hij vele uren het kloppen van zijn polsen jaloersch bewaken. Maar hij zàg. Iemand had den weg opengewrongen. - Asfalt, bitumen, dacht hij, bitumen, asfalt. Toen (want het einde en het begin zijn niet getooid met een heroïsche pluimage: de Karolingers leven niet meer) schreef hij bevrijd en lachend om de zotte woorden der advertentie: Biedt zich aan een R.K. jongmensch op de hoogte der moderne talen. |
|