jaren later, maar de mond behield standvastig de hooghartigheid, waarin deze mensch zichzelf verzweeg. Zoovelen, mannen en vrouwen, hebben voor hem gezeten en hij groef, groef naar de geheimste roerselen hunner menschelijkheid; hij zag hoe hun huid met het leven gevochten heeft en aan hun mond, aan de oogen en de kaken en handen en schouders en aan het geruchtloos leven hunner kleeren ontwringt hij hoe zij dit gevecht doorstonden. Maar nooit zal hij bekennen dat de vreugden dezer menschen hem gemeen waren, nooit dat hij hetzelfde lijden torste. Hooghartig heeft hij den afstand gehandhaafd en hij verborg zich in de steile afzondering, die geen gemeenen nood en geen gemeene vreugde belijden kan. Met niemand heeft hij zich vereenzelvigd. Aan den ingang van den nieuwen tijd onttrok hij zich aan een gemeenzaamheid, die hij als vernedering en misschien als tòch vergeefsch gevoeld heeft; hij weerstond de doorbraak dier onverhoedsche aandoeningen, welke zijn trots niet onder de menschen duldde. Onder deze ongenaakbaarheid schuilt de misprijzende satiricus verscholen in eenige zeer weinige motieven; wij ontdekken hem eerst als hij Erasmus' lofprijzingen der Zotheid - spelenderwijs misschien! - zal gaan verluchten en de vermoeiende ijdelheid der comédie humaine zich weerbarstig, maar fataal in den doodendans besluiten laat. ‘Terzij de horde’ heeft hij levenslang gestaan en willen staan.
Maar een onder de eersten was hij, in wie het geloof, de hoop en de liefde der middeleeuwen stierven; een onder de eersten in wie de nieuwe Europeesche geest zichzelf bewust werd: een heiden al, maar nog met Christelijke attributen.
Een heiden, die het Credo quia absurdum der middeleeuwen verzaakt heeft; een heiden, die als vier-en-twintigjarige een dooden Christus schildert, die misschien een mysterie, het mysterie van dit trotsch en afgezonderd