Nagelaten werk
(1927)–Gerard Bruning– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
I | |
[pagina t.o. 16]
| |
‘Rembrandt en Saskia’. 1635? Museum Dresden.
| |
[pagina 17]
| |
Rembrandt, de realistEn zij riepen Simson uit het gevangenhuis; en hij speelde voor hunne aangezichten, en zij deden hem staan tusschen de pilaren. Alle dinghe
Syn mi te inghe!
Ic ben soe wyt!
De weinigen, de weinige redelooze Realisten, hebben zichzelf niet den smaad der gemakkelijke ontsnapping aangedaan; naakt tot in de bitterste uren hunner menschelijkheid doorstaan zij het tempeest der Werkelijkheid ‘dans ce silence, dans cette contemplation, dans ce crépuscule d'argent de l'oraison...’ die Caïn Marchenoir in de Grande Chartreuse vond, - ce crépuscule d'argent de l'oraison qui guérit les colères et qui guérit les tristesses.Ga naar voetnoot1) Hun het naast verwant zijn de hongerende rodeurs, - weinigen! - wien de schoonheid der aarde even hevig in het lijf gebrand werd als het besef der Werkelijkheid in hun geest. J'ai cinq sens qui me rattachent à la vie; mais, ce sixième sens, ce sens de l'infini!Ga naar voetnoot2) Die deze gespletenheid in haar naakte ellendigheid niet te dragen vermochten of niet áándurfden, vluchten in den kunstenaar: aan hun lijf brandt de schoonheid der aarde, in hun geest staat het besef der Werkelijkheid en de bevrijding uit dit groot gevecht wordt ontwrongen aan het heroïsch kompromis, - heroïsch maar toch kompromis - van absoluteit en betrekkelijkheid: kunst. Zij: de redelooze stem dezer gespletenheid, maar het is de redeloosheid van een klaagmuur, waaraan een stem hongert, die haar verhooring niet vinden zal voor het einde, vergeefsche toorn toornt, | |
[pagina 18]
| |
vergeefsche droefheid klaagt, want voor deze weinigen duren tot het einde... les colères... et les tristesses... Weinigen, - en een van dezen is Rembrandt. Zij zijn, hoe tot razernij ook de aarde aan hun lijf wentelt, de Realisten onder de kunstenaars.
* * *
Meer dan uit een drift naar zelf-analyse, wordt het verschijnsel, dat Rembrandt levenslang bezeten is door een passie voor het zelfportretGa naar voetnoot1) verklaard uit noodwendigheid zich rekenschap te geven van zijn verhouding tot het leven,Ga naar voetnoot2) - want zoo hevig wordt deze mensch gekweld | |
[pagina 19]
| |
door de breuk tusschen zichzelf en het leven, tusschen zijn mensch-zijn en het mensch-zijn der anderen, zoo onbarmhartig bijt bij het bewust-worden van de vergeefschheid van zijn bestaan onder de menschen dit konflikt zich in zijn ziel, dat er zich rekenschap van geven de aller-eerste bevrijdingsakt wordt. Wel nimmer verbeeldde het zelf-portret zoo kompleet de heroïsche tragedie van den eenzaam worstelenden mensch als Rembrandt volbracht in het zelfportret, waarmee hij zichzelf tégen de anderen verweerde: in trots verbrijzeling en deernis. Tégen de anderen! Zelfverweer! Zelfverweer, - zoolang deze hongerende mensch, dwars tegen de menschen in groeiend, in de nimmer aflatende rekenschap ten overstaan van zich- | |
[pagina 20]
| |
zelf, het konflikt al dieper borend in zich voelde toescherpen. Bevrijding wordt dan de vermetele en vertwijfelende kultiveering van het konflikt: zichzelf imperatief opleggen aan de anderen. Maar verweer werd dit zelfportret óók toen hij verbrijzeld in lijden, verlaten bedelde bij elk menschenhart om onderdak voor zijn liefde. Wie Rembrandt nadert moet de eenzaamheid vermoeden kunnen, waarin deze mensch een leven lang gehuld kon gaan, - eenzaamheid, uit wier barsten nood het zelfportret in machteloos verweer, hunkerend naar bevrijding, wordt opgestooten. Verweer tegen de uren, waarin de redelooze angst, verholen in alle ding, losbreekt: menschen die roekeloos hun wankel leven wagen op den rand der eeuwigheid, de vermetele veiligheid der passagieren en het roekeloos ritme van een vrouw, het dwaze klagen van een harmonika tegen den nacht, zingende menschen in een beweegloozen voornacht; verweer tegen het achtbaar leven, dat een waanzinnig horizontaal vlak werd; tegen het hoonend rumoer van den roem, tegen de weeke onnoozelheid der poseerende patriciërs en tegen den harden, harden trots van zijn gepantserd hart. Verweer tegen zijn liefde en verweer tegen het lijden: veel later, als het vermalende leven dit hart verbrijzeld heeft en alle bitterheid is weggebrand, zal hij zijn liefde, zijn mannelijke deernis en liefde, willen uitzenden maar elke deur gesloten vinden. Dwalend tusschen oorsprong en einde der dingen doorstaat deze bedelaar het lijden aan de ijdelheid van zijn rijkdom: niet meer dan wat liefde - maar voor hem hoonend als schamele zelfzucht - vermocht hij te geven voor de zichzelf verbrijzelende liefde van een vrouw, die toen tegen-in alle korrekte beduimelaars, zijn onaantastbare heilige geworden is. Een, één uit allen tegen wie eenmaal zijn liefde woedde en zijn toorn verteederde, heeft hij bereikt en deze eene niet zonder dat haar ontferming als een hoon in zijn hart vrat: machteloos tegen dezen hoon, - | |
[pagina 21]
| |
Hendrickje's milde liefde en mede-lijden (versta dit woord) en zijn weerloos nemen, nemen, nemen om zichzelf te behouden. Van Rembrandt's pijn hierom spreekt de groote verstilde smart van vele zelfportretten uit die laatste jaren. In het vermalende leven is Rembrandt's levenshouding anders geworden en anders werd de innerlijke gesteldheid van het zelfportret: van een der eerste, steil en onverzettelijk hard in razernij met een spijker op de etsplaat gekrast tot de milde vergeving der Staalmeesters, tot het zelfportret van het sterfjaar, - maar altijd opgestooten uit de breuk: een mensch-zijn tegenover het mensch-zijn der anderen. En evenwel: dit mensch-zijn niet in den kleinen opstand tegen het verwikkeld samenstel der menschelijke discipline en de vaalheid, waarin deze het leven hult maar in den hevigen honger naar het ‘grondelooze Licht’, waarmee hij vanzelf al buiten de maat van de vriendelijk vervalschte normen der maatschappelijkheid gegroeid stond: gedreven - en primair - ver boven de kleine verhouding dezer dingen naar den kwellenden opstand tegen zijn eigen menschelijkheid (ook dit is in het zelfportret) en den opstand tegen het mensch-zijn der anderen, in wie hij het besef niet vond van wat voor hem Werkelijkheid was. Zonder dit was hem het mensch-zijn verminkt; tegen dit verminkte menschdom heeft zijn toorn gewoed toen de trots zijn liefde martelde, woedde zijn liefde toen hij zijn toorn machteloos bevonden had. Werkelijkheid was hem de tweespalt van elke menschelijkheid: Goed en Kwaad en deze heeft hij, verhevigd tot hun absoluteit, smartelijk doorleden: God en Duivel in hun gevecht om èlke ziel. Bij Rembrandt gaat het om de zielen en voor altijd staat deze tweespalt in de menschelijke natuur achter het woeden van den kamp tusschen licht en duisternis: het licht tot in de uiterste duisternis angstig achterhaald. In elken mensch en in zichzelf zag Rem- | |
[pagina 22]
| |
brandt zich den ontstelden toeschouwer van dit absoluut gevecht, - en elken mensch gegrepen door dit geruchtloos tumult: woestijnen breken open: borende oogen werden geschampt aan het verderf, oogen die alle gewelven zagen breken, oogen die vergeefs den witten boog van den Melkweg berènden, oude oude oogen die alleen nog maar moe zijn van het vergeefsche zien, oogen die het leven vreten, oogen die angst uit alle ding besprong; monden hard gewrongen op duisterheid, weerlooze monden, monden gemerkt met den zwarten luister der verworpenheid, monden die alle bitterheid beten, monden gebroken in een rauwen blaf; opengedragen in een stille, stille hand al het lijden dat de menschheid bespringen kan: hand die niet meer langs muren tast en hun steilten niet meer meet; armen aan wier ontkrachting een heelal verging. Lichamen gekruisigd aan de woedende aarde, lichamen in harnassen gesmeed, lichamen in pantsers gewrongen, in koningsmantelen rottend, lichamen die niet meer leven, lichamen die zich recht-op klampen aan hun tooisel en lichamen die verbeten met hun kleeren vechten, lichamen waar alle duivelen in gevaren zijn, lichamen bezeten van het leven en lichamen: heilig-wit. Maar dit ook, o dit: de gemartelde menschheid tast, tast in de hand van een zieke vrouw - o het redelooze lijden van deze hand-tast naar den zoom van Christus' witte kleed. O! de angsten en vreugden in de dreunende muziek der aarde. Boomen die aangevaren zijn door de marteling der elementen, boomen die zwart-gevreten in dit torsen naar den hemel schreeuwen en boomen die bezeten zijn van de almachtige leefkracht der aarde, boomen die in razernij naar hun verderf storten, boomen teeder verrukt als het openbloeien van een tak bloesemden perelaar, boomen die alleen maar stil voor zich te suizelen staan onder een open lucht. Vlakten, vlakten, ruischend-zingende vlakten onder het machtig getij van zon en licht, vlakten als | |
[pagina 23]
| |
dreunende orgels en vlakten brekend in angst-krochten. Dit is het groot gevecht waarvan Paulus aan de Romeinen schrijft. In Rembrandt's naakten woedt de doorbraak van dit besef in het mysterie der Schoonheid, woedt met de hevigheid die Dmitri Karamazow's heete hart naar de bekentenis dreef: Die Schönheit ist ein furchtbares und schreckliches Ding!... Die Schönheit! Ich kann es nicht ertragen, wenn jemand - meistens sind es sogar Männer mit edlem Herzen und hohem Verstand, - mit dem Ideal der Madonna beginnt und bei dem Weibe Sodoms endet. Noch furchtbarer aber ist, wer mit dem Ideale Sodoms in der Seele doch das Ideal der Madonna nicht verneint, nach der sein Herz lechzt und glüht; wahrlich, wahrlich, es glüht und sehnt sich nach ihr, wie in der Jugend, in den noch lasterlosen Jahren. - Het is wat de dichter van Les fleurs du mal wist: ‘...comme le sens intime de Dieu est bientôt noyé dans toute conscience par les concupiscences de la chair, le chant... de la sainteté est peu à peu submergé par les souvenirs de la volupté. La vraie, la terrible, l'universelle Vénus se dresse déjà dans toutes les imaginations... Tout cerveau bien conformé porte en lui deux infinis, le ciel et l'enfer, et dans toute image de l'un de ces infinis il reconnaît subitement la moitié de lui-même... Quand le thème religieux, faisant invasion à travers le mal déchaîné, vient peu à peu à rétablir l'ordre et reprendre l'ascendant, quand il se dresse de nouveau, avec toute sa solide beauté, au-dessus de ce chaos de voluptés agonisantes, toute l'âme éprouve comme un rafraîchissement, une béatitude de rédemption...Ga naar voetnoot1) Het moge de aanschemering der eindelijke bevrijding zijn, waarvan Paulus aan de Romeinen schrijft: Want ik houde dat het lijden van dezen tijd niet waard genoeg is der toekomende glorie, die in | |
[pagina 24]
| |
ons zal geopenbaard wezen. / Want het verbeiden van de creatuur verwacht de openbaring van Gods kinderen. / Want de creatuur is der ijdelheid onderworpen niet willens, maar om zijnentwil, die ze onderworpen heeft op hope: / Want dezelfde creatuur zal ook verlost worden van den dienst der verderfenisse tot de vrijheid der glorie der kinderen Gods / Want wij weten wel dat alle creatuur verzucht, en als barende arbeidt tot nog toe.Ga naar voetnoot1) Het naakt bij Rembrandt is - o dadelijk gerust gestelde zielen - niet gevat in den louter sensueelen gloed van het ‘smijdige menschen-naakt in stijfstaande verf zwelgend uitgekneed, zóó dat het alles lijfelijk warm en tastbaar en nochtans in volle lucht wijd-ademend schijnt’ en dit dan omschemerd van ‘schroomvallige mijmerweelde’.Ga naar voetnoot2) Geen der naakten van Rembrandt is primair ontstaan uit lijfelijke vreugden noch speelt hier de frivoliteit van een 17e-eeuwer, - zij zijn door-varen van de huiveringen om het mysterie der Schoonheid: angst voor het verderf dat verholen in de Schoonheid loert. In haar werd Rembrandt het onverzoenlijkst besprongen door de tweespalt van Goed en Kwaad, God en Duivel, vrijheid der glorie van de kinderen Gods en ‘den dienst der verderfenisse’. Eenmaal teekende hij zichzelf schilderend naar een naaktmodel: hoog en dreigend-schoon het naakt boven een ontstelden mensch, - gedoken naar een vlucht en loerend naar een wreeden sprong: Viens-tu du ciel profond ou sors tu de l'abîme,
O Beauté? Ton regard, infernal et divin
Verse confusément le bienfait et le crime...
.................
Sors tu du gouffre noir ou descends tu des astres?
| |
[pagina t.o. 24]
| |
‘Rembrandt en Saskia’. Ets. 1636.
| |
[pagina 25]
| |
In de duisterste uren van dit torment rodeur langs de grenzen der verworpenheid (de Satan ou de Dieu qu'importe...!) ontstaan bij Rembrandt de Danae, de Joseph bij de vrouw van Putiphar. Onder het verschuivende licht en duister, onder het tumult van dit woedend getij krommen de menschen zich over den afgrond van hun ziel. Angst voor het verderf der Schoonheid: een roofdier schreeuwt naar de sterren.
* * *
Rembrandt's Leidsche periode: mensch-zijn en kunstenaars-potentie bevrijden zich gramstorig in het zelfportret, - hij markeert den afstand, rekent af, verdoemt, heerscht, boort, bóórt met een vertwijfelden grimlach naar een laatste zekerheid, berènt het leven van mensch tot mensch, breekt hoonend zijn hunkeren. Met twee zelfportretten besluit hij de Leidsche periode.Ga naar voetnoot1) Vijf-en-twintig jaar etst hijGa naar voetnoot2) een zelfportret in den luister van een zwaar-geplooiden koningsmantel, och ja! en hoogopkruipend aan zijn hals het ijl gespeel van een kanten kraag maar geladen is deze mensch met de verbijstering om het altijd-dreigend zwichten voor het verderf, dat hij in zijn vleesch, in het vleesch van iederen mensch verscholen weet: onder het grelle schamplicht der oogen hunkert een trotsche mond overheen - hoeveel? - geruchtlooze nederlagen naar den angst: stameling om eindelijke bevrijding, - schreeuw der oogen tegen wie dit lichaam in dezen mantel smeedde. En, kort in Amsterdam, etst hij een zelfportret in hermelijnen koningsmantel, de baret is | |
[pagina 26]
| |
een kroon om dit gramstorig hoofd, het geheven zwaard staat dwars over dit gramstorig hart, - een machtelooze hongeraar naar rechtvaardigheid, die zooveel bitterheid onder de menschen at, in het opperst verzet tegen zelfverbrijzeling. O, ongebroken en gepantserde trots, die geen verzoening te verwerkelijken weet tusschen dit mensch-zijn en het mensch-zijn der anderen: Trahi de toutes parts, accablé d'injustices,
Je vais sortir d'un gouffre où triomphent les vices
Et chercher sur ta terre un endroit écarté
Où d'être homme d'honneur on ait la liberté.
‘Wie kan gebeteren, dat hij van starren droomt’, - heeft Vondel zijn Joseph laten klagen in de tragedie, waarmee hij zich bevrijdt van den smaad der kleine zielen. Eenzaamheid drééf Rembrandt, zich te verbeelden in den vergeefschen droomenzegger, - echoloos verglijdt een hunkerend leven langs menschen, - drééf hem naar den twaalfjarigen Christus onder de priesters: eenzaamheid naar eenzaamheid. Het stadium, waarin de ziel zich bewust wordt van haar potenties en zich wondt in elke aanraking met het dwaze leven, mag zijn krisis bereiken in het zelfportret met koningsmantel en zwaard: verweer en beveiliging wordt ontworsteld aan het soevereine ‘gewogen en te licht bevonden’-vonnis over de verminkte menschheid. Vonnis, dat den burger van elken tijd, hetzij hij zich als vennoot der Oost-Indische Compagnie een steunpilaar der wereld en centrum van het heelal waant, hetzij hij heden bevangen van denzelfden waan in een Cadillac het asfalt der steden bevaart, onverstaanbaar is. Hem ontsnapt ganschelijk de bewogenheid dezer ziel, hem blijft het voor altijd verborgen, dat een ziel zich hongerend en vermetel op haar onberoerde kern terugtrekt: alleen in haar gevecht met God en de schoone aarde en haar gevecht met de menschen en hun | |
[pagina 27]
| |
wapperende ijdelheid: het duurt een leven van hunkering en meedoogenloos spitsroe-loopen lang voor in de aanschemering der eindelijke verzoening deze kamp verstillen gaat. Maar lang voordien, bij de bewustwording der waanzinnige verhoudingen, woedt het tempeest der eenzaamheid en verdoeming, waaraan aanvankelijk slechts de vermetele kultiveering van het konflikt als bevrijding ontwrongen wordt, - verweer ten uiterste. Verweer óók tegen het hoonend rumoer van den roem. Van zijn zes-en-twintigste jaar woont Rembrandt in Amsterdam.Ga naar voetnoot1) Het rumoer van den roem is in aantocht: carrière! - leerlingen heeft hij al vroeg, kunstkoopers waardeeren de prenten-naar-zijn-schilderijen als een gewild artikel, in Constantijn Huygens vond hij reeds zijn Maecenas; zijn vele portret-bestellingen waren toen al bekroond met de opdracht van een zoo gewichtig personnage als prof. Tulp voor het conterfeiten van diens anatomisch kollege, waarmee hij voor het ‘publiek’ (het ‘publiek’ herhaalt zich tot vervelens toe door alle eeuwen) evenwaardig wordt aan vele andere beroemdheden dier dagen. Inderdaad! er was élan in den opgang dezer schilderscarrière, - oh benijdenswaard! Maar terwijl dit élan nog aanhoudt, - tien jaar en meer! - en zich handhaaft zoolang de tijdgenoot gelegenheid heeft zich te vergissen, heeft het groote, reinigende lijden hem gegrepen: van alle dagen in zijn volgend leven de zwijgende koppige gezel, die langzaam, langzaam dit trotsche hart tot verbrijzelens toe gaat breken, - het lijden in zijn liefde: in SaskiaGa naar voetnoot2) en Hendrickje. Het huwelijk met Saskia is een geruchtloos gevecht om zelfbehoud geworden. | |
[pagina 28]
| |
Geruchtloos maar onverzoenlijk schier, - want twee menschen, die de barre werkelijkheid van het leven even diep en hevig peilden, maar die ónverzettelijk wéten, dat hun levens voor altijd in een onverzoenlijk verweer tegen elkaar gekneid zijn: reddeloos verloren weten zij zich in het uur, dat zij voor elkaar zullen bezwijken. Rembrandt bevocht het leven lijf aan lijf; naakt en hardnekkig worstelt hij met de redelooze angsten, die hem uit alle ding bespringen; vecht met God en Duivel over verbeten ondergangen om behoud. Saskia zocht in zelfontvluchting te vergeten, te vergéten en zij het ook in ik weet niet wat; ontsnapping aan zichzelf en bevrijding in een zinlooze negatie, die niet meer vraagt en niet meer tast en niet meer weten wil. In verzoeningsloos verweer stond het leven van deze menschen, waarin het geruchtloos gevecht tusschen twee levens, die zich op hun ‘kernen’ terugtrokken, voltrokken wordt, - teruggetrokken op de kernen van hun beider mensch-zijn. Hard, hard, moest dit zich smeden, onder de bestendig aanwezige dreiging hunner liefde, - dreiging, want deze liefde werd doorstaan in het kwellend besef, dat wie bezweek en over den kruisweg van zichzelf hart naar hart zou dragen, zichzelf moest vernietigen: vreezeloos. Maar daarna, daarna zou Rembrandt, wiens diepste menschelijkheid voorbestemd was voor altijd in opstand tegen de negatie te staan, het leven niet meer te leven waard geweest zijn; alleen in deze zelf-gekozen negatie vermocht Saskia het leven te dragen. In dit verweer tegen elkaar doorstonden zij de vrees voor hun liefde, de vrees dat zij in hun liefde voor elkaar bezwijken zouden. Want voor het doorstaan der liefde geldt nu wat Rilke in de laatste der ‘Aufzeichnungen’ Malte Laurids Brigge bekennen laat: Mein Gott, was war da alles abzulegen und zu vergessen; denn richtig vergessen, das war nötig... Viel später erst wird ihm klar werden, wie sehr er sich damals vor- | |
[pagina 29]
| |
nahm, niemals zu lieben, um keinen in die entsetzliche Lage zu bringen, geliebt zu sein.Ga naar voetnoot1) Hoevele malen heeft deze rodeerende visioenair zichzelf geranseld naar de negatie van Saskia, zich geranseld naar de krankzinnige maskarade van het Dresdener portret: vertwijfelende hoonlach tegen zichzelf en alle steilten, vertwijfelende vergemeenzaming met de 17e-eeuwsche cavaliers, vertwijfelende ontkenning van zijn wezenlijkst mensch-zijn. Op het krimpen der horizonnen kerft een mensch zijn schreeuw. Maar hoevele ook: uren en dagen, dat Rembrandt's woedende, onmachtige hoon wegbrandde en hem, doordrenkt van een groote hulpelooze droefheid, niets bleef dan een donker-klagende klacht over dit zinloos leven. Verzadigd van deze droefheid is het schilderij, dat in denzelfden tijd ontstaan is: weerlooze berusting. Een gebaar: o, de harde boog van Saskia's arm en de trieste zelf-spot van het parelsnoer in de hand van Rembrandt, - werelden wijken huiverend uiteen, wijken wijken en dezelfde nood is hun gemeen. Met de felle verbetenheid van een Strindberg-tragedie etst Rembrandt een jaar later opnieuw een dubbel-portret: Wie schön das Leben gewesen, und wie grausig es geworden ist. Du hast es nicht gewollt, dasz es so würde, ich habe es nicht gewollt, aber doch ist es so geworden. Wer gebietet denn über das Leben! Naakter en heviger heeft Rembrandt de krankzinnige eenzaamheid van zijn leven niet beleden: bezeten van visioenen bijt hij haar marteling bij de vrouw, die hij liefhad met een woeste liefde, - schreeuw uit het lijden in zijn liefde. Zoo tot meedoogenloosheid hàrd werd deze mensch geslepen op den nood | |
[pagina 30]
| |
van het ontzinde leven, dat hij in deze vrouw al de twijfelende bevreemding herkent, die hij dagelijks onder de menschen vrat. Daar is geen tasten meer naar elkaar, dit is het naakte vechten van twee menschen om zelfbehoud: teruggetrokken op hoog-ommantelden trots kreunt de ontstelde weerloosheid van hun beider menschelijkheid. Vanuit deze geteisterde menschelijkheid, die allen wegtrapte en zich door allen weggetrapt wist, geslagen uit elk houvast-onder-de-menschen en vechtend met de grimmige vergankelijkheid, etst hij een portret van zijn vader: grijsaard met angst-gesperde oogen en een grijnzenden mond over het leven.Ga naar voetnoot1) In de DanaeGa naar voetnoot2) heeft hij ontsteld over den afgrond van zichzelf gebogen, over de donkere begeerten van dit wilde, wilde hart. Scharlaken maan berijdt den nacht, de sterren weken, uren branden weg: de boog der aarde heft het schoone lijf der vrouw, - geen ster schampt haar juweel. Wankelloos schoort zich het ontstelde schrijden van dezen man op de weerlooze aarde, - het roofdier schreeuwt op den rand der woestijn en het zag de wankeling der karavanen niet. En onder het gepeupel, dat bij het rechthuis van Pilatus schuldig staat voor Christus' Kruisdood, herkent hij zich in een woordeloozen, afgebeulden zwerverskop, die schuw naar barmhartigheid reikhalst; zwerver, wiens rauwste menschelijkheid straks Adam's verleiding door Eva in de etsplaat bijt; één uit het verworpen gepeupel maar eenzaam in de horde om het wéten der verwerping, eenzaam om het machteloos verweer, eenzaam om het weten der Werkelijkheid.Ga naar voetnoot3) Verworpeling en koningsmensch. Koningsmensch: en de Bijbelbeelder, die zich - hoevele uren en dagen? - uit de benauwende afgemetenheid van het Amsterdamsche | |
[pagina 31]
| |
patriciaat joeg naar de oud-Testamentische Barbaren, onder Richteren en Koningen vechtend tegen de woestijnen van Jehovah en Zijn Profeten, schildert Simson's BruiloftGa naar voetnoot1) opgestooten óók uit het leven met Saskia, als de tragische verbeelding van hun huwelijk. Twee koningsmenschen, hoog en eenzaam, boven de ijle dwaasheid en de vulgaire geneugten der anderen; twee koningsmenschen, wien eendere nood gemeen is, maar die elkaar niet te naderen vermogen. Een jaar voor Saskia's doodGa naar voetnoot2) heeft hij haar portret geschilderd: Saskia met een anjelier. De harde trots week in het vermalende leven van haar mond; het is het jaar, dat Titus geboren werd, nadat hun driemaal een kind ontnomen was, - er is een hand die huiverend van verlangen zich strekt, er is een hand die nog in schuw verweer terugwijkt. Vervuld is deze beeltenis van de groote weemoedige droefheid, die een mensch wel in de geruchtlooze avonden van den laatzomer beklemmen gaat: de aarde wijd van horizon tot horizon beweegloos in de pijn om al wat onvervuld gebleven is. Twee jaar tevoren had Rembrandt met Saskia de patriciërswoning aan de Breestraat betrokken en daarmee voor het aristokratisch gepeupel van Amsterdam, - want nóg handhaafde hem de wereld dier opgeluisterde katafalken, - welhaast het hoogtepunt van zijn glorie bereikt; zij zien den grimlach niet, waarmee hij zich, Saskia op de knie, eenmaal schilderde. Twee zelf-portretten datzelfde jaar: een ets en het geschilderd zelfportret met den dooden roerdomp. | |
[pagina 32]
| |
De ets: een grimmige kop. Niet de onverhulde grimmigheid van de zelfbeeltenis met koningsmantel en zwaard, maar een verdoken grimmigheid als wel uit kleine roofdieren boort, die op satijnen kussens worden gevangen gehouden: verholen verbetenheid en verzet nijpen samen om dezen mond, loeren uit deze oogen, zooals - maar morbieder - uit sommige groengebeten regels van Oscar Wilde. Het is hetzelfde jaar, dat hij den goudweger Jan Uytenbogaert etst en over het zinloos ceremonieel, waarheen het leven dezen mensch stiet, het grauw verschemerend schrikgezicht aan den wand: Joden vechtend met de verdoemenis der slangen in de woestijn. In verweer tegen de grimmige vergankelijkheid schildert hij zich achter de gespreide, roekelooze pracht van den dooden roerdomp;Ga naar voetnoot1) vergankelijkheid waarmee Vondel vocht in zijn Gijsbrecht van Aemstel: Hoe kort kan 's wereld's pracht veranderen
Hoe stuift ze weg voor wind in rook en stof, -
vocht tegen-in-het ‘hemelsche gerecht’, dat hij als een Oordeelsdag over Aemstel's huis en stad heeft zien woeden: Het is de jongste dag en met dit huis gedaan
Nog zal het wrakeloos zoo niet te gronde gaan.
Daar moet een groot getal met ons ten hemel varen.
Dit is het groot gevecht met de vergankelijkheid, dat ook Rembrandt gevochten heeft, - niet om den luister van het bestaan maar om het leven zelf en de schoonheid der aarde, die hij zoo stormend heeft liefgehad.Ga naar voetnoot2) Tegen het | |
[pagina t.o. 32]
| |
‘Zelfportret’. Ets. 1639.
| |
[pagina 33]
| |
gericht der wereld, dat zich in de volgende jaren over hem voltrekken gaat, stond hij geharnast en weinig zal het hem gedeerd hebben, dat in nog maar weinig tijds de ‘Nachtwacht’Ga naar voetnoot1) zijn ongeschokte glorie onder de menschen gaat aanvreten; dat de rijken der wereld zich van hem zullen afkeeren nu de barre werkelijkheden, zonder elementen waarop dit gepeupel zich verzoenen kon, al naakter door gaan breken; dat hij een uitgeworpene zijn zal tot het einde. Met den Ethiopischen Kamerheer had hij over de verzen van Isaias gebogen gezeten en naar Philippus geluisterd; dwars tegen de barsche pracht en weerbaarheid van den krijger, die hiervan niets begrepen heeft, heeft hij zich met den Kamerheer van zijn luister ontdaan en geknield, - daar was alleen het bevreemd gezicht van een jongetje en een hond, die wel janken wou.Ga naar voetnoot2) St. Hieronymus etst hij tegen de gestadige wenteling van een trap in de duistere schacht omhoog of omlaag, maar aan het raamlicht staan de hoog-gestrekte armen van een gekruisten Christus.Ga naar voetnoot3) In een reeks van geschilderde en geëtste landschappen, besloten met ‘De drie Boomen’, het bruggetje van Six en de ‘Omval’, ondergaat hij de angsten en verrukkingen om de schoonheid der aarde.Ga naar voetnoot4) Duistere schacht omhoog of omlaag: want al heviger wentelt de aarde aan dit lijf in het nimmer aflatend gevecht met zichzelf: lichaam, dat ondergang en behoud in zich besluit. In deze donkerste jaren van Rembrandt's leven ontstaat, rustend in perverteering een lichtlooze verloren zoon: donkerste van al | |
[pagina 34]
| |
Rembrandt's werken,Ga naar voetnoot1) - alleen de Duivel heerscht, God is geweken uit deze huid om Satan. Maar over hem is een dag gekomen, waarop de eenzaamheid in weerlooze vermoeidheid aan hem omhoog wies; dat barre uur was de aarde wild en leeg en elk mensch een ijle schim. Geen hoonlach en geen schreeuw ontwrong zich in een wankelend noodsein aan deze laatste berooving. Daar was alleen nog een dwaas sieraad en het wachten op het einde. Zoo zijn de uren, waarin geluidlooze kamerwanden waanzinnig in een schacht omhoog storten: handen rusten op de ontzinde evenmaat der vlakken. Toen heeft hij aan de oogen en mond van een meisje het woordeloos gedragen lijden herkend en wat den eenvoudigen van geest gemeenzaam is, werd in haar openbaar: lijden dat de wereld schoort. Haar had het bereid - zoo wordt de weerlooze akker gekorven, - den nood van Rembrandt's gekwelde mensch-zijn te peilen en hem in 't dragen tot brekens toe, voor te gaan. ‘...la détresse de ta chère âme souffrante t'a éclairée sur ma propre détresse.Ga naar voetnoot2) Sterk tot in zwijgende, overgegeven heldhaftigheid heeft Hendrickje's liefde daarna den smaad der menschen om zijnentwil verduurd. In woordeloos-verstilde, stoorlooze teederheid heeft Rembrandt haar bezeten; al ijdel gerucht heeft hij om háár, om haar liefde en lijden en zelfverbrijzeling geweerd. Zoo, zoo zijn haar portretten, welke een zoo teedere, rustige, klare schoonheid bezitten, als aan maar enkelen gegeven werd den menschen te openbaren. Teeder en licht is het in 't binnenst van dezen mensch geworden, wanneer hij Hendrickje schilderde, - een kind werd hij, zoo wereld-onttogen, in haar mateloos vertrouwen, dat nooit in twijfelende bevreemding gewankeld heeft en den hoon der menschen door alle dagen van haar zwaar bestaan geduldig droeg, - hoon, die den onmachtigen | |
[pagina 35]
| |
Rembrandt 't bitterst moet geweest zijn van al, wat het leven hem te vreten gaf.Ga naar voetnoot1) Door haar heeft hij zich langzaam, langzaam op mogen worstelen tot de klare berusting en levensaanvaarding, welke in Rembrandt's kunst vanaf deze jaren openbaar worden: in zijn visies op het nieuwe Testament, welke in de Honderdguldenprent mogen aangevangen zijnGa naar voetnoot2); in zijn Christussen, in een reeks van zelfportretten, in de Anatomische les van Deyman, in de Staalmeesters, het Joodsche Bruidje en het Brunswijker familieportret. In Hendrickje is hij zich bewust geworden van de mogelijkheid tot een verzoening met de wereld, niet in vergemeenzaming met de anderen maar in het dragen van het lijden, het alle levensdagen dragen van het lijden, waarin alléén de liefde zich wankelloos te verwerkelijken vermag en den uitweg harer hulpeloosheid vindt. In Hendrickje's eenvoudige daad werd de liefde voor de menschen, waarvan Rembrandt levenslang bezeten werd en waaraan hij levenslang geleden heeft, haar harden kruisweg gewezen; lang nadien heeft hij in de Staalmeesters daarvan mogen spreken.Ga naar voetnoot3) In ongeschokt zelfvertrouwen hebben vijf der zeer aanzienlijke burgers vele dagen voor Rembrandt geposeerd, opdat dit schilderij voor elke volgende generatie onwankelbaar hun lof zou verkonden. Een roekeloozen dag, o! dwaze, dwaze Staalmeesters! is de bedelaar tot de zaal, - | |
[pagina 36]
| |
ah! het is voorzeker een zeer zwaar betimmerde, een massieve, een in zeer afgemeten half-licht verschemerende zaal geweest, - een roekeloozen dag is hij tot de zaal en in de presentie der robuuste vijf, die zich in de voordeeligste positie om een zwaar bekleede tafel hadden geschaard, toegelaten. Vijf uit de vele ehrentfeste en struische mannen, die - degelijk geschoold in burgerzin Oranjeliefde en zelfvertrouwen - de Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën opstieten tot een machtigen Staat aan de Noordzee en Amsterdam tot 's lands eerste en rijkste stad; vijf van de eersten uit een koopmansstaat, welks alwijze bestuurderen 's lands welvaart deugdelijk op handelsverdragen en rooftochten in Insulinde grondvestten; vijf wier Staat, - o wèl hùn Staat, - over elken handelsoorlog zijn expansie bevocht naar alle kontinenten en wien elk geladen koggeschip wel een fregat als vrijgeleide waard was; vijf van de machtigen der wereld, vijf bourgeois-vorsten over handel en industrie, vijf eerbare heroën van solieden burgerzin, vijf mannen der rondom tastbare realia, vijf struische representanten van het bloeiend gemeenebest: ten bate zijner ijdelheid heeft dit gemeenebest nog eenmaal den krepeerenden Rembrandt opgedreven. In kollektieve en hechtgeheide eerzaamheid, robuust en wel-gedijend zou hij hun portretten konterfeiten en hen voor 't nageslacht bewaren. Ach ja! zij zouden hun portretten hebben. En zij zaten, en stonden, en richtten zich op, en bemediteerden het machtig gebaar hunner wikkende en wegende bemoeienissen. De bedelaar zag dat al! En hij bedacht wellicht hoe hij eenmaal, hongerend naar rechtvaardigheid, een koningsmantel om zijn schouderen geslagen had en het zwaard over zijn hart geheven; hoe hij lang geleden, - was 't in Leiden nog of was 't in Amsterdam - zichzelf als een vorst en heerscher ten voeten uit geschilderd had en hoe hij sindsdien met al de liefde van den vergeefschen | |
[pagina 37]
| |
droomenzegger aan zijn hart, veel harde harde dagen onder de menschen gepelgrimeerd had, - onder de menschen, die nu deze vijf naar hem uitgezonden hebben. Hij zag de vijf en hij zag zichzelf en hij zag zijn leven en een groote droefheid heeft hem vervuld. Ja! hij zal hen schilderen, zooals ze geschilderd willen zijn, hij zal hen schilderen zooals ze zich geven, zooals ze zijn; zooals ze zich geven en zijn en zich in elk geslacht opnieuw bevestigen en bestendigen, - de anderen, met wie zich te vergemeenzamen de vergeefsche hunkering van zijn bestaan was. Zóó zal hij hen schilderen. Maar de koningsmantel en het zwaard rukt hij dezen laatsten, laatsten en bittersten keer van zich af en zie: daar gaat een rood, een hevig rood gloeien, branden tegen-aan, tegen-op de stugge, zwarte kleedij der vijf. O, dit schreiende, donker-ruischende, hunkerende rood; rood alomtegenwoordig maar hun verborgen, rood dat smeekt en zindert en prevelt en zich heft in een almachtigen vloed, dat opkruipt en terugvalt en klaagt en schreit, rood, dat áángloeit tot een beweeglooze scharlaken verrukking en rood dat aangevreten in grauw schuw verebt. Dáárover hun gebaar, daarover hun wikkende bemoeienis, daarover hun hoon, hun kleine zelfverzekerdheidjes, hun trots, hun geborneerde geest, hun twijfelende bevreemding, hun schrik. En barrehoofds achter den dwazen zwier dier breed-gerande hoeden, - ah! de groteske dans dezer hoeden, - rijst, rijst uit het duister omhoog: de knecht der vijf. Een gesmade, een vertrapte, een vernederde, maar voor wien deze vijf de ijle schimmen van al der wereld ijdelheid zijn: over zwarte fantomen dit wereld-wijd mededoogen om de dwaasheid der menschen. Het is in dit mededoogen, waarvan de zelfportretten uit Rembrandt's laatste levensperiode vervuld zijn, dat de verzoening van Rembrandt's mensch-zijn met het mensch-zijn der anderen zich voltrekt. De eenzaamheid wijkt ook dan niet, - grenzen tusschen mensch | |
[pagina 38]
| |
en mensch worden nimmer uitgewischt. Maar er is zelfverbrijzeling, liefde, vergeving; dit is geen mensch meer, die zich op-kromt tegen de anderen maar een, die het leven doorstond en boven de menschen zijn bevrijding vond; die nu bereid is de menschen te bevrijden. Alleen het lijden van een leven lang vermag den mensch te vervullen van deze mannelijke liefde en deernis die tegen-in smaad en afwijzing weerloos stand houden. De ‘Staalmeesters’ en de reeks der laatste zelfportretten zijn van deze gesteldheid de klare, naar vorm- en inhoudswaarden evenwichtige en volstrekt doorleefde uitdrukking geworden. Een mensch heeft zich in God gereinigd. Maar een mensch, wiens menschelijkheid ook dan nog op eenzaamheid gekruisigd ligt. In de stilte dezer late dagen volgroeit zij schrikkelijker naarmate de nadering tot God meer voltrokken wordt. Er is geen tumult meer, - alleen het geruchtloos schrijden van stilte tot stilte, en angst om de roekeloosheid der menschen tegen de eeuwigheid, en droefheid om zooveel dwaze dagen van zichzelf. Drie jaar nadien is Hendrickje gestorven,Ga naar voetnoot1) heldhaftig heeft zij haar eenvoudige daad gesteld en als Raskolnikow's Sonja tot het einde haar taak volbracht. Zie, hierin nu wordt ons de smartelijke tweespalt, die de Schoonheid in het leven breekt, openbaar: wat Rembrandt in zijn kunst heeft verwerkelijkt, verwerkelijkte Hendrickje in haar leven. Er komen uren, waarin dit zoo gedrochtelijk in ons groeit, dat alleen een vloek over elke van de roekelooze verbeeldingen der Schoonheid zich tusschen onze lippen wringt. Begrijp ook dit woordeloos verwijt in den glimlach van Hendrickje en vergeet hierin de hardheid aan | |
[pagina 39]
| |
Saskia's mond. Het is de vloek der Schoonheid, dat zij betaald wordt met het Leven, - het is haar lafheid en verbeten onmachtigheid. Zie, daar zijn uren, waarin een mensch de Schoonheid, zooals enkelen, enkelen haar vermochten te openbaren, haten moet met een starren haat; uren, waarin den mensch een vreemde angst overvalt, dat alleen waar het Leven steriel geworden is de Schoonheid op zou staan als de gedrochtelijkste leugen. Misschien zullen zich hierom vlijmende pijn en een matelooze droefheid in Rembrandt gebeten hebben, toen hij een jaar voor zijn dood het Joodsche BruidjeGa naar voetnoot1) schilderde in de herdenking van Saskia en Hendrickje, - maar vlijmender en smartelijker boorde zich in hem die pijn om Hendrickje, die hij voor het oordeel der wereld niet heeft vermogen te herstellen en in wier liefde hij den hoon der wereld aan haar gevreten heeft.Ga naar voetnoot2) Datzelfde jaar is Titus gestorven. Uit de teedere portretten, die Rembrandt van Titus gemaakt heeft, weten wij wat deze laatste berooving voor hem geweest moet zijn: in het zelfportret van 1668 brak het heelal in een waanzinnigen lach. Daarna - dit weten wij uit het zelfportret van het sterfjaar - heeft Rembrandt den vrede gewonnen. Op 4 Oktober 1669 is hij gestorven.
En den dag daarop is zijn schoondochter, Magdalena van Loo gekomen, tot een andere vrouw ‘als perplect staende’ zeggende: ‘ick hoop niet, dat vader de goude pottstucken van Cornelia, daer mijn de helft van toecomen, genomen | |
[pagina 40]
| |
heeft’, waarop zij ‘de sleutel van de kas van Cornelia affeyschte, ende daermede de kas opgedaen en... een sack gelt uytkreegh, in welcke sack seecker sackje met gout in was.’ The rest is silence. * * *
Hier past het te spreken van Rembrandt's roem, - suggestie van een overgeleverd misverstand en wankel gekreëerd door den beursheer, den kantoorklerk, den notaris, den journalist, den generaal, den schoolmeester: vervalschte menschen - velen, velen! - die beursheer etc. geworden zijn, geworden, verworden tot. In hun mond is een naam, in hun hoofd is het misverstand en: ‘o, ja!’ - het ‘o, ja!’ van den vader van den beursheer, den kantoorklerk, notaris, journalist, generaal, schoolmeester; het ‘o, ja!’ van huns vaders vader etc. Roem is het misverstand en het ‘o ja!’ waarmee een naam de generaties erfelijk heeft belast; generàties, o generaties generalen etc. Roem is de bestendiging van een misverstand. Zie, de gids brengt de ladies en gentlemen en misses voor de Staalmeesters in het Rijksmuseum, voor de Bethsabe in het Louvre: Rembrandt! - Zij spreken niet meer. Waarom?! De ladies, gentlemen en misses weten: o, ja! Zwijgen! Waarom?! Hier manifesteert de roem, in dit zwijgen manifesteert zich de roem, de hoon van den roem: instinktieve drang van den bourgeois naar zelfbehoud: zie, wij zwijgen, wij schenken edelmoedig roem weg, wij begrijpen! - comprendre, c'est égaler. Maar ook: in dezen smaad aan zichzelf restitueeren, God ja! restitueeren zij ondanks zichzelf. Want de generaties monden uit in de heeren der Oost-Indische Compagnie, de regenten, de patriciërs, de wevers, de magistraten, de geleerden, de burgers: die onder dezen hongerde en een uitgeworpene werd - oh! het snel herstelde misverstand! | |
[pagina 41]
| |
- rijst, rijst ondanks de generaties, tegen-in de generaties, rijst uit zijn verlatenheid onder de edelhoogmogende horde der vaderen in de hoonende glorie van het misverstand der zonen. Alzoo: roem de bestendiging van een misverstand. Bestendiging! Maar de oorsprong? Mysterie! In Rembrandt's kontemporainen roem fungeert het goedig misverstand van Constantijn Huygens: lichtelijk imbecielGa naar voetnoot1) maar nochtans maecenas en amateur, - in den roem zijner protégé's bevredigde hij zijn ijdele edelaardigheid. Hij, nietwaar! zoon van een sekretaris van den Raad van State, en daarmee van jongsaf gegroeid in de voorzichtige discipline van een patriciërs-milieu, geschoold in Oranje-liefde en standsbesef, illuster lid van gezantschappen, sekretaris van Stadhouder Frederik Hendrik en boven dat al scheppend artiest! en door dat alles te zamen een der eersten onder de eersten van de edelhoogmogende horde, mag zich levenslang gekoesterd hebben in den goedmoedigen waan, dat niet hij dankbaar mocht zijn wijl Rembrandt hem in zijn nabijheid duldde maar dat Rembrandt zich gelukkig te prijzen had om gunsten en vriendschap van een zoo machtig protektor. Maar ontleed de vale bewonderingen van dezen bourgeois-maecenas, - ontdekkingsvaart ter onnoozelheid, - en: het basement wankelt, waarop Rembrandt's kontemporaine roem gevestigd stond: misverstand. Huygens, - één uit de velen, één uit de massa, - mag het type zijn van het patriciaat dat in de jaren van (nog eens: het snel herstelde en snel gewroken) misverstand | |
[pagina 42]
| |
bereidvaardig zijn ijdelheid poseerde voor den gewilden portretteur maar geen vermoeden had van de visioenen, die deze mensch in zich omdroeg en hem met onbezwaard geweten liet krepeeren, toen het op eenmaal zijn artistieke waardeeringen, waarmee het 't meest wezenlijke van Rembrandt meende te raken, niet meer kon aanleggen. Huygens, die in blanke openhartigheid zijn gemis aan elementair begrip openbaardeGa naar voetnoot1) mag naar het hart van den tijdgenoot gesproken hebben, mag als norm van diens waardeeringsvermogen gelden, wanneer hij zijn aandoeningen veilt ten overstaan van Rembrandt's ‘smaak’ en ‘levendigheid’ en demonstreert aan het razen en jammeren, aan het ‘afschuwelijke gelaat’, aan de ‘uitgerukte haren’, het ‘gescheurde kleed’, de ‘gewrongen armen’, aan ‘de handen ten bloede toe geknepen’, aan ‘de knie door een plotselinge beweging gebogen’ van een door Rembrandt geschilderde Judasfiguur. En zoetjes schrijft hij zijn verwonderingen neer: Ik kan niet nalaten, om zulke beroemde jongelingen (Rembrandt en Lievens n.m.) - en met moeite maak ik een einde aan mijn praatje over hen - van den anderen kant in één enkel opzicht te berispen, dat zij namelijk, wat ik Lievens reeds heb verweten, zoo geheel tevreden met zichzelven, tot nu toe Italië niet de moeiten waard achten, terwijl zij toch maar enkele maanden noodig zouden hebben, om het te bezoeken. Dat is natuurlijk bij zulke groote geesten een toevoegsel van dwaasheid. Zeker zal datgene, dat hun alleen ontbreekt om hunne kunst te volmaken, in ruime mate bevorderlijk zijn geweest voor de dwaasheid van alle jeugdige talenten. O! wanneer zij, bekend geworden, zooals ik zou verlangen, met de Raphaël's en Michel Angelo's, druk bezig waren om met hunne oogen zoo vele gedenkteekenen van groote geesten te verslinden, in hoe korten tijd zouden dan deze mannen, geboren om de kunst ten toppunt te voeren, als zij slechts zich zelven kenden, in staat zijn, om dat alles te overtreffen en de Italianen naar hun Holland te laten | |
[pagina 43]
| |
komen! Maar, om nu ook het voorwendsel niet te verzwijgen, waarachter zij zich gewoonlijk verbergen en hun niets doen, voorzoover daar hier van sprake is, te verontschuldigen, zij zeggen, dat zij in den bloei van hunne jaren, waarmee zij in de allereerste plaats rekening moeten houden, geen tijd hebben om te reizen, en verder, dat thans koningen en vorsten aan deze zijde der Alpen zoo verzot zijn op de schilderkunst, haar zoo in waarde houden en onderscheiden, dat men de beste Italiaansche werken buiten Italië kan zien en dat, wat men ginds op tal van plaatsen met allerlei moeiten moet opsporen, hier opeengehoopt en meer dan genoeg wordt gevonden. In hoeverre zij zich op die manier te recht verontschuldigen, wil ik niet beoordeelen.Ga naar voetnoot1) Hoe trouwhartig bekent de maecenas hier zijn onvermogen om de psyche van den mensch en kunstenaar in Rembrandt te begrijpen, hoe trouwhartig ook bemediteert de kunstminnende! aristokraat Rembrandt's verweer tegen een Italiaansche reis zonder nochtans diens ironie te vermoeden. Ach! ál Huygens bekommernissen om Rembrandt raakten niet diens mensch-zijn en den geest van zijn werk. Den teederen geweldenaar, die hem verborgen bleef zooals ze den Staalmeesters verborgen moest blijven, heeft hij niet lief-gehad. En toen de Hollandsche aristokratie, waarvan Huygens het type mag geweest zijn, niet meer de gelegenheid had, zich in Rembrandt's werk te vergissen en zijn stem zich al naakter verhief, heeft 't gepeupel hem laten krepeeren, zooals 't Hercules Seghers heeft laten krepeeren. Rembrandt's roem was het misverstand van de zeer pragmatisch georiënteerde Republiek der Zeven Provinciën, - o, altijd is de gemeenschap zeer pragmatisch georiënteerd! - en zij heeft het misverstand wan dezen kontemporainen roem ten snelste hersteld. Een eenzame stem is hij geworden, toen het hoonend rumoer van den roem aan hem voorbijgetrokken was. Stem, die openbaarde, dat niet het kommercieele Amsterdam, waarheen de zeer ener- | |
[pagina 44]
| |
gieke heeren der Oost-Indische Compagnie den rijkdom van Insulinde sleepten, niet de afgemeten nadrukkelijkheid der hoofdstedelijke patriciërs, niet de faam der society - o, Martin Day en de anderen, die jezelf roekeloos liet portretteeren! - werkelijkheid waren, maar de visioenen van God en Duivel, waarmee deze mensch verkeerde. Plotseling ontkent in het Holland der realia een machtige stem de waarden der ieder gemeenzame dingen, - over het finale lot dier stem kon géén misverstand bestaan! Men zegt, dat zij toebehoorde aan een - als vele anderen! beroemden schilder.Ga naar voetnoot1) |
|