den aanvang heilzaam in te werken. Geen kasteelheeren of nijverheidsmagnaten meer, geen huisjesmelkers, geen agiospekulanten, geen hoeren. Het gezag redeneerde als volgt: al de maatschappelijke tares en de ingevreten kanker van de moraalverwildering zijn inwerkingen van een zieke omgeving. De mensch is de exponent van zijn milieu. Hervorm het milieu, saneer het, en de menschelijke goedheid, de broederliefde zal herrijzen.
De sociale ladder was stukgebroken. Door de vereenzelviging der produktiekrachten die alle naar hetzelfde peil werden opgehoogd, vaagde men de standsdifferentieering uit het openbaar leven weg. De edelen waren geemigreerd, tenminste zij die het aangerichte bloedbad ontkomen konden. Hun goederen waren aangeslagen en de weelderige patricierswoningen tot slaapstee voor dakloozen omgevormd. Middenstand en kleinburgerij lagen onder den pletrol van de maatschappelijke omwoeling. Meestal lui van geringen huize, die zich tot opkomelingen hadden weten te ontwikkelen, waren zij vroeger de room van het volk. Nu de kan werd gekeerd, lagen zij als droesem, als bezinksel onderaan. Wie niet voor handenarbeid geschoold was, moest zich nu zijn bedrijfshorizont was afgesneden met nederige beroepen als straatveger tevredenstellen.
De ‘great collapse’ had zich dus in Satrapië