| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Een Einde.
De oorlog was voor Stepan een goudmijn geweest. Voor éénmaal was hij weer tot een geldbelegging kunnen overgaan, omdat de oorlog een goede garant was en onder zijn hoede merkwaardig gewin kon worden geoogst. Het dempen van de productiebronnen voor onafzienbaren tijd, de verschaarsching van alle stocks als gevolg van de blokkade, een algeheele stopzetting van den invoer hadden het grootscheepsch exploitatieplan van Stepan in de hand gewerkt. Zijn gansche vermogen had hij voor het inslagen van voedingsmiddelenvoorraad aangewend. Zijn opslagplaatsen lagen proppensvol. Aan den bezetter had hij met vertienvoudigde winst kunnen leveren, en de uitgehongerde bevolking deed hij woekerprijzen betalen. De stijging van den levensstandaard had de tegenwaarde van zijn goederen omhooggejaagd, zoodat men gerust zeggen kon dat hij hun gewicht in goud omzette. Met een verwensching onthaalde hij den wapenstilstand. Immers dit was het einde van den gouden tijd.
Stepan raapte zijn biljettenbundels schrokkig
| |
| |
saam, borg ze, na de likwidatie van zijn voorraden veilig in zijn schatwand, en ging als vroeger aan 't becijferen, hoe hij voortaan door het uitzuinigen op zijn eigen onderhoud den papierberg banknoten steeds zou kunnen ophoogen. Hij werd opnieuw de profijtige bruidegom van vrouwe fortuin. Als oordjeskliever belichtte hij zijn avonden met een oordjeskaars. Jarenlang had hij de gasmaatschappij bestolen met gratis lichtverbruik. Door middel van een vluchtslang had hij zijn povere lichtpit gealimenteerd. Tot eindelijk het bedrog was uitgelekt en hij verwezen werd tot een geldboete, die tien jaar a giorno gasverbruik kon dekken. Dit geval bracht hem den waanzin nabij. Hij verdaagde maar aldoor de betaling van het strafgeld, tot eindelijk een laatste dwangmaning met extraonkosten hem tot de werkelijkheid terugriep. Hij verscheen bevend over al zijn ledematen voor het winket, klampte zich aan de morsige biljetten vast. De kassier moest ze hem bijna ontrukken. Hij zonk in tragikomisch geween op de zitbank. Medelijdende lui die hun beurt afwachtten, werden door het zicht van zooveel ellende zoozeer geschokt dat zij stantepede een omhaling voor hem deden. Hij klauwde het pasgeld vast, stotterde wat leepe dankwoorden en ging naar huis. De extraonkosten van de maning waren gedelgd en met een woesten lach troostte hij zichzelf dat de katastrofe tijdig was ingedijkt.
| |
| |
Bij vroegmorgen, sjofel in zijn door slijtage tot franjes gehaakte plunje stapte hij langs de groote warenwinkels van de middenstad. Hij doorsnuffelde de afvalbakken pikte stofreepels en verborg ze als kleinodien in zijn wijden zak. Bij een lompensorteerster uit de voorstad maakte hij ze ten gelde. Aan een schrijnwerkerswerf robberde hij schaafkrullen om zijn kachel te spijzen.
Aldoor kon men hem overdag in het centrum aantreffen tuk op een filantropisch gestemde matrone, die door een aalmoes haar edelmoedigheid zou betuigen, Hebzuchtig las hij op ae aanplakborden de kennisgevingen der verloren voorwerpen. En hij ketste de stad af, met een inkwisiteursblik op kasseide en riolen om te zien of hij geen vermist voorwerp kon ontdekken. Wekenlang hield soms zulk een bericht met de omstandige beschrijving van het ding en de onvermijdelijke goede belooning voor den eerlijken vinder hem onder spanning. Hij vermeide zich in allerlei fantasias rond het geval, toetste de waarde van een verloren ring aan het uitgeloofde drinkgeld. Wat zou hij doen moest hij het juweel vinden? Het behouden of de belooning inkasseeren? Het juweel lonkte hem aan, maar hoe het dan weer zonder opzienbaren aan den man gebracht? Baargeld was nog de sekuurste oplossing.
Het noodlot zou hem evenwel niet sparen. Op een regenavond, nadat hij de stad in alle richtingen
| |
| |
had doorkruist, om een rashond wit en bruin gevlekt, teef, op het spoor te komen zonder gevolg eilaas, bemerkte hij plots tot zijn ontsteltenis, dat hij zijn eigen brieventesch vermiste. Van ontzetting raakte hij het Noorden kwijt. Hij stormde vierklauwens de trap af en stormde als een bolied op het politiebureau binnen. De schabletter van dienst dacht aan een vitriooldrama of een ijselijk verkeersongeval, toen hij het verschrikte hoofd door het loket zag opduiken. Toen hij echter hoorde waarom het ging, stopte hij zijn pijp en vroeg gemoedelijk met administratieve sleepstem: waar en wanneer en hoeveel. Stepan gaf een gedetailleerde beschrijving van zijn halfkartonnen portefeuille, die in zijn verbeelding tot krokodillenleder werd omgetooverd, en gaf een bedrag op, behoorlijk met een paar nullen aangedikt. Wij zullen den eerlijken vinder - hier schraapte de stem van den schabletter en hij kuchte eventjes - naar U toezenden als hij zich aanmeldt. De wetsdienaar schoof het luikje dicht en Stepan las: ‘Gesloten’.
Zijn angst nam ontzaglijke afmetingen aan. Hij eindigde, met de valsche opgaven die zijn verbeelding hem had gesuggereerd als waar te aanzien en jammerde luid om het onheil dat hem was overkomen. De nacht ging voorbij en slapeloos op zijn matras martelde Stepan zich de hersens af, om uit te vinden, hoe hij weer in het bezit van zijn eigen- | |
| |
dom zou geraken. Vertwijfeling bracht hem tot een uiterste konsessie: De vinder mocht de tesch behouden, als hij het geld maar restitueerde. Dat was toch een nobel gebaar. Maar dadelijk ontnuchterde hij bij de bedenking, dat de vinder hoogstwaarschijnlijk het geld wel behouden zou en misschien zoo schaamteloos zijn zou de geledigde tesch terug te sturen.
Stepan reconstitueerde het gebeuren van den vorigen dag, onderzocht tot in het infinitesimale of hij niet van een gewikst zakkenroller het slachtoffer was geworden. Als de morgen grauwde zat hij nog steeds op den rand van zijn bed, het hoofd in de handen, de oogen dwaasgestaard. Het mag waar zijn dat de nacht raad schaft. Bij Stepan had de nacht allen raad afgeschaft.
Een juichkreet ging in hem op. Hij zou den weg van gisteren opnieuw afleggen, vooraleer de stad wakker werd. Pas draaide de lantaarnman de pitten op straat neer, of Stepan was te been. Om negen uur stond hij weer thuis zonder portefeuille. Zijn opwinding liep naar het hoogtepunt. Hij was de wanhoop nabij. Hij liep een drukkerij binnen, bestelde bij hoogdringendheid plakkaten, waarvan het afdrukken tienmaal meer kostte dan portefeuille en inhoud samen, betaalde kontant en ging zelf met een stijfselemmer en een aanstrijkkwast op weg. Hij liep ten derden male dezelfde straten langs,
| |
| |
hing zijn plakkaten op alle beschotten, aan alle kruispunten. Tijdig kon een verkeersagent hem beletten, zijn kennisgeving op een stadshorloge aan te brengen. Stepan huurde twaalf sandwichmen af, die van 9 tot 6 tegen royaal loon de stad afkarweiden, met het bewuste bericht op recto en verso. De uitgeloofde belooning beliep circa twintigmaal het verloren bedrag. Stepan wachtte in hoogspanning het verloop der gebeurtenissen af. In alle kranten verscheen de aankondiging een heele week lang. Met den moed der vertwijfeling betaalde Stepan al de onkosten. Hij wendde zich tot een detectivenbureau en zond de fijnste speurhonden uit om de portefeuille op te sporen. Hij putte met volle handen in zijn schatkamer. Niets was hem teveel om zijn bezit te hervinden. Zoozeer had dit verlies hem aangegrepen, dat hij met een licht hart heel zijn hebben zou hebben weggeworpen om het te herstellen. De halve opsporingsbrigade was te been, overal maande zijn uithangbiljet de voorbijgangers met koeien van letters.
Acht dagen verliepen. Onderwijl stond de stad in rep en roer. Overal zag men wandelaars zoeken, tuk op de belooning. Op sommige verkeerspunten kwam het tot een gevecht in regel. Stepan was intusschen aan duizend angsten ten prooi. Het idee alleen, dat hij spijts voorzorgsmaatregelen van zijn hebben was ontlast, maakte hem haast krankzinnig
| |
| |
van wanhoop. Hij onderwierp zijn daden en gebaren aan een zelfgestreng kontrool. Ook dorst hij het niet meer aan, de bergplaats waar zijn fondsen lagen opgestapeld meer dan strikt noodig was te verlaten. Hij liet de vermolmde deur van zijn kamertje zwaar begrendelen, installeerde een zeer ingewikkeld systeem van veiligheidssloten. In zijn ijver om zich tegen roof te beveiligen, ontging het hem dat een schouderstoot zou volstaan hebben om de deur uit haar hengsels te lichten. 's Avonds hertelde hij zijn vermogen en sliep op een morsig karpetje voor de inmaakkast. Maar toen aan zijn monsteroplaag van kennisgevingen geen gevolg werd gegeven, werd hij ontroostbaar en zat dagen lang melankolisch voor zich uit te turen.
Weer lag hij verzonken in dien ijlstaat tusschen droom en wake, toen er werd aangescheld. Zijn hart sprong uit ziekelijke mijmerij omhoog en donker joeg zijn bloed, van gespannen verwachting. Hij voorvoelde het dat de eerlijke vinder zich had aangemeld. Wijduit puilden zijn oogen, en zijn beefhanden richtten zich in smeeking naar de deur. In de gang hoorde hij het geslof der hospita, het opengaan der voordeur, haar gemelijke stem en dan als een jubelkreet door zijn ontredderd wezen: Twee hoog! In stijgende opgewondenheid verbeidde hij de komst van den bezoeker. Hij zou hem om den hals vallen, zijn handen zoenen, al de
| |
| |
hemelsche zegeningen over zijn hoofd roepen. Op de trap hoorde hij den vreemdeling aantreden aldoor nader, dichtbij, met stapjes als muziek. Stepan viel in een staat van waanzinnige extaze. Zijn oogen lagen vastgeankerd aan de deur langswaar de goede zendeling hem tegemoet zou komen. Er werd geklopt, éénmaal, andermaal, maar van uitgelatenheid bestierf hem het woord op den mond. Hij slikte de krop door die hem naar de keel was gestegen. Toen zag hij het paneel draaien, de deur piepte, ging op een kier, een donkere mansverschijning trad naar voor. Daar stond Boris.
Met een woesten kreet, als ontzind zakte Stepan in elkaar. Boris liep naar hem toe, hielp hem recht, klopte hem hartelijk op den schouder en lachte om het onverwachte onthaal. Maar Stepan zat de ratel in de strot. Het schuim stond hem op de lippen. Hij raaskalde koortspraat. Zoo moest het dus vergaan. Hij begroette reeds de verlossing uit den nood waarin hij als in een obsessie rondwroelde, en de spotternij van het noodlot zond een broeder op hem af, waarvan hij zich nauwelijks de trekken herinnerde, zoo hadden de jaren het vertrouwde beeld omschemerd.
Boris trachtte hem op te beuren, overstelpte hem met jovialen kout, maar even verwrongen bleef het gelaatsmasker daar voor hem, even hortend en gejaagd de pijnkreet op die paars gebeten lippen.
| |
| |
Boris wist niet wat te denken. Hij bekeek het armelijk vertrek, het ziltdoorvreten behang, de gedeukte blikjes op den schoorsteenmantel, het vervuilde bed. Aan zulk een wederzien had hij zich allerminst verwacht. Stepan, de jongste van het gezin, maar de gewikste van hen drieen, lag daar als een hondsvod, vol menschelijke mizerie, geteisterd door een vreemde kwaal. Eindelijk ontspande zich de kramp op Stepan's gelaat tot een doodsche vaalheid, en daarin lagen glansloos als looden meren zijn oogen. Blijkbaar was het toeval geweken en Boris achtte het oogenblik daar om het tweegesprek in de milde richting aan te vatten. Maar nauwelijks had hij enkele woorden gesproken of schor rolde het uit Stepan's gorgel: - ‘Weg... laat me... Weg!’
Boris begon te vermoeden waar de oorzaak van die geweldige krisis lag. Ook hem was de grootscheepsche publikatie rond het verloren voorwerp niet ontgaan. Naar alle waarschijnlijkheid gold het een objekt, waaraan Stepan zeer was gehecht, gezien de belooning die hij ervoor had uitgeloofd.
Misschien een keepsake van een geliefd wezen. Boris was des te gelukkiger zijn broer te kunnen troosten, daar hij de vinder van de portefeuille was. Traag, met een voorsmaak van de vreugde om het geluk dat hij Stepan herschenken zou, haalde hij de portefeuille te voorschijn.
| |
| |
Een schielijke transfiguratie beklaarde Stepan's trekken. Zijn oogen, die plots satanisch aan 't schitteren gingen volgden Boris in zijn bewegingen. Naarmate hij zijn bezit herkende, sloeg de blijdschap uitzinnig in hem omhoog. Met een gierklauw bemachtigde hij de brieventasch, bracht ze vroom aan de lippen, aaide met zijn beenderige handen langs het verkleurde huls. Dan hinnikte hij van bandeloos plezier. Bij Stepan ging de vreugde om de weergevonden schat crescendo. Boris zegde:
- ‘Je moet wel van dat spul houden. Ik vond het verleden week. Toen werd mijn aandacht gevestigd op den tamtam die je errond maakt. Het doet me genoegen dat ik je verlies kan herstellen!’
- ‘Jaja, dankje, dankje. God zal je zegenen. Duizendmaal dank...’ prevelde Stepan door elkaar.
- ‘Geen erg broer’ goedigde Boris ‘Alleen betreur ik het, dat je het weervinden van je portefeuille meer op prijs blijkt te stellen dan het weerzien van je broer!’
- ‘Een oogenblikje Boris, één momentje maar!’ hikte Stepan. Zijn vingeren trilden in spitse zenuwspanning. Hij bevlijtigde zich nu de portefeuille te openen. Hoeveel zij bevatte, toen hij ze verloren had kon hij zich niet meer met zekerheid herinneren, maar het moest veel zijn, enorm
| |
| |
veel, vermits hij zulk een vorstelijke belooning voor den vinder had uitgeloofd. Uit de vouwzakjes kwamen een paar tremtickets, zijn eenzelvigheidskaart en twee 10 daalders bankjes. Panische schrik beving Stepan. Vertwijfeld keerde hij de portefeuille binnenst buiten, wroette in al de zijzakjes en werd ijselijk bleek. Toen ontlaadde zich zijn ontgoocheling in de monsterachtige beschuldiging die hij Boris toeslingerde:
- ‘Twintig daalders! Ploert, schoft! Je hebt me bestolen!’ en hij vloog zijn broer als een hyena te lijf. Boris kon zich met groote moeite uit zijn woesten greep bevrijden. Met een ruk wierp hij den krankzinnige van zich af. Stepan brulde als een aangeschoten dier. Zijn stem helmde hol door het ruim. Het onzinnig delirium hield een poos aan. Aldoor brak de verwensching van zijn lippen. Nu had Boris de zekerheid dat zijn broer bezeten werd door een daemon die hem geen respijt gunde. Hij poogde Stepan te bedaren.
- ‘Kom toch tot je zelf Stepan. Ik zweer dat ik je de portefeuille terugbracht zooals ik ze gevonden heb.’
Stepan grinnikte. Zijn grammoed borst in een scharlaken lach. Traag en afgebroken articuleerde hij:
- ‘Ik veracht je!’
Zijn adem hijgde. Boris bleef sprakeloos.
| |
| |
Toen welde al zijn deernis samen in dit ééne woord: ‘Stakkerd!’ Zijn uitroep goot olie op het vuur. Als een furie stormde Stepan los:
- ‘Ha stakkerd! Dat kom jij zeggen, die hier staat te bravehendrikken, nadat je me gemeen bestolen hebt. Bestolen, hoor je? Bestolen! Laffe schurk die je bent!’ en weer vloog hij Boris naar de keel. Nu wrerd het voor Boris een kwestie van zelfbehoud, want de vreemde gloed die in zijns broeders blik aan 't laaien ging deed hem het ergste duchten. Na het lijf aan lijf smakte Stepan als een lompe zak op een hoop oude kranten.
Met kort geknars vloog de wandkast open. De springveer had gefunctionneerd. Bundels banknoten regenden op den vloer. Nu steeg Stepans radeloosheid ten top. Het geheim dat hij jarenlang angstvallig had ingemetst, was nu ontraadseld. Als een reptiel kroop hij terug naar de kast, tilde het geld met een bezeten gebaar weer op het rekje en duwde de deur dicht. Als hij zich naar zijn broer omwendde week Boris ontzet. Stepans gelaat was onkennelijk geworden. In zijn harde trekken had zich de ultieme verdwazing vastgestremd. Zijn handen haakten in het ijle. Met heesche fluisterstem siste hij:
- ‘Ga nu Boris... Ik zou je vermoorden!’
Boris liep de trap af in geween.
| |
| |
***
Na den victorieroes zou men in Satrapië dra ervaren welk een noodlottigen nasleep de oorlog over dit land had uitgelengd. De bewindvoerders, gedreven door landhonger, hielden een reusachtig leger onder de wapens, om hun imperialistische hersenschimmen tot een werkelijkheid te maken. Onder den dekmantel van het nationaal belang poogde men de roofbouw ten overstaan van nabuurstaten te vergoelijken. Het was op dit gedeelte van het noordelijk halfrond gekomen tot een ekonomischen wedloop naar de wereldmeesterschap. Amper was de puinrook op de nu verstilde slagvelden verluchtigd, of men gewaagde van een nieuwe hekatombe. De staat zat met een ontzaggelijke oorlogsschuld, die hoofdzakelijk binnenlands werd ingeschreven, en waarvan de delging een merkwaardig stukje kunst en vliegwerk vertegenwoordigde, waartegen tot dusver geen enkel financier was opgewassen. De kopstukken van het grootkapitaal kwamen bij den kroonraad op konsult. Na eindeloos debat werd eindelijk besloten tot een dwangdelging van de oorlogsleeningen over te gaan. De titelhouders hadden, als het vaderland om offers riep, goudwaarden ingeschreven. Men zou deze binnenlandsche schuld door een stelselmatige ontwaarding van den daalder en een overproduktie
| |
| |
van de biljettenpers tot een onaanzienlijk minimum terugvoeren. Aldus kon men de nominaalwaarde van de voormalige goudbeleggingen in verduldig papier terugbetalen.
Het effekt van zulke inflatiepolitiek was trouwens tweesnijdig. Buiten de reeds gemelde ontlasting op het stuk van oorlogsschulden opende zij voor den uitvoer onbelemmerde horizonnen. Immers, door de handhaving van de loonbaremas spijts de depreciatie van het ruilmiddel, slonk de kostprijs voor inlandsche nijverheden zienderoogen, en men kon de uitheemsche konkurrentie het gras onder de voeten wegmaaien. Dit zou de handelsbalans kunstig beinvloeden, en een niet te versmaden tegenwicht scheppen voor de grondstoffen die Satrapië van elders moest betrekken. Men kwam voor den paradoksalen toestand te staan, dat Satrapië enkel nog te redden was door de keldering van zijn eigen muntwaarde. Het hoogseizoen voor valutaschuimers werd ingeluid. Zeer behoedzaam moest het offensief worden gevoerd en op twee fronten. Eenerzijds voorkomen door kunstmatigen aankweek van het openbaar vertrouwen in den daalder, dat een paniekstemming van zijn ontwaarding het gevolg zou zijn. Anderzijds deze ontwaarding zoo planmatig mogelijk door voeren, om daardoor de afzetgebieden voor de nijverheden zooniet uit te breiden, dan minstens toch gaaf te houden. De bil- | |
| |
jettentrommels van het emissiemstituut roffelden hun zegemarsch, en de daalder begon rond de goud pariteit te fluctueeren. Een onvermoede bron van rijkdom werd in de ongewisse ups and downs van deze tendensen ontdekt door de agioteerders.
Pas viel de daalder, zooals de terminologie zelf uitdrukt, bestemd tot dalen, eventjes onder denevenaar van de goudpariteit, of de kapitaalvlucht nam ernstige afmetingen aan. Al wie geen gunstig oog had in de finantieele toekomst van Satrapië, zocht heil in een buitenlandsch deposito, waar hij wel zorg droeg zijn papier tegen gouddekking om te zetten. De machthebbers waren natuurlijk in die richting voorop gegaan. De chauvinistische pers evenwel liet niet af de grove trom te roeren rond de nabije heropstanding van 's lands krediet. Allerlei weermiddelen om de zinking tegen te gaan, werden den burgers langs aanplakbrieven kenbaar gemaakt.
Aanschouwelijk werd de daalder voorgesteld als een monsterbaby met een puddingkleurig volmaangezicht, die op den arm van een pootige virago, in casu natuurlijk vrouwe Patria, zorgzaam werd voortgewiegd.
De grootindustrie produceerde, nu op vertienvoudigd rendement. Handarbeiders, bedienden, kleinburgerij zagen de koopkracht van hun karig inkomen als sneeuw slinken. In de volkslagen dreef ellende haar nijptang. Het werd een uitgelezen tijd
| |
| |
voor de filantropen. Ook de kapitalistische kringen, waar de daalder werd ondermijnd, lieten zich niet onbetuigd. Er kwamen gratis soepbedeelingen. Deze heeren behielden dan toch deze illuzie dat zij het met de linkerhand geslagen leed weer met de rechterhand heelden.
De muntkrisis had Stepan verrast. Maar hij suste zijn vrees met officieele leugenberichten in slaap. De gedachte alleen, van zijn bezit te moeten scheiden, deed hem alle drogredenen, zelfs de meest fantastische, gereedelijk aanvaarden op voorwaarde dat zij deze scheiding verhinderden. Hij zag de toekomst optimistisch in. Maar toen de daalder stilaan afbrokkelde, zwaaide Stepans denken tusschen hoop en twijfel op den valutaschommel. De baisse stortte hem in diepe verslagenheid, maar als de markttendens weer met enkele punten het hellend vlak opklauterde, danste hij als mesjogge door zijn kamer, en kreeg gulden vizioenen, waar de revalorisatie als goede fee fungeerde. De plons waarmee de daalder eventjes daarna weer kapsijsde, sleurde Stepan in zijn vaart mee.
Het Satrapische ruilmiddel volgde nu een kurve, waarvan de opwaartslijnen zich met nietige frakties en de daling zich daarentegen met volle eenheden aanstippelden. Stepan stond volkomen verbijsterd te midden van deze kriskrasgrafiek. Hij was als de doolaar langs heuvelen en dalen, die finaal niet
| |
| |
meer vermag in die bestendige deining zijn zin voor horizontaliteit gaaf te houden. Vertwijfeling bracht hem er toe het invallen verduldig en gedwee te ondergaan, en de onbeduidenste reprise als een opmarsch naar den goudtop te begroeten. Het ontging hem dat door de momentane schommelingen een bestadige neerwaartstendens vervlochten lag. Het stroovuur der vermeende daalderstijging blaakte in hem telkens weer met hernieuwd enthousiasm, en hij zag er voor de zooveelste maal van af zijn papiergeld stabiel te verzilveren, omdat hij eenerzijds voor een kordate verliesneming terugschrok en anderzijds weer een lichtpunt van de herwinning zag opflikkeren. Zijn schraapzucht speelde hem langs beide zijden parten.
Het zou niet lang aanloopen of de berekeningen in daalders moesten hun toevlucht nemen tot astronomische getallen. Onder de noemwaarde van het ruilmiddel schuilde nog een infinitesimaal klein greintje goudgehalte.
Stepan, die vroeger een halve stadswijk had kunnen aankoopen, of de heel pers van zijn land voor een menschenleven lang stipendieeren maar die zijn kapitaal dood had laten liggen zonder er zich het vruchtgebruik van te gunnen zag zich nu, volgens het index number nog juist genoeg toegemeten om een half jaar te leven. Als een pletsteen viel de realiteit op hem neer. Hij was een der vele
| |
| |
inflatieslachtoffers. De laatste hoop was hem ontvallen. Troosteloos overschouwde hij de bundels banknoten, die hij zoo vaak in oogenblikken van adoratie tot een altaar had gericht waar hij den lofzang aanhief voor den Meester over zijn leven. Alles werd hem nu ontrukt. De godheid waarvoor hij lag geknield, was in elkaar gestort aan gruizel, en had hem den slaafschen dienaar onder haar puin bedolven. Als een gruwelijke temptatie trok nu de stoet aan hem voorbij, van al de heerlijkheden die het geld hem hadde kunnen openen. Razende spijt doorvrat hem, omdat de werkelijkheid, die eenmaal binnen zijn bereik lag, nu ongenaakbaar als schimmenspel vervluchtigde. Meteen voelde hij de plat heid van zijn afgoderij voor den zielloozen fetisch die al zijn levensenergie naar zich had toegetrokken, en hem gestort in een steeds wassend delirium van waanzin. Het geliefde goud was, hoe meer hij er zich voor prosterneerde, stilaan afgeschilferd, korrel na korrel weggerold, en als Stepan het paroxysm der aanbidding had bereikt lag voor hem een berg waardeloos papier. Deze tragiek had zich aan hem voltrokken: Zijn rijkdombouw had de gaafste krachten van zijn wezen opgeslorpt, zonder genade als een veelvraat, en nu hij stond, haveloos, uitgemergeld door den verblinden opgang in zijn weidschen kultus, viel het palladium zijner verrukkingen tot vormelooze klei. Hij was de grisser, de gierigaard, die door zijn eigen passie werd geknakt.
| |
| |
Want de gulden glorie van zijn weelde hoe meer hij zich bevlijtigde haar praal meer luister bij te zetten, werd door den onafwendbaren loop der dingen afgebleekt. Zijn droeve waan naar albezit mondde uit in de zwartste nooddruft.
Als een geslagene woonde Stepan weer bij, de vroegere zegepralen van zijn leven. Zijn ziel had hij den vreemden heerscher in ruil voor het inerte geld verpand. De daemon had zijn tol geheven. Stepan werd gestraft langswaar hij had gezondigd. Zijn goldrush die eens tot het Klondyke was doorgedrongen voerde hem naar de barre pleinen van de zieledorheid. Het lot sloeg onverbiddelijk. Het gouden kalf waarvoor hij zichzelf als holokaust had geslachtofferd was een kartonnen kalf geworden. Hij had gepoogd zijn rijkdom safe te houden. Nu bleek het dat hij een danaidenvat had willen vullen. De veile vrouw fortuin was hem ontvloden, omdat hij ze te dicht aan zijn hart wou drukken. Als er een kracht bestaat die het vesperbrood van de geringen mirakelzoet vermenigvuldigt, dan keert diezelfde kracht het manna weer tot steen op de weeldetafelen der zwelgerij.
Stepan hoopte zijn biljettenbundels tot een rustbed. Hij sproeide petroleum, bond zichzelf op den pijnrooster en sloeg eigenhandig de vlam in dien geimproviseerden brandstapel.
Als het bouwvallige huis was uitgebrand, vond men zijn lijk, onkennelijk en verkoold.
|
|