| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Damaskusweg.
Toen Leonid van de wereld afstand had gedaan, om zich in de zoete verrukking der kontemplaties terug te trekken, gleed een balsemende klaarheid over zijn hart. Hij was gegaan, toen de Zaligmaker aan het kruishout hem het glorierijke wonder van zijn wonden openbaarde, in het halfduister van de bidkapel aan den braamweg. Buiten jubelde volzomer en was de trilslag van leeuwerikken hoog in het azuur. Een bezige bij zoemde aan het kleurraam. Toen had een plotse zonnestraal het wezen van den Nazarener guldbeklaard en in het overstelpende vizioen van het kalvarieoffer zag Leonid het verwrongen lichaam speerdoorstooten, zich loswinden van het ruige kruis, waaraan onreinen en ketters het gespijkerd hadden, en mysterierozen ontbloeiden in de blauwe handpalmen. Leonid zag dronken de benedijding, die in dit opperst moment van extaze over zijn wezen werd uitgestort.
Lang, zoo lang, in avonden gesloten en eenzaam, had hij het aangeleerd gebed gemurmeld, met een devotie die heengleed over den dieperen
| |
| |
kern der woorden. Maar nu hij den stillen wenk den Heiland naar hem toeschrijden, en zijn oogen van den Meester duidelijk had gezien aan hem vooraf, sprankelde uit de versleten zinnen waarmee hij den Allerhoogste aanriep een wonder licht mild en overvloedig. Leonid zei een dankgebed omdat de mirakelman de alomaanwezige bestendigheid van zijn hoog vermogen aan hem had onthuld, en op de kruising van de vele wegen, waar zijn denken als koene verkenner werd uitgezet, spoot nu plots de sterrenbaan naar openbaring. Leonid die zijn brevier verlucht had met heilige prenten vol kinderlijke koloristiek wankelde terug toen hij bij scherper toekijken de onthulde gedaante van Kristus met de gangbare verzinnebeeldingen vergeleek. Immers op de catechisatiebeeldekens aureooleerde een vlucht van rozige engeltjes op watten wolkjes de sublieme gestalte van den Godszoon. Maar toen Jezus voor hem het kruis verliet en het geknakte, doorndoorbeten hoofd hem toewendde, zag Leonid niet zijn vlambekroonde heilig hart, noch de serafische majesteit waarmee de volksverbeelding hem omtooide. Geen hosannah orgelde. Maar er was de rauwe roep van pijniging waarmee de man van smarten het aardrijk voor zijn hemelschen vader had vrijgekocht. En Leonid besefte dat niet een doode kultus aan bondieuserie van zijn leven thans ging beheerschen, maar de overgave aan het in
| |
| |
leed geheiligde offer. Hij zou uitgaan als de soldaat van Kristus om allerwegen het komende rijk te verkondigen. De laffe deemoed, die zich daadloos afzondert in quietism wierp hij als een onnut wapen van zich weg. Over alle schansen heen, door bits hoongelach en doelverloren waan zou hij de kruisbanier heffen en voeren naar de triomfen van het Godswoord dat in hem werd gelegd als een bron, die zich naar horizonten vermenigvuldigt. Hem zou de aardschheid en haar onvolkomen bevrediging ontzinken, hij stootte ze met de voeten als een larve die nooit de vervulling brengen kan, hem nu door zijn maatschap met het geheiligde leed toegewezen.
Zijn eerste misoffer celebreerde hij in vervroomden ootmoed. Hij zag de geheiligde zending op hem overglijden, hem boordevol vervullen en aangroeien tot de kernkracht over zijn daden.
Naar een verwilderde buitenparochie werd hij gezonden als onderpastoor. Het melaatsche kerkje lag ten einde van het dorp. Van de ziltmuren droop traag geween. Door het gehavende houtwerk van den preekstoel vrat de molm. Het hoogaltaar zonk weg in het grisaille-licht der matruiten. Grauw lagen de vloerplaveien. Op de bidstoelen verrotten de biezen van vochtigheid. Bij valavond scheerden schuwe vleermuizen langs de naakte galmgaten van het kreupele toreken. Buiten wingerde wild plant- | |
| |
soen langs de leproze wanden, en ontkleurde kerkhofkruisjes gingen onder in opgeschoten onkruid. Een overwoekerd wegeltje verbond de kerk met het dorp.
Toen Leonid zich tot zieleherder dezer gemeente zag bevorderd nam hij zich rotsvast voor het ongeloof tot in den wortel uit te roeien. De landslieden op de beemden oogden ironisch zijn schrale gestalte na, toen hij met een rosgeworden regenscherm onder den arm en armelijk geschoeid wijdbeens over de hobbelkasseide heenschreed. Aan een morsig jochie dat barrevoets door den mest dabde vroeg hij den weg naar de pastorij. De snaak weervoer: ‘Aan den koster vragen!’ en vloekte rauw. Geen der landslieden begroette hem, en hij meende in hun oogen de vijandschap te lezen. Boevers zwierden de zweep over het vreedzaam vee en gingen stug en schonkig langs. Welige meiden glimlachten gestolen op zijn doortocht. Toen zag hij over het manshoog koren plots een priesterhoed voortdobberen. Als een woesteling sprong hij door de halmen, hoorde een sonore verwensching natrillen.
Dra had hij den pastoor ingehaald, die zijn morgenronde deed door het omliggende. Het was een rijzig welgedaan man, met onverstoorbaar bonhomiegelaat. Zijn oogen voedden twee ironievlammetjes achter den gouden bril. Met een breeden
| |
| |
lach begroette hij Leonid. Zijn gul vertoon kreeg echter de toomen aan van een vreemde hoffelijke terughouding en tusschen deze twee verschijningsvormen van zijn persoonlijkheid hield zijn humor vrij spel:
- ‘Welkom, welkom! haastte hij zich met gestrekte handen naar Leonid toe. ‘Ik kreeg pas gister het briefje van het bisdom, waarin men mij uw komst berichtte. Maar ik had u niet zoo vroeg verwacht. Geloof me, de verrassing is mij een dubbele vreugd. Maar wat praat ik? U heeft een lange reis achter den rug en een stevig ontbijt zal U smaken!’
Leonid weerde, al had hij sedert zijn vertrek niets genuttigd. Maar kameraadschappelijk troonde de man hem mee.
- ‘Geen komplimenten, hoor! De pastorij ligt op een boogscheut hier van daan. Wees gerust geen boereboogscheut!’ voegde hij er lachend aan toe. Zij liepen door het magere landschap. In de verte sprong de onoogelijke bouw van smokige fabrieken omhoog, en de holle slag van voorhamers drong tot hen door. Rilde dennewouden negen over hun eigen verval. Aan een wegkromming verscheen de pastorij. Haar nette baksteenbouw weerspiegelde profijtige zorg. De gordijntjes, hagelwit, hingen in gelijke plooitjes
| |
| |
gestreken, en wit zand spreidde over den tegelvloer banale arabesken.
- ‘Werk van Zenobie!’ verduidelijkte de priester met een fiere intonatie. Toen Leonid den verwaarloosden staat van de bouwvallige kerk met deze kraakzuivere pastorij vergeleek, kon hij zich niet weerhouden hierover een aanmerking te maken, nadat hij de voorgebrachte spijzen nauwelijks had aangeroerd.
- ‘Ja’ filosofeerde de priester. ‘Meteen staan we volop aan het hoofdpunt van ons gesprek. Geloof me, zooals de zaken nu staan, is er niet veel meer toe noodig om den geloofsijver van den bestbezielde te bekoelen. Voor onze verdoolde landsbevolking hebben de fabriekschouwen den vinger Gods vervangen. Ik wil het niet ontveinzen dat de afvalligen jaarlijks in deze parochie toenemen in getal. Nochtans ik ben een vlijtig zieleherder en mijn kerk blijft steeds het toevluchtsoord van allen die verkeeren in zielenood. Waar ligt dan de hoofdoorzaak van deze desertie? Is mijn volk van God verlaten? Neen pastoor, ik zal het U zeggen. Dat mijn parochianen verzuimen de H. Tafel te naderen, vindt zijn oorzaak in den autobusdienst. Vroeger bleven de dorpelingen 's Zondags bij hun bedrijf, zij vermeiden zich in onschuldige dorpsvermaken, in één woord, zij bleven vroom en
| |
| |
kweten zich naar behooren van hun kerkelijke plichten. Maar, onder voorwendsel van verkeersverbetering, heeft men hier dien heidenschen autobus ingevoerd. Geloof mij, 't is een duivelstuig. Op een half uur voert hij U naar de stad en naar heidensche plezieren. Over dit gehucht is een furiewind van genotzucht losgekomen. De jeugd geraakt verwilderd, is tuk op dancings en kino en verschijnt niet meer op onze treffelijke zondagscholen. In het parochieblad heb ik tegen de gevaren van de stad gewaarschuwd. 't Mocht niet baten. Ik maakte mij maar belachelijk en er werd op geantwoord met een karikatuur, die mij voorstelde gezeten op een kruiwagen, met als onderschrift: Naar Rome! En toch ziet U, mijn goed humeur werd er niet door bedorven. Ik blijf hopen. Eens komen wis en zeker de verdwaalden weer tot inzicht en hervinden den weg naar Gods huis. Maar toch is de toestand ernstig. De vloedgolf der zonde wast aldoor. De meisjes loopen opzichtig gekleed, laten zich kort kappen en neuriën verdachte liedjes. Niet langer dan een week geleden is hier een vrouw, die vroeger getrouw haar kerkgang placht te doen aan de gevolgen van vruchtafdrijving gestorven.’
Leonid zweeg bij het opsommen van al deze grieven. Hij, die liever ten grond ging dan van één
| |
| |
gewonnen ziel afstand te moeten doen, keek naar de volronde gestalte van zijn overste die den hulpeloozen zetel een komisch relief gaf. Zoo oneindig kon zijn zielzorg niet zijn, als hij behoudens de strikt voorgeschreven kerkdiensten zijn uurrooster verder vulde met een middagdutje en een leesuurtje in den luierstoel, de poezele voetjes weggedoken in watten muiltjes. Leonid lachte schamper. Een bittere trek winkelhaakte aan zijn lippen. Dit ontging den priester niet:
- ‘Oh, U zult mijn vlijt niet betwijfelen, noch mijn geduld’ herbegon de suikerige stem aan de overzij. ‘De geloovigen die mijn tempel nog niet ontliepen hebben al mijn vaderlijke toewijding. Maar proselyten, daaraan moet ik na al de opgedane ervaring wanhopen. Ik weet, U is een nieuweling en ook bij den aanvang verstoutte ik mij in den waan een wonderdoener te zijn. Maar sedertdien, ja sedertdien...’
In petto vulde Leonid dien zin aan. Sedertdien had zich de soldaat van Christus in de verdedigingslinie verschanst inplaats van lijf aan lijf te worstelen met de zonde. En nu hij de laatste volgelingen uit het belegerde heir zag overloopen, was doffe berusting zijn zwakte komen verstrooien. Hij was de overwonneling, die zijn neerlaag verzoet met den kultus van oude trofeëen. Het heilig bolwerk lag vertreden onder den stap Van vreemde ver- | |
| |
overaars en de weifelstip der Godslamp werd overstraald door het schijnsel van een boozen brand van zonden. Reeds reikte de handslag der ontwijding aan den zoom van het altaarkleed en niet ver was de tijd dat de gemeente zich van het heiligste der heiligen weiger zou afwenden. Stormenderhand liet de versufte priester zijn standaard omsingelen en hij stelde den intocht van de heidensche horde een krachteloos gebed tegenover.
Leonid begreep het versagen van dezen ontgoochelden dorpspriester, hoe hij de leegte rond zijn tempel zich zag uithollen, en hoe hij de grauwe vaart der dagen met milde ironie bezilverde. Maar des te heftiger angelde hem de spoorslag, om dit godvergeten oord weer te heroveren voor den Heer. Het kon niet zijn, dat het bedrijf van den kwade zoozeer in de gemoederen was ingevreten, dat de geslotenheid voor alle geloof daarin onverbreekbaar werd. De godsonderwerping was door waan en looze lokstemmen tot dwaze rebellie tegen het kerkelijk gezag verleid geworden, maar het goede woord en open kamp met de machten der duisternis, zouden dra dit gevallen dorp opvoeren naar den lichtweg aan den hemelvoorhof.
Voet voor voet zou hij te midden van den wereldschen baaierd het genomen godsgebied vrijvechten en zijn triomfbakens planten verder en verder in
| |
| |
het duister domein waarvan de ban nachtzwaar op de ontwijde dingen woog.
Zijn eerste zorg ging naar het kreupele kerkje, waarvan de leembouw deerlijk onder slagregens en ontij was afgeblot. Met een goedigen lach liet de priester hem begaan, loofde zijn vlijt en zijn toewijding en boog dieper over zijn brevier.
Leonid ving aan, de bemoste vloersteenen schoon te schrobben. De schaarsche geloovigen zagen hem verwonderd na, waar hij in den vroegmorgen op de kille plaveien zat gehurkt, of als hij, de mouwen hoog opgestroopt, de uitgevreten muren beplaasterde. Hij weigerde de gelden uit den offerblok voor de delging der onkosten aan te wenden, maar kromp zijn behoeften dermate in, dat hij een voldoende surplus overhield om zich de benoodigdheden aan te schaffen. Het was hem een onzeggelijk genot van zijn schamel bezit de vereischte penningen te kunnen uitzuinigen, om ze als een stil offer de herreiniging van Gods tempel op te dragen. Dra verrafelde zijn priesterkleed groen en draadversleten, maar uit zijn stoffelijke verwaarloozing groeide de herleving van de kerk.
In de streek was Leonid een curiosum geworden. Terwijl hij met beitel en stucadoorsgereedschap de kerkwanden bewerkte, had hij onvermoede zuilheiligen van zeldzamen eenvoud en grootsche monumentaliteit blootgelegd, die ten tijde van verre
| |
| |
godsdienstvervolging met vulgairen baksteen werden ingemuurd, maar die nu eeuwen getrotseerd hadden en triomfantelijk herrezen, zonder dat de tijd hun overaardschen glimlach had aangeknaagd.
In verborgen nissen deed Leonid archeologische vondsten van onschatbare architectonische waarde.
De transfiguratie der kerk onder zijn houweel werd voor Leonid een hoopvol krachtsymbool. Zooals hij den beitel dreef in gewonde steenen, wier hart tot een wonderzoete mildpracht openbloedde, zoo zou hij gaan tot de gevallen schepselen, waaraan de genade door het booze toeleg van Lucifer werd onttrokken, om ze door lijden en boetedoening heen te louteren en te geleiden naar de overgave aan het H. Hart.
Geen platte devotie, die maar een dekmantel is, een slechts uitwendige idolatrie van een opgelegden eeredienst, zou hij hen als reddingswoord aanprijzen, maar allerwegen den grootschen stond van inkeer verkondigen, die den zondaar stelt van aanschijn tot aanschijn met zijn verontreinigde tweeheid, en hem er toe aandrijft het beloken spel der tegenpolen te verwinnen door de werving van een smetteloos zielekleed. Devotie is valsche pasmunt waarmee de schuld zich tegen een reinheidsillusie wil uitwisselen. Maar hij, die al de laagheid van zijn verval beseft, zal ingaan tot den louteringsberg langs distelpad en braam. Hij verwijlt niet bij
| |
| |
de ranke rozelaren die langs zijn offergang opklauteren, of bij den wilden wijnstok waar de verleiding haar geurenaltaar tot een roeshymne laat uitjubelen, maar hij omhelst de bittere bruid Armoede en haar zerpe mondzoen zal hem wezen de zegel van een blij verbond. Op het hoogland bereikt hij de Elyseische grenzen waar het paradijsvizioen opklaart in het lichtspoor der genade.
Leonid zag iedere ontbering, die hij zich oplei, duizendvoudig verrijkt aan de gewelven van de kleikerk herbloeien. Naarmate hij in schaduw uitmergelde, werd over het hoogaltaar een stille glans van hooger uitgespreid. Uit zijn vale versterving rees de klare majesteit van het gepuurde Godsbeeld voor het oog van allen. Midden de verdorring van zijn wezen sprong fonteinval van lafenis voor de dorstigen open.
Het zelfaanvaarde derven schiep zich om tot een beloftevol krachtgetijde en over de grens van zijn tuchtverstrakte zinnen werd uit zijn noodgeduld de volheerlijke wasdom van het hemelland, die over de verdoolden een overvloedregen van lichtkernen uitkorrelde en in de blinde gemoederen overplantte om ze te doorlaaien met het heilvuur dat verteert en loutert.
Met zijn parochianen had Leonid weinig voeling tot dusver. De vlijt voor de restaureering van de kerk slorpte al zijn tijd op. Maar naar gelang zich
| |
| |
onder de grauwe kalklagen der verweerde wanden wonderschoone muurschilderingen en kantfijn beeldhouwwerk onthulden, rees in hem de rustige zekerheid in de almacht van zijn zalvend gebaar. Hij geloofde dat, waar hij langs zou treden, de vloekmond zich zou verdeemoedigen tot gebed. Was het niet een onmiskenbaar voorteeken, dat hij goddelijk was uitverkoren, nu de hemel hem vergund had, dit in steen gebeiteld hymne aan den schepper weer triomfant te laten uitzingen en in eeuwige praal uit vergetelheid naarvoor te voeren? Alle vertwijfeling week voor het zonneklaar besef, dat zijn zegenzending voorbestemd was om de afgodisten, die verwentelden in stof weg te rukken van hun leemen idolen en hun geteisterde zielen weer blank te maken als de hostie zelf.
Leonids ontdekkingen joegen bij kunstliefhebbers en oudheiddillettanten een heele stofwolk op. Dadelijk stond het voorheen schier onbekende dorpje in het brandpunt der belangstelling. Hij kreeg offerten van gegoede burgers om met behulp van een graagverleend stipendium zijn navorschingen voort te zetten. De Mecaenasvrijgevigheid stiet op zijn stugheid af, die aan dit ééne oogmerk lag vastgeankerd, dat hij dit heerlijke werk voltooien zou, met middelen aan zijn eigen stoffelijk onderhoud onttrokken. Hij schreef beleefd een dankje aan de milde schenkers. Immers, benutte hij den
| |
| |
aangeboden steun, dan werd de drijfveer die hem tot dit benediktijnerwerk had aangezet stilgelegd, en zijn ideeele overgave zou verlagen tot een onderneming zonder meer. Lang was de ontmanteling van de verborgen fresco's en barleeven niet ten einde gebracht, maar Leonid voelde een onzeggelijke goedheid hem vervullen, bij het vooruitzicht dat zijn nooddruft den bronader dier godgewijde schoonheid leggen zou als een frissche oase in den flank van de landouw.
Grootscheepsche reisagenturen schakelden de kerk in op het rondritplan der zienswaardigheden. Iederen morgen klokke elf wierp een autocar zijn lading gehoornbrilde kijktoeristen af voor een halt van vijftien gechronometreerde minuten welgeteld. Leonid stoorde zich niet aan de maniakkerige curiositeit dier exotische menigte. Hij zonderde zich af zoodra de toethoorn aan de dorpskom echoeerde.
Ondertusschen werden zijn archeologische vondsten het voorwerp van een planmatig doorgevoerde exploitatie. Venters maakten gulden zaakjes bij het kerkportaal met aanzichtskaarten in groven veelkleurendruk. Een radde gids, goed ter tale, debiteerde goedkoope vulgarisatiewetenschap en Baedekergemeenplaatsen. De bezoekers slikten zijn betoog als klokspijs en gingen dadelijk daarna een voorraad gekonfijten nougat opdoen, vermits deze
| |
| |
specialiteit onmiddellijk na het kerkbezoek werd aanbevolen.
De nering in het dorp tierde welig, en hoe kon het ook anders, tegenover de geestelijkheid was weldra een kentering ten goede waar te nemen. Herbergpolitikasters beseften maar al te wel de draagwijdte van deze gemoedswisseling en duchtten de aanstaande uitspraak van het kiezerskorps. Leonid begroette men eerbiedig en de hoogmis werd drukker bezocht. Evenwel liet hij zich niet door dit gemakkelijk sukses inpalmen. Hij liep niet in de val, die voor hem werd uitgezet en waaronder het toeleg zat van den booze om zijn bekeeringsijver met een schijnoverwinning te paaien. Hij hoorde het kwezelig gebed kabbelen onder het verreinde hooggewelf en zag de gluiperige veinzerij op de tronies weerspiegeld. Ook vanwege den pastoor had hij een stormachtig betoon van geestdriftige bewondering te doorstaan. De door blind geloof onschadelijk geworden man, die tot een graad van seniele aanbidding vervallen was onder den druk der gebeurtenissen, voelde den daadmensch in zich zieltogen. Onveranderlijk waren de jaren over hem heengegleden en zijn gebalde kracht was allengs tot verschuwde gelatenheid afgesleten. Maar Leonid had door zijn wrochten in hem een bezonkener enthousiasm wakker geroepen, waar de hooggestemde blijheid om deze Godsrijkbereiding door zijn eigen
| |
| |
besef van onmacht spijtig werd overfloersd. Ook aan zijn betuigingen ging Leonid achteloos voorbij. De brave man, die nochtans zijn onmiddellijke overste was, zei hem dat hij bij het episcopaat zou aandringen om de zielezorg van deze parochie na zijn dood aan Leonid over te dragen.
Deze belofte trof Leonid als een wespensteek, en het wangedrocht der ambitie stak zijn drakenhoofd in hem op. Met een scherpen kreet was hij van den onthutsten priester weggerend, en wierp de ruwhouten deur van zijn kamertje dicht dat zij natrilde in haar hengsels. Dagenlang weerstond hij de aanvallen der eerzucht, die haar travesti onkennelijk onder bewustzijnsvormen binnen zijn verbeelding dreef. Hoe had hij verkozen, dat zich de heimelijke bekoring met open vizier tegenover hem opstelde, om recht op haar af te kunnen gaan en ze neer te wringen! Maar als een onvatbare smetstof sijpelde zij door, onthulde hem kathedraalgewelven en kardinaalspurper. Hij lag neer in bang gebed en aanriep den Heiland, dit praalvizioen, dat onder de attributen van het rituaal de laagste streefzucht van den opkomeling vermomde, uit zijn oogappel weg te rukken. Hij onderwierp zich aan vrijwillige vasten, bracht lange nachtwaken door voor den stroeven Kruislievenheer en huilde zijn nood klagelijk door de stilte. Als de dageraad zijn zilverzoom hechtte aan de nachtverlaten dingen, had de grove
| |
| |
waskaars al haar tranen uitgeschreid en viel Leonid gebroken in een korten koortsslaap. Het klokje voor de vroegmis beierde hem wakker. Toen hij onder het geribde koorhemd en kazuivel naar het altaar trad had de nederigheid als een boetgezant zijn trekken opgeklaard. De bekoorlijke aanvechting was geweken. De blijheid, een simpele werkman te zijn die wegzinkt in den schaduw van de blanke baziliek die hij hielp optrekken, was over hem weergekomen en de teniptatie werd door het oppermachtig hooglied der Godsonderdanigheid overstemd.
Toen hij zich wendde naar de kerkbeuk toe met het sakramenteele Dominus vobiscum zag hij de strakke gezichten in onbezield gemurmel.
Eens toen hij het zomerland doorliep, deed hij een vreemde ontmoeting. Hem toewaarts kwam een nog jonge vrouw, de haren in den wind, die haar losse kleederen dwong tot grillig spel. Haar oogen waren gitkernen vol diepe geschitter en er was tarting in het cancan harer heupen.
Er sloeg tusschen beiden één blik waarin twee werelden samenwentelden. Myra Passiflor, de flodderdel van het dorp, het lustgewillig kermislief van beschonken stalknechten gluurde schuin naar de grauwe gestalte die op haar weg verscheen. Zij at achteloos haar handvol woudbessen. Leonids blik doorspeerde haar. Instinctief doorpegelde hij
| |
| |
haar brutale kijkers waar fluorescens wierdiepten van zonden overflikkerde.
Een oogslag had volstaan om hem de zekerheid te geven dat deze vrouw de veilheid met behagen droeg. Hij hoorde haar een brutaal aria fluiten. Toen Leonid zich omwendde zag hij hoe zij de heuvelhelling doelloos beklom, en uit kortswijl bloemen afrukte om ze verstrooid te verschrompelen en hun bladeren in den wind te werpen.
Terug in de pastorij vroeg hij den priester om inlichtingen, en gaf een omstandige persoonsbeschrijving. De oude priester trilde op zijn gestoelte.
- ‘Dat meisje is de pest van het dorp!’ sprak hij verontwaardigd. ‘Zij lokt de mans van hun akkers en vemietigt den vrede der gezinnen. Het is een prooi voor Satan!’ En een verontruste plooi bleef zijn voorhoofd merkteekenen zoolang het gesprek rond Myra omliep. Priester Gospodar bleef peinzaam voor zich uitstaren. En plots, wierp de hand van God een lichtspies door zijn verinnigd denken. Meteen stond het gestelde doel vuurvast in zijn harden wil gebrand. Hij zou uitgaan tot deze zondares en voor haar de inluider zijn van het boetgetij. Hij wist: het werd een titanische worsteling met den gevallen engel, die haar onder zijn schaduwvlerken meevoerde naar het rijk waar alle hoop vliedt. Daartegenover zou hij stellen de louterende kracht van het excelsior,
| |
| |
de arme geslachtofferde aan den giergreep ontrukken en in triomstijging ontheffen naar genadesferen waar het serafenkoor de weergevonden ziel met een duizendstemmig feestlargo tot Allerhogen zou inleiden. Hij borg zijn voornemen diep in zich en zijn zwijgen sloeg daarrond een heilig schrijn. Hij voelde de gegeven kracht in hem gedijen, rijpen, tot haar klaartekern in het jubelend reddingswoord zou opensprankelen. De laatste wand van de kerk kermde nu onder zijn houweel. Leproosvlekken rukte hij uit den steen. Waar afstootelijke schimmelgroei den muur aanvrat en het oog der velen zich onbehagelijk naar het vergeelde missel afwendde, zou hij het wonder wekken. Hij vervuilde in brokkelkalk en mortelklonters. Bitse puntsteen drong in zijn vleesch, en reet schrammenschrift door zijn geheiligde handen. Hij zegende de pijn, die zijn vingeren ontwrichtte en zag zijn bloed de ruine tot een wonderlijk kleinood verstollen. De laatste kartelsteen brak weg. Midden de ontmantelde nis lichtte een polychroom Madonnabeeld op. En zie, met het opendwingen van den tooverwand kreeg de lichtspeling door de kleurramen van de hoogbeuk haar teere samenvloeiing. Waar de zonnestralen voorheen in kwistige plassen op den muur neerstortten, weefden zij thans met den gouden gloed, die van het nisbeeld uitstraalde, een blond rag van hemelzoet en wonderwonne. In het saamstroomen
| |
| |
van den lichtval uit het kerkschip en het mededoogen van de milde moedermaagd hervond de tempel de overaardsche klaarte van zijn Godoffer. Hosannah sloeg rond de stugge kapiteelen en er ontstond een hoogzang uit de eens vereenzaamde kultusdingen, die nu stofontstegen hun verhemeld smeltlied hadden hervonden.
Nu wist Leonid het groote oogenblik aangebroken. Gesloten en stug, onverzoenlijk en scherp trok hij naar de stulp waar Myra zich ophield. Vlak in de buurt hoorde hij het mallooterige gezwets van een groep leemkruiers, dat in een demper doofde op zijn doortocht.
Myra's schuilplaats vond hij ledig. Hij wierp een rondblik, langs de onoogelijke wanden, het gebarsten stuk spiegel dat hing boven een onbeschrijfelijke kommode, waarop gedeukte blikjes een stank verspreiden, die deed terugdeinzen. Een hinkstoel en een doorgerotte matras volledigden den inboedel. Flitssnel doorkliefde een voorgevoel Leonids brein. Het gedrag der leemkruiers, de verlaten hut... Met Myra moest iets aan den gang zijn, en hij wist zich op tijd gezonden. Hij versnelde den stap door de late clairière, waar verborgen vogels zoet en stil hun triller vooisden. Liep naar den boschrand. Daar opende zich het uitzicht op de ven. Hij zag Myra in den zomppoel neerstorten en hoorde de vieze aanzuiging van het slijk, dat zich vastkwalde aan
| |
| |
haar gebaren. Bij tijds kon hij haar bij de mouw grijpen, en na een korte worsteling, terwijl haar wanhoop ten hemel kreet, kon hij haar uit de meersch opdreggen. Hij tilde de kleine gestalte op, zij had middelerwijl alle bezinning verloren en uit haar wimpers zwaluwde onrust weg en bracht haar naar de hut. Hij wiesch zorgzaam de slijksporen van haar wezen, en omwikkelde Myra met het morsige deken. Doodelijke vaalheid had haar gelaat overtogen. Hij voelde den polsslag snel en onregelmatig, bleef tot bij nachtval aan de sponde geknield en beluisterde haar ademhaling. In hoogkoorts ontwaakte Myra, stamelde ijlwoorden, werd onrustig en wentelde haar leden als een opgejaagd dier. Leonid bleef haar voorhoofd betten tot laat in den nacht. Dan legde moeheid een looden zoen op haar oogleden, en zij viel in diepen sluimer. Stil verwijderde zich Leonid, draaide den sleutel in het roestslot en stak hem op zak.
's Anderdaags wijdde Leonid zijn eerste uur aan de zieke. Hij vond ze met verdwaasde oogen. In halfbegrijpen wendde zij het hoofd naar hem toe, murmelde wat dankwoorden om zijn zorgen. Wonderlijk mild voelde priester Gospodar zijn hart verteederen. Erbarmen lokte hem naar een gemakkelijke oplossing van het geval. Maar hij stootte de weeke Caritas, het tranerige mededoogen der vergiffenis van zich af. Het zou niet gezegd worden,
| |
| |
dat hij dit wezen van de zelfmoord redde, opdat het zich weer met besmeurde ziel in den verdorven zondekolk wentelen zou. Klagelijk vertelde Myra, dat de leemkruiers haar op den weg hadden vastgescharreld en grofweg wilden overgaan tot een verkrachting in serie. Zij had hun ruwe handen langs haar lichaam gevoeld maar kon in een onbewaakt oogenblik ontsnappen. Toen stond zij, boordevol walg, en de zoete fleemstem van den Dood had haar gelokt naar het ven. Leonid gebood haar te biechten. Het hoogrood der schaamte kleurde haar koon en zij verborg het gelaat in de handen.
- ‘Dat niet! Dat niet!’ riep zij verwilderd en ontzind. Hij dwong haar tot den knieval en herhaalde kalm: - ‘Gij zult biechten!’
Toen las zij haar verdwarrelde gedachten saam en ving aan met haar beweenlijk laag verhaal. Aan al de bekoringen van den Venusdienst had zij gehoor gegeven, geen perverse vleeschdrift of zij had eraan geofferd. Ontzetting sloeg Leonid bij het aanhooren van dit zondeleven. Walg sloeg hem naar de strot. Toen zij haar belijdenis had beeindigd sprak hij traag:
- ‘Voor alle bedrukten is er heul en troost. Maar dan eerst zal de hemelsche genade over U neerkomen als gij dit verworden lichaam vrijkoopt van de zonde. Het zal een boetgang zijn
| |
| |
van derven en kastijding. Gij zult de tuchtroe slaan aan dit rebelsche vleesch, dat U doen vieren heeft de bruiloft met den booze. Aanroep God dat hij den vloek van U ontheffen moge.’
Dagelijks bracht hij Myra zijn bezoek en hielp den heilweg voor haar afbakenen. In het dorp gingen de tongen aan 't roeren over deze bestendige samenkomsten. In de herberg werd over de voor het minst verdachte belangstelling van priester Gospodar voor deze hetaere gebazeld. De rationalisten, vertegenwoordigd door den apotheker, smaalden op de geloofsijver van dezen hoerenapostel. De onderpastoor zou het toch niet in zijn hoofd halen deze slons naar de bidbank te leiden? Deed hij het toch, dan kon geen treffelijk mensch ooit nog een voet in de kerk zetten.
De schijnvromen sidderden van Tartufferie. Leonid kwam deze agitatie ter oore. En hoog laaide zijn verachting voor deze farizeërs die hun vroomheid angstvallig afmaten aan den boni die de kerk als curiosum wekelijks in hun tooglade naliet. Hij zag de leepe geslepenheid in hun hondsblikken, toen zij zich voor de borst sloegen en de hostie tot zich namen als een inkomticket voor het hemelrijk. Voor hen was de biecht een rappe belijdenis, die ipso facto zuivert, als een geperfectionneerd soort vacuum cleaner. Hoe anders had Myra haar berouw betoond! Dagenlang weigerde
| |
| |
zij voedsel. Met een spanriem waarop zij hoefnagels had bevestigd, sloeg zij haar leden aan wonden. Het zielewelzijn kocht zij met de versterving van haar lichaam.
Over het land tampte het kerkklokje voor de hoogmis. De kerk liep vol en ruischte van gefezel over het onbegrijpelijk gedrag van den onderpastoor. Even vóór het Confiteor verscheen priester Gospodar in den middengang. Hij leidde Myra bij de hand. Zij rilde wasbleek. De gluipers kruisigden haar op hun booze blikken, en wendden zich in verachting van haar af.
Leonid bracht ze tot vóór het hoogaltaar en bereidde een stoel voor haar gebed. De notaris, op zijn fluweelzitje daarnaast, protesteerde luidop, en als gaf hij het sein, zoo ging een vijandig gemompel uit de rijen op. Hij schoot op den notaris toe en siste: - ‘Eruit!’ en toen de verblufte man treuzelde herhaalde hij terwijl zijn vuisten samenklemden: - ‘Eruit!’ De notaris haalde de schouders op en schoorvoette naar den uitgang.
Het rinkelbelletje van den diaken klonk. Leonid sloeg een kruis en zei aan het gebogen hoofd van Myra: - ‘Uw Magdalenatijd is aangebroken!’
De mis begon.
Enkele dagen later liep op de pastorij een herderlijk schrijven binnen. Krachtens beschikking van een grijze eminentie werd priester Gospodar naar het hooggebergte verplaatst.
|
|