| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Thuismarsch.
Babelsburg had zich in het harlekijnspak der vaderlanderij gestoken. Langs alle lanen woei kakelbont vlaggedoek. Bij de slagers lag in de uitstalkassen nationale kalfskop tentoongesteld. Zij hadden de pregnante verzinnebeelding van massaverdwazing uit rozig bibbervleesch gekneed, en werden bevorderd tot hofleverancier.
In bevlagde bordeelen hommelgonsde het gebed een Patria-prostituée. Voor haar heidensch altaar verruischte kardinaalspurper en danseressenfroufrou. De demimonde verfde zijn lippen driekleurig. Maar niets zou de intense emotie van de blijde intrede evenaren. Bordpapieren praalbogen werden gericht, blikken wapenschilden uit de musea gehaald. Een kannibaalsch delirium sloeg over de stad. Het hoogseizoen der nationale soeteneurs was aangebroken.
Uit een haag van schoolkinderen ontbloeide een bekoorlijke tuil van madeliefjes en gordelde onschuld in den rioolreuk van het enthousiasm. Vooraan reden de gegrootlintte pronkborsten, vaderland- | |
| |
sche schimmels op steigerende ditos. Op hun mouwen notenbalkten frontstrepen. De menigte balkte hun muziek. Hun snor enterhaakte tusschen het kittelig vrouwevolk en menig hart bleef eraan hangen. Oude kwenen met tanig vel, gebruikten de vaderlandsliefde als een schut om ad libitum te kunnen zoenen. Volgde de militairmuziek. Dan de kleurlooze optocht van kanonnenvleesch, dat in de moerlemeie versch gebleven was. Invalieden had men nog in de veldlazaretten achtergehouden. Waarom ook den kultus aan het ontzette vaderland verstoren door ellendevertoon van uitgekloven vleeschmoes? Later, veel later, eenmaal de legioenen ontbonden, kon men ze nog gebruiken om de eeuwige vlam aan te wakkeren. Nu sloeg de vlam vanzelf. Vuurwachters waren dus niet vandoen.
In ‘Magic City’ was de metamorfose algeheel. Gisteren tafelden hier nog de verslagen vijanden rond hun vroolijk doodenmaal. Nog hing op vele lippen het slijm van hun vaarwelzoen. Maar de primadonna had reeds een driekleurig sleepgewaad omgehangen en repeteerde een odieuse ode aan den vaderlandschen leeuw, waarvoor zeer ersatzmatig een opgezette Teddy-bear fungeerde. A la guerre comme à la guerre.
Bij valavond stroomde de ondergrondsche danshal vol. Ieder kwartuur ging de patriotische attrac- | |
| |
tie. Kaalhoofden en kletsmeiers kletsten kinderlijk in de handen. Verhitte officiertjes struikelden over hun bazarsabel en snoefden over imaginaire wapenfeiten. De omstaanders hingen aan hun lippen, en pinkten een traan weg als zij de fotos te zien kregen van bedaagde oorlogsmeters, die manziek-heldhaftig wollen sokken breiden voor hun ver petekind.
In die atmosfeer van boertigen bluff en genationaliseerde ontucht leerde Tamara Snoezepoes kennen. Het was een rijzige efeeb, die zich om uit zijn niksnuttig leven los te komen bij oorlogsuitbreken had aangemeld. Voor hem, die steeds van den krijg had geleefd, zou ook de wereldkrijg heerlijke vergezichten openen. Iets is in den oorlog te waardeeren door de beroepssoldateska: de versnelling der promotie. Wie door stille watertjes wist te zwemmen, kon het in een minimum tijds zeer ver brengen. Voor de leepe en gewikste intriganten van allerlei pluimage afgezien van moraal en ontwikkeling lag een knus broodje gebakken. En was dan die grootsche beproeving geen eervolle gelegenheid om gerateerde en getareerde levens te louteren? Dank zij den oorlog was Snoezepoes langs de kapiteinsvrouw om tot onderofficier opgeklommen. Voor hem lag de graad van officier zeer dichtbij. Het loopgraafrapalje kan het best met een min of meer gevorderden graad van waanzin stellen. Maar nu kwam die
| |
| |
stupiede wapenstilstand het heerlijk Excelsior van Snoezepoes stuiten. Weg de zaligzoete vooruitzichten van eerbetoon en kommando.
Snoezepoes voorzag nu wel dat het eindpunt van zijn ambities wegnevelde in een onbestemde toekomst. Lacy, het schip was gestrand aan den havenmond. Men zal de verbetenheid van Snoezepoes op den snooden overweldiger begrijpen. Hij verwenschte den vijand omdat deze geen maand langer had standgehouden, om het loddelijk belonkt sterretje binnen zijn bereik te voeren. Snoezepoes riep al de plagen van Egypte over den overwonneling. Daarom, hij kon niet meejuichen om de snelle neerlaag der Spreeburgers. De duurtijd van den frischvroolijken krijg werd ten zijnen nadeele ingekort en hij zat nu gemelijk over het ineengestort kaartenhuis van zijn droombeelden te mokken. Opende voor het gansch volk de oorlog een kuil van jammer en ongewisse lotsbestemming, voor Snoezepoes was hij toch een firmament vol hoopvolle lichtpunten. Nu was voor de menigte de poel gedempt, maar langs hem heen waren ook de sterren weggetuimeld. Voor het volk een nieuwe dageraad, voor hem de nacht, blue black als de inktflesch van het embusquékantoortje, waar hij zijn heldenplicht volbracht van 9 tot 4.
Eenmaal de kaders ontbonden stond hij op de keien en werd aan het toeval van de grillige levens- | |
| |
wederwaardigheden overgeleverd. De paradepronker moest weer op avontuur om zich een banaal en hoe minder decoratief bestaan te veroveren. Vaarwel de gemoedelijke punchavonden in den gezellig warmen officiersmess, waar het kanongebulder met rustige zekerheid de mijlpalen van Snoezepoes' leven aanheide. Eenmaal dit glorierijke uniform opgeborgen, restte hem niets anders, dan te midden der anonieme menigte voort te dobberen, ten prooi aan wisselvalligheid. Spotternij van het noodlot: het einde van den oorlog, de zegen voor het volk, werd voor hem eerst het begin van den oorlog, een vloek over zijn bestaan. Snoezepoes rookte wijsgeerig stoiek zijn sigaret.
Tamara, half dwaas geraasd door de bommelnachten der overwinning, keerde zich naar zijn verstild gelaat. Hij bekeek haar lusteloos en woog profijtig zijn schaarsche woorden. Zij was toch even verlept als de kouwelijke militairhoeren, die hij zoo vaak zag wegsluipen langs de vermolmde wachthokjes, terwijl hun versleten boa een vale lichtstreep legde door den regennacht.
Tamara had zich naast hem gezet, om aan het gepootel van een paar oude wellustelingen te ontkomen. Wijndroesem kleurde haar gekneusde keurs. Snoezepoes liet het gesprek als een lusteloos waterken verglijden.
Maar toen hij de kittige ballerine weer ontwaar- | |
| |
de die hem gister een dans had geweigerd, neeg zijn hoofd nader. Het woordenspel verinnigde. Hij vertelde zijn wedervaren, sneed op met zijn sukses bij de demimonde, en streek fatterig langs zijn snorretje als hij zichzelf de hoofdrol toebedeelde in denkbeeldige wapenfeiten.
Tamara's verkropt gemoed wou zich uiten. Den ganschen oorlog had zij in deze vergulde kooi gesleten, nachten lang met vreemde soldateska in fideele drinkgelagen doorgebracht. Geen droeve lust of hij werd aan haar voltrokken. Soms zonk zij in gedroom over den verbleekten schat van jeugdherinneringen waarvan de teedere praal als een weldaad over haar openblankte, en hoe zij ging door doemdagen zondebeladen, de verre heugenis was een heilig huis waar zij vond de verstilling van het gedragen leed. Geen die haar weg kruiste, had ooit een woord van mededoogen gesproken. Hun hardheid werd door geen verteedering ontdooid. De gelegenheidsklienten legden hun banknoot op den schoorsteenmantel, lieten haar gebroken in den valen peluw, en gingen heen zonder om te kijken naar haar menschverlaten siddersnik. Zóó werd de leegte rond haar uitgehold waar de dood als een verre minnaar lokte, dat zij met bedwelmingsmiddelen poogde die ijlheid fastasmatisch te bevolken.
Zij verscheen in late opiumrookerijen, waar een
| |
| |
patibulair gelaat opdook achter het tralieraam bij de aangift van het geheimteeken. Op de morsige brits liet zij zich ontkracht neer en waasde weg in den illusietoover van het kabbalakruid. Hasschisvizioenen ontploken als wonderbaarlijk plantsoen. De looden last wentelde van haar schouders weg en zij rees veerlicht in azuurtuinen, langs heimnisvolle Graalgrotten, waar zonneprinsen met de herderinnetjes der schaapjeswolken aantraden tot een mild menuet over beregenboogde irisvelden. Bij de ontwaking draalde in haar oogen de vreemde praal na en zij snoof den huiveradem der feëerieflora diep. Zij dreef haar herinnering als een aaigrage hand in de duizend en één nachtkleinodieën, die haar droom hield omschrijnd, en doorwoelde speelsch de gesteenten dat zij opklaarden in aldoor glanziger facettenschitter.
In staat van wake liep zij geestafwezig langs de ontkleurde nachtzijde der dingen. Maar de grauwe optocht van gebeurtenissen, die haar overdag weedomwild omslingerde, ontsteeg op blauwige rookkrinkels naar de volheerlijke zonnezone van het fabelland.
Het smeulvuur van de bamboepijp sloeg de genster in de lamp van Alladin, die zij droeg, stofontheven, hooggerezen naar omzongen tooverbergen waarvan zij de diepste schachten doorlichtte. Daar alleen kon zij het ‘tafeltje dek-je’ uit- | |
| |
spreken voor een weidsch symposion. Zij doorzweefde blauwe boomgaarden, waar het glinstermos ruischte onder het reine windlied, zat als een elf aan het gastmaal van den kabouterkoning, die troonde op een monsterpaddestoel. Of zij dook onder het gestolte vlak der bewustzijndoffe dingen naar wierdiepten peilloos waar het strakke licht herwerd tot zuilenzang. Bekoorlijk, vanop den bodem trilde de mysterieroep der ruischhoorns en wijze visschen glarieoogden naar vreemdbewogen zeevarens.
Zoo reeg Tamara zich een diadeem uit dwaallichtdroomerij. Zij bereikte na den opiumsluimer een zeldzame zintuigelijke scherpte, die, eenmaal de dosis dood, omsloeg in dwaas gedommel en haar bewustzijn doorzaaide met nevelvlekken. Maar welk eeen begenadigd sterrenkind werd zij, als weer de wondere schouwing over haar vaardig werd en een engelenhand haar omhing met zefiergewaden! Zij was de heerscheres over haar kunstmatige paradijzen en de stille stonden van vervoering, in die ontheven sfeer maakte haar den tredmolen van het daggebeuren dragelijk. Haar vriendinnetjes gekscheerden als zij zich niet meer, als voorheen, gelegen liet aan een strikkie en een hoedje. Er werd gefezeld dat zij stilaan bergaf ging en dat haar bekoorlijkheid in het laatste kwartier stond. Daarom zagen de lupanarschoonen met leede
| |
| |
oogen aan, dat Snoezepoes die voor menige onder hen zulk een schattige lieveling zijn kon, zich nu liet inpalmen door deze uitmodische del op scheeve hakken.
Snoezepoes schepte behagen in den naijver dezer dames, en het streelde zijn ijdelheid dat hij de spijt in zoovele kohloogen lezen kon. Meteen werd deze bordeeladonis Tamara tegenover amoreuzer. Zijn hand gleed week langs haar rillende schouder. Hij bedacht wijselijk dat het voor hem nog lang zoo 'n kwade wending niet zou nemen, als hij zijn verdere dagen met deze partnerin kon slijten. Anderen hadden hun aantrekkelijkheid voor, en zouden hem na een liaison van enkele weken weer laten loopen. Tamara, tenminste was in herfstbloei en dat was voor haar een argument tegen, dus een troef in zijn handen, die hij bij mogelijke verwikkelingen suksesvol kon uitspelen. Trouwens, zij leek hem ondanks de carrière, nog tamelijk sentimenteel en deze gaafheid des harten was wis een borg dat geen perversie haar tot hem aantrok. Hij kon het er stellig op wagen met haar te gaan kameren. Zijn dagelijksche pakje sigaretten en zijn middagbittertje stonden dus buiten gevaar. Hij berekende zijn woorden om een voor hem gunstige verklaring uit te lokken. Het duurde niet lang, of Tamara, kinderlijk verblijd iemand te hebben gevonden die wat
| |
| |
aandacht aan haar wou spendeeren, vroeg hem ten slotte zelf, haar hartevriend te willen worden.
Zij betrokken samen een dakkamertje in de voorstad. Snoezepoes, die bij het leger met een magere dotatie ontslag nam, werd de spadrillenlooper van voorheen. Men kon hem zien kuieren, rond den middag, in wijd pofpantalon, de pet op één oor, een haarlok als een vraagteeken op zijn voorhoofd gepommadeerd. 's Namiddags touterde hij in zijn luilekkerstoel. Hij liefhebberde aan duivensport. Bij valavond slenterde hij naar een vaag café waar bookmakers kwamen. Laat in den nacht landde hij weer thuis aan, en vroeg achteloos naar Tamara's verdiensten van den laatsten ronde. Was de opbrengst naar zijn zin, dan zoende hij haar brutaal. Viel het tegen, dan regende het scheldwoorden en meppen.
Zonder morren ging Tamara haar kalvaren. Als Snoezepoes haar op vulgair gezwets onthaalde, boog zij zwijgzaam het hoofd en liet zijn kwade bui uitrazen. Sloeg hij de hand aan haar, dan verdroeg zij verduldig zijn hardheid zonder één verwijt, zonder één klacht. Haar gelatenheid bracht hem buiten zichzelf van woede. Tumult doorwoelde zijn gebaren en slagtoorn ontvlamde regelmatig als het inkasso naar zero slonk. Hij loenschte dan naar de leege schapraai, snuffelde in haar poveren geldbeugel. Dat was voor Tamara het voorteeken dat de
| |
| |
barometer op storm stond. Zij ging dan bij het raam zitten, op het ergste beducht met een naaiwerkje of een verjaard modeblad en wachtte de gebeurtenissen af. Snoezepoes wijdbeende door het vertrek, soms minuten lang liep in zichzelf te mompelen, beet zijn woorden af, en nam van een onbewaakt oogenblik gretig gebruik om onverhoeds op haar toe te springen. Zij verstarde in plots ontzetten. Hij rukte haar uit den stoel weg, sleurde ze bij de geverfde haren naar zich toe en mokerde op haar lijdzaam lijf. Als het zicht van haar gezonken gelaat hem weer kalmeerde, kolkte de bronst in hem op, hij wierp haar op het maffe bed en stortte zich met een dierlijken kreet over haar neer. Tamara deed al de staties van haar lijdensgang. Geen kastijding, hoe ongenadig ook, kon haar van het boetgetij afwenden. Zij wist dat een ontzaggelijke schuld haar hield bezwaard en graag hadde zij dit lijden verhonderdvoudigd doorstaan, als het verre verschiet van de eindelijke reiniging aan haar kon klaren.
Als zij neerlag, gekwetst aan ziel en lichaam, doorjubelde haar de stille belofte van een zegenrijke loutering. Zij moest haar leven vrijkoopen, van alle smeursel zuiveren, opdat zij weer in den zonneklaren morgen staan zou, die haar voeren ging op den drempel der gelukzaligheid. Nog was de boetedoening niet volbracht. Nog hadden zich de
| |
| |
spijkers der pijniging niet diep genoeg in haar vleesch gekromd. Maar de stond was nakend, waarop de openbaring van den wonderen hemeling over haar zou vaardig worden. Zij verootmoedigde zich tot de geringe dienstmaagd van haar eigen opstanding en verwon den walg voor veilheid die haar naar de keel steeg. Snoezepoes, de Casanova op klein formaat, vermoedde nooit de wonderdadige kracht van haar offer. Hij liet haar verslonsen in prostitutie en inkasseerde vlijtig het produkt van haar minnehandel. Van de soeteneurs was hij de meest verachtelijke. Na zijn sadistische bevliegingen, als de losgelaten drift was uitgewoed, zette hij zich knus aan de toilettafel, pommadeerde zijn opgestreuveld haar, borstelde zijn plunje en liep den avond in naar braspartijen en passespel. Nooit had Tamara zich over zijn baldadigheid beklaagd. Zij zegende de beproeving die over haar neerkwam, en iedere lijfelijke pijn, die haar doornen dreef diep in haar, onthulde de mysterieroos waardoor zij werd bekroond.
***
Boris was lang na den wapenstilstand uit de verre boetkompanie, die lag in het hartje van een troosteloos ballingland, bevrijd geworden. Erger dan een veroordeeling tot de galeien had die verplaatsing hem getroffen. Zijn lotgenooten waren op een paar
| |
| |
uitzonderingen na aan het dwangregiem ten gronde gegaan. Hij had ze zien uitmergelen, ver van huis en haard, onrechtvaardig gestraft om een meestal gering vergrijp. De bewakers waren onvermurwbaar en streng. Zij hielden er als Cerberessen het oog op dat het houthakkerswerk waartoe de defaitisten werden verwezen, regelmatig en zonder verpoozing werd uitgevoerd. Bij het minste teeken van verzet viel de matrak op de gekromde ruggen der bannelingen. Zij sliepen in barakwoningen op schimmelig stroo. De voeding was tot op het uiterste minimum beperkt geworden, en het ranzige brood knarste op hun valen mond. De geloovigen hadden er op aangedrongen niet van geestelijke leiding verstoken te blijven. Het werd hen geweigerd, onder voorwendsel dat voor uitschot geen Lieveheer bestaat. In het herfstwoud moesten zij de boomen vellen en op een schommelkarretje met afgedankte frontpaarden vervoeren naar de factory. Ontzonk hen de harkbijl, dan werden zij door de garde chiourmes hatelijk afgesnauwd en voor lafaards en rapalje uitgescholden.
Meewarig blikte Boris naar de heuveldeiningen van het vreemde landschap, als hij de wagenlading naar de opslagplaats begeleidde. Het knollige paard ging moeizaam den blinden tocht. Bij den uitrij van de dreef raakten de wielen in een slijkerig karrespoor vast. Boris praatte goedig tot het af- | |
| |
gejakkerde beest en trok met alle kracht aan den dessel, om het gevaarte weer in gang te krijgen, wat hem niet gelukte. Dit was den nabijen bewaker niet ontgaan. Met een ruwen vloek stormde hij op het paard los, braakte wat gutturale verwenschingen naar Boris en striemde met zijn rijzweep den ontvleeschden flank van het dampende dier. Na herhaalde krachtinspanning ging de wagen weer sukkelig aan 't bollen. Boris moest zich weerhouden om den woestaard niet naar de keel te vliegen, als deze hem zegde: ‘Daar Don Quichote!’ Een eind verder stuikte het paard in het zicht der factory neer, spartelde wat, bloed doorliep de verglaasde oogen en het dier krepeerde. Vanuit de factory kwam de bedrijfsleider ijlings toegeloopen. Door het lage raam had hij den val gezien. Als een bezetene vaarde hij tegen Boris uit en kreet dat hij zich schamen moest een weerloos beest zoo te behandelen. Boris weervoer dat de bewaker erop los geranseld had. De bedrijfsleider liet den man roepen die natuurlijk hartsgrondig loog. Boris vloog op hem toe en gaf hem een vuistslag op het bekkeneel. Dadelijk werd het alarmsein geblazen. Van overal doken de wachters op en legden Boris de handboeien aan. Hij werd naar de kelderingen weggeleid, in de ijzers geklonken en veertien dagen lang gevangen gehouden.
Over het doode paard had men zich zorgvol ont- | |
| |
fermd. Over het kreng werd een wollen deken geworpen splinternieuw tot men het dier ter aarde bestelde.
Korten tijd nadien werd een houthakker doodelijk ziek. Scheurbuik luidde de diagnose van een telaatgekomen dokter. De jongen lag op een brits in een onoogelijke noodwoning, onverwarmd, met stukke ruiten en ziltmuren. Toen zij van de dagtaak weerkeerden vonden zijn maats hem dood liggen, na een laatsten krampaanval als een hond verrekt. Zij dienden een aanvraag in om na de lijkwassching het stoffelijk overschot te mogen kisten. Afgewezen. Een macabere grafdelver kwam het kadaver op een handkarretje laden. De houthakkers aan den boschrand zagen de ruwhouten kist in den mistmorgen verdwijnen, zonder dat het hen vergund werd een schepel aarde boven het lichaam van hun gevallen lotgenoot te storten, en een kruis te planten op zijn grafheuvel, dat de stille getuigenis van zijn martelie ten hemel heffen zou.
Op den dag der overwinning had een verre dorpsklok luid getampt en achter de heuvelen speelde een solopiston boerenpolka. De bewakers grijnslachten en spotten luid dat dit verradersgebroed zijn bondgenoot kwijt was. Toen de victorieroes zijn hoogtepunt bereikte toonden zij beduimelde kranten, waarin de glorieuze bevrijding in pompierstijl werd verheerlijkt. Meteen sloeg een golf van heim- | |
| |
wee op de dwangkolonie aan. Het gesar der wachters werd ondragelijk. Zij lazen beschrijvingen voor van den intocht der zegevierende legers in de heroverde steden, hoe zij daar door de opgetogen bevolking in de blommetjes werden gezet en hoe overal de verachting werd uitgesproken voor de dienstweigeraars, die hun heiligsten plicht tegenover de natie hadden verzaakt. De gestraften waren ondanks den verduurden hoon te fier om naar den datum hunner invrijheidstelling te vragen. Zij droegen de laatste kampdagen gedwee en verbreiden hoopvol de vrijheid die hen ontkluisteren zou.
***
Boris, eenmaal de lange ballingschap uitgedaan, kwam ongeknakt en even rebelsch naar het ontzette land terug. Hij had aan den lijve den kollektieven oorlogswaanzin ervaren, en brak den staf over het illusionism der vermeende idealen. Met een travesti van recht en beschaving hadden de machthebbers hun slecht gemaskerden landhonger omtooid en onder dankbare voorwendsels van geschonden volksrecht, liep hun ekonomische grijpzucht bepleisterd met kultuurcamouflage. De gehechtheid aan land en zeden werd door den kapitalistisch geordenden staat als een gereede voedbodem bewerkt, om den hang naar territoriale uitbreiding door te zetten.
| |
| |
Uit het ragfijn spinwerk van kunstmatige vaderlandsliefde drong het ekonomisch stramien overduidelijk naar voor.
Daarom vertoonde zich heel de oorlogstragedie waaraan Boris zijn deel had, nu aan hem onder een ander aspekt. De schillen vielen hem van de oogen. Het heilig offer op de slagvelden zag hij nu geplengd, om de expansiebelangen van den vraatstaat te dienen.
Hij zou ijveren, om in de mate van zijn krachten het scheppen van een voorbehoedmiddel tegen dit barbaarsch perijkel te bevorderen, en legde de richtlijnen van zijn toekomstige actie vast.
Over de grenzen heen zou hij het teeken geven voor de stichting van een geestesliga, die het pacifism in haar banier zou schrijven, en de menschen van goeden wil aanzetten tot communiceeren in dit grootsche ideaal: Gij zult niet dooden!
Als een verre fusee schoot de heugenis aan Barine Ossip in hem omhoog. En de stormklok der schuld ging aan het luiden. Hij, die zijn doorschoten vijand op levensgevaar af, uit niemandsland van den dood gered had, had gezondigd door sluipmoord en manslag. Meteen reet jammerlijke verscheurdheid zijn wezen open. De wroeging om de bedreven moord zond haar norsch vermaan. Hij die nu voortaan als vredesapostel door het land wou schrijden, gruwde ervan den olijftak in dezelfde
| |
| |
hand te houden die eens door het bloed van zijn evennaaste werd gekleurd. Was hij niet het voorwerp van een afgronddiep tweespaltenspel dat hem storten zou in uitkomstlooze diepten?
Hij moest zich van de obsessie, die aldoor, aldoor aan zijn vertwijfeld brein opspookte, bevrijden, wou hij niet in waanzin ten grond gaan. In een schuine taveerne zocht hij vergetelheid bij een glas aquavit. De warme zindering van den drank doorliep hem: hij voelde den heeten klop van zijn slapen. Ontzind en wezenloos keek hij naar het cancaneeren der barmeiden. De harmonika rekte lang haar melopee.
Dwaas die hij was! Mocht ooit een aera van broederschap voor de menschheid aanbreken, dan zou hij de misdadiger, in dit jubelverbond wel de laatstgekomene zijn. En daar wou hij zich aanstellen als de promotor van verzoening, hij die niet geaarzeld had, verdwaald op Satanspaden de hand te slaan aan zijn gelijke voor den Heer. Vanuit de gebarsten spiegelruit grijnsde zijn vaal gelaat hem tegen.
Plots hield een armelijke gestalte naast hem stil. Geestafwezig bestaarde hij het vreemde hoofd, dat aanschaduwde naast de batiklamp.
Door de douloureuze trekken heen las hij een teedere bede. De late vrouw wenkte en hij volgde
| |
| |
haar, zonder dat hij de aantrekking van die stille verschijning verwinnen kon.
Zij gingen zij aan zij nu door de beijzelde straten. De winterboomen hingen besterreld, vol schitteringen. Vorstbloemen ontloken op de blinde ruiten. In een steegje hield de vrouw stil haalde een sleutel van onder haar mantille. Het slot knarste. Zij bestegen den versleten trap. Een gasknal onthulde een smakelooze kamer, verdwaasd onder nachtbezoek. De vrouw legde haar verregenden hoed af. Hij blikte wezenloos naar het weelderige haar dat vreemde glanzingen kreeg onder de suizing van het licht. Maar somber als koolputten lagen onder het zóó bleeke voorhoofd de oogholten. De vrouw ging over hem zitten, vouwde de lange handen in den schoot. Toen pas zegde ze traag en onbewogen:
- ‘Herken je me niet Boris?’
De stemklank stootte scherp tegen Boris geheugen aan. Hij fladderde langs diepe schachten van herinneringen, doorlichtte als een vuurvogel de weggezonken nis waar het verleden lag ingemuurd. Een verre chaos van indrukken spiraalde langs Boris heen. Ontluisterde beelden wentelden binnen den koortsschijn van het oogenblik. De stem echoeerde door verre gewelven: een ijlbode naar vergetelheid die met zijn wekwoord het lichtspoor trok langs verschimde denkgestalten. Peiselijke nachtrivier waarover de maanwandeling een zilvervaart deed
| |
| |
openblanken. Een heimweevolle horlepijp. De boertige reidans rond de Dionysoston. En plots de onthulling flitssnel van het verbleekt gebeuren:
- ‘Tamara!’ hijgde hij onder den opsprong van heel zijn wezen. Zij glimlachte droef en wendde het hoofd af.
Boris zag de verwoesting die het leven in dit eens zoo teere wezen had aangericht, en het na zich liet als een troostelooze ruine. Hij riep zich de heerlijke verschijning te binnen die hem eens in den lavendelnacht had voorgelicht, hersmaakte den frisschen grasgeur die aanzette uit het winddoorspeelde haar en voelde weer den toets waarmee hij de heilige harp dier rilde heupen had bespeeld in verholen woudduister. Zijn intuitie ried den levensloop, die op deze vergeten episode was gevolgd. Aan zijn weigering was de kronkelstroom ontsprongen die haar had geslagen tegen de nachtomzoomde wrakkenkust. Hij brak met een wilden snik in de knie en zoende lang den zoom van haar kleed. Zij liet haar vingeren langs den koortsklop zijner slapen waren.
|
|