| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Tamara's Val.
Na den roes overschouwde Boris het gebeuren van dien nacht. Het kwam hem alles zoo onwezenlijk voor, als hadde hij omgedwaald in de kabbalacyclus van het buitenbewustzijn.
Nu de verscherpte voorstelling van deze belevenis zich in de heugenis afrolde, beijverde zich Boris in een floers van nagenieting te ontraadselen wat hem gisteren had bezield. Zalig welbehagen verloomde zijn leden en zijn bevredigde drift zweeg na zwoele nachtweelde. Hij werd verwonnen door den oerbronst van het dier. De roode roep van het vleesch had alles in hem overstemd en de prikkel geslagen in zijn dronken zinnen. Na dezen passionanten drang, waarin hij werd meegevoerd ondanks zichzelf, als aangetrokken door een lokstem uit de verste verborgenheid, zou weer koele klaarte zijn denken bestrijken en hem bijlichten voor de peiling van zichzelf. En naarmate hij den weeken aanslag voelde van de meepsche voldaanheid om dit zoetzondig minnespel, sprong in een oogenblik van helder peinzen de walg hem naar de strot. Een made
| |
| |
wroette zich uit de gevallen vrucht te voorschijn. Boris huiverde van weerzin, nu de vreemde menner de hand niet langer sloeg aan het span dat hem meetrok in die droeve vaart naar veil bedrijf. Hij zag weer het leepe gelispel van vrouwelippen, snoof weer de bedwelming der ontwonden nachtharen, waardoor zijn adem ging in waanzinhunker. Tamara had den bloesem harer jeugd weggeworpen in den slootgeur van wat modderig gespeel. Onder den schijn harer voornaamheid ontmantelde zich haar droefnaakt zondelijf. En toch, zij droeg misschien de perversie als een doem waaraan men niet ontkomen kan? En lag nu wellicht doorschokt van schreien als een gemeene slons, die haar lichaam wegwierp in een schuldoffer zonder genade. Boris stond vertwijfeld. Langer samenzijn van beiden, bestendiging van hun duistere dierlijkheid zou hen ten val leiden. Nooit meer zou Boris ingaan tot haar, wou zijn bestaan niet verlagen tot wat spelverzonken erotiek. En toch, hij vreesde den weerklank door haar stem in hem gewekt, hij zou zich rechten met vergaarde kracht, om de verzoeking, die eenmaal over hem triomfeerde niet langer zwakmoedig in te volgen, maar ze door de herwinnig van het meesterschap over zijn daden, bannen als de deemstering van een kwaden dag.
| |
| |
***
Bij dageraad ontwaakte Tamara. Het hooglied der vervulling zong in haar. Zij had zich gegeven met de blijde zekerheid dat hierdoor de losprijs voor haar bevrijding werd afgedragen. Immers het opgedrongen huwelijk werd nu onmogelijk. Er zou misbaar zijn en gejammer. Vader zou haar uitstooten als een melaatsche. Alle sociale vooroordeelen had zij overtreden en haar gedrag wierp een smet op zijn blazoen. Maar dat alles zonk in schaduw tegenover de zegezekere levensmogelijkheid die Boris voor haar openen zou. Zij was innig gelukkig met het offervaardig inzicht hem trouwelijk te dienen, en waar zijn weg ook heenvoerde, zij zou steeds aan zijn zijde staan en lief en leed met hem deelen. Hij was de uitverkorene, die haar leven uit de valsche praal waarmee het lag omhuld, zou overleiden naar het lichtspoor der reiniging. Niets zou vermogen het unisono hunner harten te verbreken. Met een gulden lach om haar zelfveroverd geluk begroette Tamara den dag die rees. Het morgenrood op de kim zou dra den heelen hemel overmilderen en er werd een zonneboog gewelfd, waar zij straks de vrijheid zou inloopen. Met gezwinden tred ging Tamara naar het ontbijt. De zon doordartelde haar weerspannige lokken. Barine Ossip wachtte reeds. Zijn rupsige wenkbrauw fronste toen zijn dochter
| |
| |
verscheen. Hij legde zijn servet neer en na een norsch ‘Goedenmorgen’ zette hij het gesprek volgenderwijze in:
- ‘Ik vernam, Tamara, dat je tegenover Stepanowitsch van een vreemdsoortige koelheid bent en je aanstaande werd door deze onverklaarbare teruggetrokkenheid zeer mishaagd. Hij maakte mij er hoffelijk op attent, dat hij zich niet aan jou wil opdringen. Kortom hij staat op het punt de verloving te verbreken. Van die breuk zou jij de schuld dragen, en de verstandhouding en gulle omgang tusschen de Stepanowitschs en ons, dreigt door jouw dwaze gril teloor te gaan! Laat me je zeggen dat dit alles me zeer onaangenaam heeft verrast! Je verloofde zal straks hierkomen om een schikking in den eenen of den anderen zin te treffen. Ik heb hem gezegd dat die oogenschijnlijke onverschilligheid van je reine inbeelding was, dat je pas uit de kostschool kwam en je nog bij de nieuwe sfeer moest aanpassen. Ik reken stellig op je, Tamara, om hem van zijn voornemen de verloving te verbreken, te doen afzien. Nu, wat is je antwoord?’
- ‘Ik zal Stepanowitsch niet ontvangen!’ zei koelweg Tamara.
- ‘Ik zeg: je zal hem ontvangen!’ weervoer Ossip autoritair. ‘Je wilt je eigen dwaaskop uitwerken en recht tegen mijn besluit ingaan. Weet
| |
| |
dan dat ik er de man niet naar ben, me door een zinlooze romantische bevlieging van jou te laten imponeeren. Wat ik wil doorvoeren is trouwens om je best wil.’
- ‘Onnoodig aan te dringen, vader. De kwestie is veel te ernstig, dan dat ik me op dit stuk door om 't even wie zou laten bepraten!’
- ‘Precies, omdat de kwestie zoo ernstig is zal je naar me luisteren!’ stoof haar vader op, ‘en nu het tusschen ons toch tot een botsing komt, ja, dat was onvermijdelijk, wil ik klaren wijn met je schenken.’
- ‘Moet ik daaruit begrijpen vader, dat je tot dus ver geen klaren wijn met me geschonken hebt?’ weervoer Tamara scherp.
- ‘Geen listig woordenspel, meisje! Ik laat me niet van mijn doel afleiden!’
- ‘Jouw doel is niet het mijne vader. Daarmee is alles gezegd en de zaak afgedaan.’ Ossip sprong op.
- ‘Emancipatie? Jawel. Slecht verwerkte lectuur en prullaria voor blauwkousen zeg ik je. Dweeperij, die kant noch wal raakt. Maar wat vermag al die nonsens tegen het reëele leven? Je bent onervaren en...’
- ‘Jij wilt die onervarenheid van me gebruiken als een zetsteen op je duister schaakbord. Dat is
| |
| |
erg lief van je, maar heusch, geef je geen moeite,. 't Is vergeefs.’
Waar het gebod faalde beproefde Barine Ossip het met overreding:
- ‘Maar kindlief, ik vraag me af welke grieven je tegen Stepanowitsch hebt in te brengen? Hij heeft een lang niet onaardig uiterlijk, is een volmaakte gentleman, een zeer aangenaam causeur, en finantieel heeft hij groote verwachtingen. Zijn erftante...’
- ‘Jaja, vader, 't is een halfgod. Heelemaal akkoord. Maar er is toch een voor de hand liggen de oplossing!’
- ‘Wat bedoel je?’ vroeg Ossip kort.
- ‘Huw jij de erftante en je hebt het doel dichtbij. Wat al omwegen wil je toch maken! De rechte lijn is de kortste afstand tusschen twee punten.’ Tamara proestte.
- ‘Na onwil gekheid? Had ik ongelijk als ik zei dat je nog een groentje bent? Luister Tamara. Je weet wij stammen uit een oeradelijk geslacht. Dit erf is het palladium van onzen stamtrots. Ik heb de traditie plichtbewust voortgezet. Hoelang zal ik nog leven? En na mijn dood zou de boom aan de kruin worden afgeknot en dorren? Nee, met deze tekortkoming zal ik mijn geweten niet bezwaren. Geloof me, op jou rust een hooge zending! Jij bent de laatste loot van ons ras.’
| |
| |
- ‘En daarop wil jij nu een vreemden tak inenten zonder je af te vragen of die laatste loot juist door de inenting niet verschrompelen zal!’
- ‘Onzin kindje, onzin!’
- ‘Trouwens vader, er zijn dwingende redenen, die mijn huwelijk met Stepanowitsch in den weg staan.’
- ‘Geen enkele voor zoover ik zien kan!’
- ‘Nu dan zal ik je verder laten zien. Niet langer dan dezen nacht geleden, heb ik me gegeven!’
Ossip werd vaalbleek bij deze bekentenis. Wezenloos herhaalde hij:
- ‘Je... je hebt je gegeven? En dat zeg je zoo maar?’
- ‘Ik heb de ingeving van mijn hart gevolgd vader’ zei Tamara traag en ernstig ‘en daarin kan nooit schuld liggen!’
- ‘Raaskal niet, meid! Geen schuld? Je hebt zin voor ironie en het geval is er drommels tragisch genoeg voor. Maar wie, wie is de vuilik, die de hand aan jou dorst slaan?’
- ‘Als ik je nou zeg de palfrenier of een pachter, wat komt het er opaan?’
- ‘Je praat verdomd als een hoer die zich afgeeft met het uitvaagsel van de straat! Maar Tamara, mijn kind, besef je dan niet dat je reddeloos verloren bent?’
| |
| |
- ‘Nu eerst vangt mijn redding aan, Vader! Je hebt me opgevoed in een omgeving van louter logen, waar geldgier als hoogste deugd wordt aangeprezen en waar men offert aan het drogbeeld van sociaal aanzien. Mijn geluk heb je willen uitwisselen tegen kontante betaling. Nee de prostitutie zit niet langs mijn kant! Nooit zal jij het impuls begrijpen dat me heeft geleid. Het is één droefenis, die vervreemding tusschen vader en kind. We staan beiden aan overzijden van één stroom: het leven. Wij moeten den oever volgen, aldoor zonder omkijken, en steeds wordt het water breeder, tot het beeld aan de overzij in nevel verwaast en wegvalt uit onzen gezichtskring. Zoo is het ons gegaan. Nooit heb je een woord van toenadering gesproken en getracht mijn jong gedacht te begrijpen. En de metamorfose heeft zich aan mij voltrokken, zonder dat jij daarvan ook maar eenig besef hadt. Nu staan we droef en ver, en het verleden dat we samen deelden sleept als een smartelijke heugenis na.’
Ossip zat star voor zich uit te turen. De gebeurtenissen hadden zich heelemaal buiten den kreits van zijn verwachtingen ontrold. Zijn stamtrots, het heilige pand dat hij onaantastbaar in zich omdroeg, werd door zijn verdwaald kind onbezonnen door den modder gesleurd, en haar leven dat hij glorierijk verheffen wou boven het gekrioel der menigten
| |
| |
viel als een beproeving tegen hem uit. Zijn bloed werd vermengd met troebel janhagel. Een schennishand had zijn adelbrief beduimeld. Hij zag reeds het leedvermaak in de gluiperige tronies van zijn landvolk als het schandaal zou ruchtbaar worden. Wat zou er gesmaald worden om den misstap van Tamara. Hij zou er in de eerste plaats den weerslag van gevoelen. Zijn gezag zou er stellig worden door ondermijnd. Wat zouden de dorpers nog met ontzag naar hem hoeven op te kijken, nu zijn dochter zich vergooid had en prat ging op haar zonde? Had zich bij haar een latente erfelijke tare uit den oernacht der onbewustheid losgeworteld, om haar ondanks strengen levenswandel en gedegen kultuur willoos te storten in een cloacum van veilheid? Radeloos, verdwaasd onder den onverhoedschen slag tuurde Ossips ijle blik. Een traan sprong op zijn wang. Zijn hand viel ontkracht. Toen lispelde Tamara een zwak vaarwel. En liet hem met zijn leed alleen.
***
In het woud ging Tamara's adem krachtig. De wind wapperde door haar zonneharen, en boetseerde warm haar lichtlijf in het holle kleed. Hooggestemd jubelde Tamara's vreugde met den gulden leeuwerik mee, zat van azuur. In vervoering zag zij onder kathedraalbogen van rank geboomt het
| |
| |
doorwoelde mos en het gebroken beeldhouwwerk der varens, die nog het prentmerk droegen van hun nachtbekoring. Zoet voerde haar de drang naar den geliefde. Zij herkende de plekjes, waar zij hem tersluiks had nagekeken, verscholen in het hout, als hij op zijn ronde even den schrillen triller van een zomervogel naschuifelde of een grashalm perste tusschen de lippen uit kortswijl. En zij hersmaakte de hoopvolle verbeiding die haar wezen had doorjaagd met droefblij ongeduld om het geluk, dat eindelijk ontfermingvol, licht van zaligheid en van weelden zwaar als een engelenvlerk op haar was neergestreken. Nu hield de zachte toover van haar vervulden droom haar zoo teederlijk omhuld, dat zij tegelijkertijd had kunnen juichen, weenen en bidden. Een mengeling van blijheid, ingetogenheid en weemoed doorgolfde haar. Haar witte ziel in het bruidsgetij, en de hoogbloei van haar ontloken zinnen alles riep om de komst van den welbeminde.
Boris wachtte in het paviljoen. De nacht had zijn gelaat verwoest en een morbiede trek lag rond zijn mond gegraven. Hij herinnerde zich het eerste samentreffen met Tamara in deze omgeving en hoe zijn heele wezen doortrild werd in opgang naar haar hemelsche verschijning. Onbevroed had zich de idolatrie voor haar in hem aangevoed. Nu hij den bloesem van haar lijf geroofd had, voelde hij zich tegenover het geboden geluk weiger en afgewend.
| |
| |
In dien stond van opperste ééniging werd de kiem der vervreemding reeds gelegd. Het bereik van zijn droom had de majesteit ervan onder zijn handslag doen vervalen, en wat hem voorheen volheerlijk en glanzig in de belofte aantrok, lag nu terneer als vormelooze klei na de vervulling. Al wat restte was met troebele zinnelijkheid, die Boris zich voornam tot in den wortel uit te roeien, wou hij niet de speelbal worden van het blind instinkt.
Het froufrou van Tamara's kleed ruischte zeer dichtbij, scherper dan het ritselen van bladeren. Hij wist haar liefde een felle vuurbloem met in den kelk een zeer zoet gift, haar fulpen stem en haar kersenlippen de bedwelming van zijn leden.
Hij vreesde haar komst omdat ze weer in hem zou wakker roepen den gil van passie, die in jammer neerbreekt na genot.
Tamara was op hem toegetreden en omvatte zijn hoofd met vervroomde handen. Zijn wasbleek gelaat, waarin den blik lag onbewogen als het koele glinsteren van gesteenten, had haar zeer verschrikt. Maar zij wou dit doorreten voorhoofd weer effen zoenen en zijn lippen pletten tot een lach.
Boris weerde haar gebaar en sprak toonloos: - ‘Wij moeten scheiden, Tamara!’
Tamara schrok en beving doorsidderde haar. Haar wimpers trilden als gewonde vogels. Instinctief voelde zij de nadering van het groot ont- | |
| |
goochelen en haar vingers rilden in het licht. Floers overtoog haar oogen.
- ‘Heb je de woudbeek nagestaard, Tamara, hoe zij dartel voortklatert onder doorzomerd loover. Zij ontsprong aan de klare kreek, ginds in het harte zelf van bloembergen kleurenzwoel. Zij koos haar loop en wending, kronkeling naar schemerverten, dronken van haar eigen zang. Zie hoe de bedding aanslibt en vermoddert! Zoo zal ons leven glijden, lichtgedragen aan het oppervlak, maar de bodem wordt een poel, drassig en goor waarom de waterlelie weent. Wij moeten scheiden, Tamara!’
Zoo aartsomber had hij gesproken, dat Tamara het nuttelooze van elke bede inzag. Maar plots in een onweerstaanbare opwelling van alovergave wierp zij zich aan Boris' voeten en wendde haar gelaat met het ontzette noodlicht der oogen, vertwijfeld hem toewaarts.
Zij prevelde ontzind: ‘Lieveling, zal zoo onze jonge droom ontbladeren, nog vóór hij naar het licht is uitgegroeid! Ik heb je toch alles gegeven. Mijn heele wezen hoort je toe. Treedt je dan mijn offer met de voeten? Ik smeek je Boris onttrek me niet je sterkte en je trouw, wil je niet dat ik neerstort in een nacht zonder einde, sterreloos en diep!’
Als bladerval in herfst en het vergaan van een
| |
| |
ontluisterde schoonheid dwarrelden haar woorden aan zijn strak gepeins voorbij. Zacht hief hij haar uit den ootmoed waarin zij lag geknield.
- ‘Wij moeten sterk zijn Tamara en niet den tijd verluisteren aan de valsche lokstem die ons wenkt. Als we diep in ons zelve treden, en den duisteren drang voorlichten, die ons tot elkaar bracht, vinden we slechts den prikkel van ons arm vleesch, die ons verstrooien wil op den rozenweg der zonden.’
Tamara kromp onder de wreede bekentenis. Een noodschrei welde naar haar lip. Meer dan ooit stond zij van den geliefde gescheiden. In extaze was zij gegaan tot hem. Om hem had zij de valsche gewaden verscheurd, betrouwend dat hij met haar bouwen zou de blanke baziliek van hun koenen droom. Nu wierp hij haar geschonden, weerloos als een hondsvod van zich af. Hij had haar genomen zooals men een gewillige straathoer aan het lustbed drukt, om het droeve plezier van haar verontreinigd lijf, en anoniem vandaan gaat door den avond. Hem was haar schoot de stortkom voor zijn drift. Wilde wanhoop angelde als een vuurstift haar gemoed. Hij beet zich de lippen tot bloedens toe. Een snik brak in haar keel. Met een uitzinnigen kreet rende zij de dreef in. Aan den veldweg zonk zij geknakt ten gronde en bedde haar hoofd op koele zoden. Toen brak het leed blind in haar los. Drab- | |
| |
big slootwater gudste aan haar voet. De leeuwerik viel pijlsnel.
***
De vroegtrein snorde door de vallei. Het motregende druilig. De morgen rees in verbleekte pracht, gesluierd. Over de velden hing doom. Tamara zat kouwelijk weggedoken in een hoek van het coupé. Wondergroot stonden haar oogen van smartelijk niet begrijpen. Na het tooneel met Boris had zij met koortsige haast een paar toiletbenoodigdheden saamgeraapt en was naar het station geloopen. Nog voor zij terug tot bezinning kwam hield zij het ticket voor de verre bestemming in de zenuwhanden. Niet ver genoeg kon deze reis haar leiden. Reeds viel het bouwdoosdorpje ginds in de glooiïng der heuvelen verloren, en eenbaarlijk joeg het gedokker van den trein, krijschte het roestige ritmus van de raderen. Oh, kon deze vaart op een katastrofisch terminus te pletter loopen, waar het minzaam lonken van den lieven dood den neergang van haar leven zalven zou tot een peiselijk 't is volbracht. De trein reed een tunnel binnen. Scherper knarste het railtempo en het werd een aartssombere jacht naar de nederwereld, waarboven het sidderlicht in den wagon zijn wankele vlam sloeg.
Het was als gleed in de felle treinvaart de oeroude hartklop van de wereld over. Aldoor dieper
| |
| |
zonk Tamara in duister naar het ingewand van den berg, aan wiens flank de wilde wijnstok tierde en waarvan de kruin sereen lag in eeuwige sneeuw, het voortapijt naar hemelen eindeloos. Eens had zij den top betreden en triomfantelijk gedronken het azuur. Nu werd zij meegevoerd als wrakhout op de Laethe van de onderwereld, en door een doem van zonden gilde hoog de fijnfluit: het leed.
Zoo werd het boetgetij voor haar ingeluid. Haar smart zou rijzen als de fontein, die telkens weer opklautert in hemeldrang en op haar eigen val zich zoetelijk uitzingt, telkens weer. Dit is de groote verdoling van de droefenis: haar monding belandt waar zij ontsprong, zij keert steeds naar haar oorsprong weer. Geen bedding voert haar naar de kimlijn van esmerald en nergens zegent een hand van benedijding de stuwing der wateren.
Toen de reis weer liep door de luie landouw, die goudgeel naar het licht zich vlijde, voelde Tamara hoe de duisternis zich als een doodenschrijn over haar ziel had verstold.
Op den horizon rees de stad: een groote slijmkwal in den nevel. Het spoor ontdubbelde zich, vertienvoudigde en vlocht langs de treinvaart onvatbare arabesken. Melaatsche huizen en veelkleurige blufborden vol reklame vormden de haag. Een spitse kathedraal sprong uit de grauwe massa.
| |
| |
Eindelijk het station met zijn besmookte hal en locomotieven buiten adem.
Tamara liep verloren in het gebroken gekrioel der reizigers. Toen bij den uitgang het stadstohubohu haar in 't gelaat sloeg, ontlokte de drenzerige melopee van een versufte krantevrouw haar een traan.
***
Het avondde purper. De eerste dag in Babelsburg was voor Tamara monotoon verloopen. Zij had gehoopt, dat de wisseling in het stadsbeweeg haar een welkome afleiding brengen zou, en dat haar droefenis door de panoramische inelkaarwarreling van nieuwe uitzichten, voor haar in het aanschijn van de nieuwe omgeving herrezen wilskracht zou wijken.
Zij was naar het park geslenterd, vreeselijk moe en zat een wijl in troosteloos gestaar. Zwanen gleden koninklijk door den watertuin. Door den laatnamiddag zwoelde essens uit bloemperken. De faun stond onbewogen midden het geurenoffer met een glimlach van oud brons. Van op den nabijen toren wierp de tijd losse klaterparelen in bodemlooze stilte. Wolken gleden in oranjearchipel en bouwden torens van fantasmagorie. Een eenzame vogel sloeg. Wandelaars wekten den knarstand van het grint.
| |
| |
Tamara poogde haar verstrooiden zin te harden tot een recht besluit. Zou zij van nacht in dezen ongerepten vijver haar neergebroken leven storten, haar noodschrei smoren in het maanklaar water, waar Ophelia verging met wierdoorwingerd haar? De vrede zou zich sluiten boven haar hoofd, en niemand kon vermoeden hoe zij tot den dood was ingegaan. Melancholie zeeg als een smartelijke balsem op haar hart. Niemand zou daar zijn bij den waterboord om haar met een lief gebaar te nooden, weg van de zilvervaart der nenufars, weg van den sterrenspiegel en het speelsch gelispel van het nachtelijk water. Niemand zou haar nedervaart beschreien. Zij wandelde verder. Lichtglobes hingen goudvruchten over de stad. Agaatschemering vloeide door de straatravijnen. Tamara liet zich meedrijven op den vloed der wandelaren. De koffiehuizen lengden hun innigheid uit tot op het terras, waar het verkeer ze stremde en wierp in een baaierd van jachtig beweeg. Tremschellen speelden beiaard.
Toen werd een wondere stemming over Tamara vaardig. Zij bleef niet langer de verworpen doolares bestoven met het smeursel der uitkomstlooze wegen. Haar wezen bloeide duizendvormig in het gebeuren open. Zij voelde hoe haar stap gedragen werd op een onvatbaar, irreëel ritmus, waaraan allen deelachtig waren en dat nergens en overal
| |
| |
werd verwekt, hoe haar gebaar de krachtsom was: kwintessens uit den wisselstroom die langs haar heenvoer. Het toonloos teeken van de lichtreklamen was een klare zoen op haar beloken leed. Voor het eerst had zij de machtige bekoring van de groot stad aangevoeld en vreemde wellust roodde haar wang. Eén werd zij met den rondgang der dingen. Wat was ten slotte het noodweer in haar zieleken? Was het niet volmaakt evenwaardig aan de borreling van wat bronwater in dit rilde glas? Was haar smart, die als een lens lag voor haar aanschouwing, niet een gering deeltje, een miljonnaire trilling van de sentimenten die het heele Zijn beroeren? Zij zou zich afzonderen in den kultus van een dooden droom, als heel de schepping rond haar den wonderbaarlijken stoet der fenomenen opriep? Kon de vertroosting om haar ongestild leed niet liggen in de belevenis van een ander ideaal? Werd haar treurnis niet weer tot een lach verkeerd door het aldoor zich hernieuwende zijnswonder, waarvan de eerste golfslag haar had aangedaan? Wat was haar klein kalvaren, vergeleken bij dien samenstroom van alle lotsbestemmingen, bij dit gigantsch leven waarvan de krachtadem op den avondwind voorbijstoof? Zij zou verweesd staan in dien wedren van strevingen waarop het stadsleven werd gekruisigd! En waaruit het elken morgen rees met verhelderd aanschijn, herboren, tijdeloos, onsterfelijk! Haar tragisch ge- | |
| |
val zonk als een nietigheidje in het fluks en refluks om haar heen. Zij werd er zich van bewust dat ze zich hier zou kunnen uitleven algeheel. Geronnen pijn smolt onder den gloed van een zeer zachte verteedering. De herinnering Boris werd uit haar weggewischt door het aldoor opduiken van nieuwe profielen. Het slot, haar vroegere levenswandel, haar verlieving op Boris, dit kleine kettinkje van indrukken werd losgeschakeld, rinkelde naar vergetelheid en zij had gemeend dat dit een bagnoketen voor het leven was. Zij ging haast lachen om haar dweeperig gedoe van voorheen. Wat
zou ze midden haar ontsierde droomen blijven wanhopen, nu de tentaculaire grootstad een schoot openwentelde vol heerlijkheden? Neen; zij zou dit pas onthulde fabelland bereizen, dat opschitterde door sprookjesdoom vol irreëelen luister. Een aartsengel danste koord op den trolley. In zijn vlerken lag de nacht genesteld, maar zijn aanschijn was overaardsch en glorierijk. Tamara werd opgenomen in den vloedgolf van het koortsige Babelsburg.
***
Aan de lichtreklamen ontgloeiden similijuweelen, het veelkleurige siersel van de nachtvorstin. Uit de lindenlaan zeeg zoele geur. De avond welfde zijn dom van donkerblauw vol siderale pracht. De trems leken in de verte van hun lichtspoor weg te rijden
| |
| |
en te ontstijgen naar een hoogland, volheerlijk en onwezenlijk.
Toen groeide boven het gewoel een staag geraas, de branding van een verre zee die naderrolt. Een donkere drom op den maatgang van fijfer en trom overrompelde de middenstad.
In stilgevallen verkeer stremde de hartslag van de stad. Alles hield den adem in. En nader zwol de schaar overwapperd met oriflammen in het rosse schijnsel van fakkelvlammen. Er was gedrang en kruisgeroep. Diepe zang sloeg omhoog. Roode vaandels doorwondden den nacht.
Op het voetpad zag Tamara den optocht naderen: een tot fantasma uitgegroeide werkelijkheid te midden van schaduwspel. Onder rauwen val van toortslicht kregen de gezichten hallucinante plooien: krijtmaskers die wisselden tot schalieblauw. Strakke blikken die plots opgloeiden in bits vuur, en doofden daarna asschig en verstorven. Schouder aan schouder dreunde rij na rij: één grauwe golf van nooddruft, waarin het schuim der achterbuurten lag saamgekolkt, overspoelde de heele straat. Op den hoogsten top der golf, voortgestuwd door de duizendkoppige menigte, vooraan in den stoet stapten de leiders, minder sjofel en welbehagelijk om het indrukwekkend machtvertoon.
Plots voelde Tamara een krachtarm rond haar middel. Zij sloeg de oogen op, zag een evangelisch
| |
| |
gelaat als een bloem van mededoogen haar toegeneigd. Werktuigelijk liet zij zich meevoeren, ritmeerde mee den marsch en mengde haar stem in het donker lied.
Zoo slingerde de betooging uren lang door de nachtstad heen. Aldoor hield de arm van haar gezel haar omsloten. Zij werd broos en veerlicht aan zijn dappere borst.
Eindelijk weken de lichten, betoogers zwenkten zijwaarts en beiden stonden zij aan zij op een bladstil plein. Toen pas brak de stilte die de bindlijn tusschen hen had gelegd. De gesloten man stelde zich voor: - ‘Feodor Wiliashenko!’
Op haar beurt maakte Tamara zich kenbaar en verhaalde bondig haar wedervaren. Feodor aanhoorde minzaam het relaas en toen hij hoorde dat zij voor het eerst in Babelsburg kwam, drong hij er aanstonds op aan, dat hij bereid was haar gastvrijheid te verleenen. Zijn schildersatelier lag vlakbij en zoo hoefde Tamara niet op dit late uur nog naar logies uit te kijken. Tamara wilde het aanbod afslaan, maar Feodor wist zijn voorstel zoo delikaat in te kleeden, dat haar argwaan week. Reeds had hij haar hoffelijk den arm geboden, en zij liet zich, aangelokt door het onverwachte van deze avontuurlijke kennismaking meetroonen.
In een smalle zijstraat hield hij stil. Over een hobbelige binnenkoer leidde hij haar naar zijn
| |
| |
atelier. Hij ontstak de gloeipeer en de lampekap werd een overvloedshoorn van licht. Een paar beeldhouwwerken stond dwaas in onvoltooide klei. Allerwegen stapels houtskoolschetsen en raamlooze doeken. Het kleurvlaktapijt dempte innig den stap. Tamara nam plaats op de ottomane. Hij vroeg haar vriendelijk zijn karigen disch eer aan te doen, ontkurkte daarbij een flesch ouden wijn.
Na het maal ontstak hij zijn pijp en toen de blauwe rookkrinkels langs hem heen vervluchtigden kwam zijn stem zilverig los:
- ‘U ziet waar ik verkluizenaar. Met de buitenwereld heb ik weinig kontakt. Zit liever in mijn eenzaamheid mijn ouden droom te herkauwen. Want eens toch zal de groote vooravond aanbreken. De betooging die U hebt meegemaakt is een van de onmisbare teekenen, dat de wormstekige maatschappelijke orde kraakt in haar gebinten en dat het nieuwe heilsrijk nabij is! Ik ried het dadelijk. Uw hart staat bij ons, niet waar?’
Met kameraadschappelijke gemeenzaamheid vertrouwde Tamara hem de agonie harer jeugd. Hoe zij den kluister van zich had afgeworpen, met den onverzettelijken wil te ijveren voor de wegbereiding naar een ideaal-heimat. Uit zijn wezen straalde stille vreugde om den gevonden medestander, en zijn oogen werden bronnen van klaarte. Tamara's
| |
| |
onrust was gezwonden. Het alleenzijn met dien vreemdeling schrikte haar niet langer af. Feodor spreidde haar een rustbed op den divan, trok een draperij dicht, knikte goedennacht en ging. Tamara ontkleedde zich en gleed tusschen de frissche lakens. Zij hoorde Feodor nog even bewegen achter het scherm. Hij doofde het licht. Als een weldaad kwam de slaap over haar.
***
De zon stond al in het zenith als Tamara ontwaakte. Zij voelde zich verkwikt, liep welgezind naar het waschbekken, kleedde zich. Zij schoof den fluweelen voorhang terzij en begroette Feodor die kleuren mengde op zijn palet. Op de lage theetafel wachtte het ontbijt. Tamara was door deze stille voorkomendheid zeer getroffen. Vooral de schroom, waarmee Feodor zich tegenover haar uitte, de voornaamheid in zijn houding, zijn fijngevoeligheid, alles droeg er toe bij haar gunstig jegens hem te stemmen. Evenwel wou ze van deze gastvrijheid geen misbruik maken. Zij zette haar hoed op en maakte aanstalten om te vertrekken. Feodor had haar doening zwijgzaam gadegeslagen.
Toen zij haar erkentelijkheid met een welgemeend dankwoord wou betuigen vroeg hij lijzig:
- ‘Mag ik U om een gunst verzoeken?’
- ‘Volgraag! Ik ben tot wederdienst bereid.’
| |
| |
- ‘Ik wou U vragen’ klonk het beschroomd met den schemer van een verre hoop ‘of U er iets op tegen zou hebben voor mij te pozeeren?’
Zeer gevoelig werd de snaar harer ijdelheid geraakt. Feodor was dus getroffen geworden door haar schoonheid. De vrouwelijke behaagzucht was haar te sterk.
- ‘Ja, ziet U’ vervolgde Feodor, ‘wij dragen wel het ideaalbeeld der volmaaktheid in ons om, maar zelden wordt het ons geboden, de belichaming daarvan konkreet te mogen aanschouwen! U verpersoonlijkt bizonder frappant een figuur die ik het me als een onverhoopt geluk zou aanrekenen, in kleur te kunnen vastleggen. Wilt U mij bijstaan in mijn ijdele onderneming?’
De eenvoud van zijn vraag prikkelde haar coquetterie. Zij zegde toe.
- ‘Denk vooral niet’ sprak hij na een dankwoord, dat ik hierin een voorwendsel zoek tot een amoreus esbattement. Wat ik op doek wil overbrengen is zuiver uw gelaatsexpressie!’
Meteen vrat bij Tamara door de nijd van het gesmade vleesch. Zij liet zijn opmerking onverlet en vroeg achteloos wanneer hij met de séance dacht aanvang te nemen. Hij plette de kleuren en antwoordde: Met uw welnemen dadelijk!’
Scheppingsdrift voltrok in hem een vreemde
| |
| |
transfiguratie. Hij, anders zoo afgetrokken en van een onverstoorbare zelfbeheersching, werd nu teugelloos voortgedreven op den adem der bezieling. Zijn witte handen krampten aan het maagdelijk doek in jacht naar het onvatbare. Hoogspanning doorvoer zijn leden en hij wrochtte om de ziellooze materie naar een vergeestelijkten beeldvorm te ontheffen. Soms beet hij zich de lippen blauw, om aan den obsedanten drang die hem overrompelde zijn meesterschap te ontworstelen en de begenadigde ingeving tot een harmonische tegenwaarde te ontdubbelen. Roerloos was Tamara getuige van dit hooglaaiend spasma. In de stilte was de wording van grootsche dingen, hymnisch doorruischt als een goddelijken aanvang, weidsch gebenedijd.
Eenmaal de extaze in vervulling opgelost, vlood het hoogrood van Feodors wangen, en het was als de terugvloeiing van zijn vervoerde krachtimpulsie naar den chaosnacht van het niet-ik. Hij herkreeg zijn wijze apathie en zijn melödisch gebaar waarin niets den doortocht van den ontketenden genius verheelde.
Tamara had zich weerhouden naar de genesis van zijn werk te vragen, bevreesd als zij was het bloeiwonder door een plomp woord te ontwijden. Na de séance rolde Feodor geestafwezig een sigaret. Toen Tamara opstond brak zijn verstrooiing en hij hervatte het gesprek. Behoedzaam borg hij telkens
| |
| |
het onvoltooide doek in zijn hetorocliete kast en trok den sleutel uit het slot.
Zoo verliepen dagen. En er was rond beiden een heimelijke sfeer ontstaan, die hen baadde in gelukzalige verrukking. Tamara was er innig van bewust dat in Feodors brein de vergroeiing van model en schilderij onscheidbaar lag ingeankerd en vereenzelvigde zijn kultus voor het zich realiseerende werk met de aanbidding voor haar. Zij wist wel dat Feodor nooit dit doek zou kunnen aanzien, zonder dat door lijn en kleur heen haar gestalte voor hem oprees. Hij, de jager naar het absolute, de minnaar van een schoonheid die zich enkel aan hem openbaarde in overaardsche vizioenen, zou eenmaal toch neerdalen tot de stof waaraan zijn scheppingsdrift had geput voor de vormgeving van het bovenzinnelijke. Hij meende, de dwaas, dat hij haar schoonheid kon aanwenden als een aliment voor zijn kunst. Ras zou het hem duidelijk worden, dat zijn kunst neerlag voor haar schoonheid, en dat zich onbewust in hem het processus had ontwikkeld, waarbij zijn geestkracht werd uitgeschakeld onder den toover van haar wezen. Hij meende zijn zinnen uit te dagen en ze dienstig te stellen aan een hooger oogmerk. Dra zou hij ervaren dat hun imperium over zijn heele wezen door hemzelf werd ingeluid.
Feodor had de voltooiing van zijn werk in uitzicht gesteld. Op den bewusten dag vroeg hij
| |
| |
Tamara om een paar uren respijt, ten einde haar de verrassing voor te bereiden. Tamara doorliep de stad, ging even uit winkelen. Toen zij weer in het atelier belandde was Feodor uitgegaan. Het doek stond daar gesluierd. Overal geurden bloemen. Met hooggespannen verwachting lichtte Tamara het linnen. Zij ontstelde. Op het schilderij zag zij haar trekken afgebeeld, verpuurd in etherische bovenwerkelijkheid. Feodor had haar aanschijn tot een heiligrein Madonabeeld gesublimeerd. Er zinderde door kleur en lijnenspel een vervoering onzeggelijk en gratievol.
Als een giftbeet trof dit zicht Tamara. Zij, de zondares allegorisch verheven tot een hemeling. Zij grijnslachte cynisch voor het schilderij, dat als een bespotting haar verbeurde zuiverheid weer aan haar oog opriep. Toen greep zij Feodors verfmes en kraste het leugendoek woest aan flarden, zoo dat de schennis onherstelbaar was. Haar kwade lach gilde. Zij gespte daarna bedaard haar gepak, wierp een paar banknoten op Feodors werktafel en vertrok onverstoorbaar.
's Anderdaags vond een buurvrouw Feodor Wiliashenko in het atelier verhangen.
|
|