| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Het Steekspel der Liefde.
Aan het raam bij den landweg had Wassili zijn zetel geschoven, en het pastoraal beweeg van boevers en oogstwagens trok aan zijn doovend oog voorbij. De zoons hadden gehoopt, dat deze effen rust den ouderling wat fleur herschenken zou en dat de rondgang van den man met de zeis eerst over jaren de hoeve zou aandoen. Toch, de mergel vrat dieper in op Wassili's wang, de groeven op zijn aangezicht werden dieper uitgesneden, de stem werd witter en vreemde beving ging door zijn beenderharde handen, als hij 's avonds na het maal zijn kinderen bekruisigde voor de nacht.
Openlijk hadden zij nooit een woord gewisseld over deze trage maar onverbiddelijke krachtzinking in het gestel van vader. Maar bij wijlen, als zij zijn meer en meer onzekere doening zijdelings gadesloegen, kwam over hen een vake beklemming; en waar het gesprek met luchtige scherts werd ingezet hing plots een stilte, als stond de zwarte engel des doods reeds bij den haard met norsch vermaan. Leonid neigde dan over zijn ge- | |
| |
bedenboek, Boris voelde in zich de woeste rebellie opwoelen tegen het lot, dat vader voortwees als een geslagene naar het graf. Stepan alleen rookte bij het houtvuur onverstoorbaar zijn pijp, het oog verloren in blauwe voluten.
In den hoogzomer, als oogst op de landen rijp stond gebald, ontsliep Wassili vredig in den Heer. Bij de baar stond Boris wezenloos en terwijl de preveling van het bidkoor aan de sponde de lange nachtwaak eenzelvig doorreeg, brak zijn verstarring in douloureus gemijmer open. Zoo was dan geweest het labeurleven van dien wroeter: de aarde had hij tot gul gedijen omgewoeld en uit den flank van het braakland blonden overvloed naar het licht gewekt. Als alles is vervuld, neemt de aarde hem weer tot zich en overstemt met haar jubel den nood van zijn verscheiden. En zie, deze vrome hoofden in deemoed rond het wit ledikant, zij alle dragen reeds het merkteeken van den levensgang die zich aan hen voltrekt. Allen zijn zij stille scheppers van het bloeiwonder, dat den nacht, den nacht aloud met een offer van aromen tot een sterrenglimlach verteedert, en eens toch zinken hun moede leden ontzield en gebroken naar de groef, eens treuren schrale zoden over hun lichaam en dwarrelen er wat doode bladeren. Wordt dan nooit de ban gebroken, ontwindt zich nooit de nachtgordel, die deze wrakke levens
| |
| |
houdt omsingeld? Wordt nooit het rijk der dominatores terrae uitgeluid?
Vroegmorgen bezilverde het raamkozijn en uit het dal kwam een trage aanklank van klokken dof in treurenis. Toen begon Wassili's uitgeleide. Rij aan rij begroetten hem de dorpelingen langs het praalbed dat wegzonk onder garven wilde boschbloemen. Hoog stonden daarboven in roerloos gepeins ovaalvlammen van knetterkaarsen. Het was een stille stoet van verworpelingen die aan Wassili voorbijtrad: gebroken grijsaards, ellendevrouwen in grof gewaad, stoere werkers in onderworpen mannenkracht. Toen het lijk werd gelicht verscheen in de rouwkapel een lakei, die vol afgemeten ceremoniaal een tuil overreikte, met het lapidaire rouwbeklag van den landheer. Rond zijn vergulde gestalte week de grauwe schare schuw terzij. Boris hield de garve een wijl in de verkrampte handen. Dan brak hij de koninklijke bloemen, die ontbladerd neerdwarrelden, één na één. Een stond nadien lag hun hulde die een hoon was, vertreden op den kiezel.
Allengs was in de hoeve de oude doening herbegonnen. Stepan had de bestendiging van het gemeenschappelijke lot met tegenzin onthaald. De enge dorpskom had zich als een ijzeren ring rond zijn slapen geslagen, en de horizont, met zijn monotoon lijnenspel onder regen en zon, werd hem een
| |
| |
lasso rond den strot. Hij overwoog, dat nooit zijn aspiraties zich met dit benepen natuurdecorum verzoenen zouden, en hij voorzag den stond, waarop zijn troosteloos gevoel van eenzaamheid zich in een wilden drang naar ruimer vergezichten ontladen zou. Trouwens hoe meer hij zich van lieverlede ging afvragen, welken koers hij in dit leven zou uitzeilen, hoe meer de overtuiging bij hem wortelvast indrong, dat dit primitief agrariërsgedoe nooit de bekroning van zijn hang naar macht en aanzien zou verwezenlijken. Want, hoezeer hij Barine Ossip ook hartsgrondig naar den nikker wenschte, om het nooddruftig bestaan, waartoe hij vader en de broers had gedoemd, toch kon hij zich niet ontveinzen, dat de heerscherswil van den landedelman de uiting was van een zeer superieuren geest, die een gansche gemeenschap dwong naar het ijzeren gebod van zijn heerenmoraal. Daarom wentelde het konsept dat Stepan zich over samenleving en sociale orde had gevormd rond deze alternatieve: trappen of vertrapt worden. Geen tusschenweg was mogelijk. Namen de broers met de laatste uitkomst vrede, hij toch zou er dan de kans op wagen, op de maatschappelijke ladder niet de laagste spurt te moeten innemen. Nog steeds bleef hij den landarbeid in stilte verrichten, maar hij zat met nauw bedwongen hunker op vinkenslag, om de geringste mogelijkheid tot lotsverbetering zich ten nutte te maken. Hij
| |
| |
vermeed angstvallig over deze beweegredenen te reppen, omdat onvruchtbaar gekrakeel met zijn broeders stellig niet zou zijn uitgebleven. Voor hem was Leonid een hopeloos geval: hij verried door zijn doening maar al te klaar, dat hij de patriarchale traditie van hun geslacht welgevallig zou voortzetten, en er deemoedig in berustte, den keten, waaraan hun stamvader sedert onheugelijke tijden werd geklonken, ook nu doorheen zijn parialeven mee te sleepen, terwijl hij zich de illusie voorspiegelde, dat die keten hem een guirlande was. Niets zou hij daarom hebben in 't werk gesteld om Leonid te bepraten, en hem tot zijn meening over te halen, omdat Leonid wis en zeker, tegen alle logica in, dadelijk een paar bijbelteksten zou hebben opgedolven, om tot de handhaving van hun huidigen bestaanstatus te besluiten, door de materieele armoede in de schaduw te stellen van zijn zielerijkdom.
Zou Boris te overreden zijn? De onverzoenlijke haat dien hij den kasteelheer toedroeg was een teeken in de goede richting. Evenwel bleef Boris zoo onmededeelzaam en zoo karig aan woorden dat Stepan aarzelde hem op dit stuk te polsen. Stiekem had Stepan al de voorbereidselen tot zijn vertrek getroffen. Hij, die zich vroeger wel eens verlaatte in de dorpskroeg, werd nu van een voorbeeldige soberheid. Penning na penning hield hij terzij, om zich fatsoenlijke plunje, spoorgeld en een paar
| |
| |
maand verblijfkosten in de stad te kunnen verschaffen. Naarmate hij zijn bezit tot het gewenschte bedrag zag aangroeien, werd het ongeduld om eindelijk den drempel van een nieuw leven te betreden, hooger in hem gespannen. Eindelijk, op een regennacht - de wind wervelde door het verre woud - rees Stepan behoedzaam van zijn bed, trok zijn plunje aan, legde een klaargeschreven afscheidsbrief op den huisbijbel, en begaf zich op weg naar het station om den vroegtrein voor de stad te halen.
Toen hij voorbij het kerkhof kwam, wijlde hij even bij den bemosten zerk van vader en sloeg een kruis. De stortvlaag was geluwd, en aan de kim trok de dag zijn eerste lichtstreep. Het signaal ging op.
Bij hun ontwaken vonden de broers Stepan's vaarwel. Leonid liep, toen hij de mare had vernomen in gemijmer over en weer. Eindelijk keek hij Boris ernstig aan en sprak:
- ‘Ik had voorzien, Boris, dat er leegte in dit huis zou komen. Vader heeft de groote reis gemaakt en Stepan loopt zijn avontuur. Nu is het mijn beurt je mijn belijdenis af te leggen. Geloof mij, nooit zou ik zoo driest zijn, tegen de beschikking van den Heer in verzet te komen en mij aan de harde taak, die mij hier wacht te onttrekken. Maar verleden nacht, ja het moest zijn op het oogenblik dat Stepan ten laatsten male over den
| |
| |
vloer liep, verscheen mij een gestalte zoo zuiver van aanblik, en overstraald met een vloedgolf van hemellicht, als enkel een afgezant van het rijk hierboven in hooge heerlijkheid aan ons sterfelijk oog voorbij kon gaan. De engel des Heeren, want hij was het die zich aan mij had veropenbaard, raakte met zijn ombloemden staf mijn leden, en sprak het elyseisch wekwoord met een stem van diep azuur. Hij bracht de verkondiging, dat ik mij richten zou van dit doorneveld laagland naar de lichtkruin, waar rijst de blanke baziliek boven dal en boven rots. Daar zal ik in derven en in vroomheid mijn ziel zuiveren tot Gods wonderbaarlijken genadestaat. Eenmaal uitverkoren als drager van de boodschap der hemelingen, zal ik gaan tot de schare, wier leven vermoddert in veil bedrijf en ze weerleiden naar het sterrenspoor waarover de serafen heen glijden rond Gods troon.’
Boris had nauwelijks acht geslagen op die woorden, maar hoe hij zich ook weerde tegen den hoogen ernst die erin verluidde, toch hield een onzeggelijke bekoring hem overmand. Voor hem stond Leonid, het oog verijld in de wazigheid van een bovenaardsch vizioen.
Het gemoed van Boris was één wrangheid. Ha, het moest een booze gril zijn van het noodlot, dat hij, die meer nog dan zijn broers den brand van
| |
| |
het hondsmerk op zijn voorhoofd voelde, het laatst zou nablijven in dit mizeriekrot, waar hun jeugd hopeloos haar dooden droom beweende. Stepan en Leonid, die, de eerste uit cynism voor het gaan en komen der dingen, de andere uit begeesterde godsvrucht, wereldvergeten, den last van alle dagen torsen zouden met licht gemoed, zij beiden togen uit, weggelokt door den trek naar nieuwe lotsbestemming. Hij, die al zijn zelfbeheersching inspannen moest om niet met een opstandig gebaar het juk van zich af te werpen, was dus voorbestemd, om den beker tot den droesem te ledigen. Waren de broers zijn havelooze weggenooten gebleven, zoo hadde hun daarzijn hem in zijn vertwijfelde eenzaamheid gesterkt. Nu viel de laatste schakel. Hij zou voortaan het gulden woord derven, dat Leonid hem in oogenblikken van ontreddering en wilden zielenood zoo vaak had toegesproken. Ook de gulle handslag op zijn schouder, waarmee Stepan de sombere inzichzelfgekeerdheid in hem met wat los gebazel tot een schater had doen verkeeren, werd hem ontzegd. Beide broeders hadden de roepstem naar een hoopvoller toekomst gevolgd, en hij, Boris bleef alleen, zielig vereenzaamd, met zijn ongekoelden haat voor menschen en dingen. En toch, iets hield hem hier; een vaag gevoel waarvan hij de drijfveeren nooit had ontleed; maar dat hij toch in zich aan- | |
| |
wezig wist, deed hem iederen morgen het alaam alweer opnemen. Was het een onbewust verlangen naar vergelding? Hoopte hij eenmaal, in omstandigheden, die hij voorloopig niet voorzien kon, de nagedachtenis van vader aan de bewerkers van zijn ondergang te wreken? Sekondensnel werd zijn brein met deze overwegingen doorwarreld. Het troosteloos besef van zijn verlorenheid bleef dominant, en hadde zijn stugge trots hem niet weerhouden, hij zou Leonid weenend als een kind gebeden hebben, saam zijn lot te blijven deelen. Maar Leonid stond volzalig voor hem, vervoerd in een extaze die niet was van deze wereld.
Boris omarmde hem innig en murmelde nauw hoorbaar: - ‘Ga!’ Zijn stoere stem brak in een snik. Leonid zonk in blijde dankzegging voor de icone. Daarna knielde hij bij den deurpost, zoende lang de aarde voor het vaderhuis waar hem zijn zending werd onthuld. Toen hij heenschreed, wendden de geringe bloemen hun kelk hem toewaarts en bleven zijn gestalte nastaren, die over de bezonde beemd te zweven leek.
***
- ‘Ik zal je wel niet hoeven duidelijk te maken, jonge man’ begon Barine Ossip het gesprek, ‘dat de uittocht van je broers me verplicht, met betrek op de hoeve ander schik- | |
| |
kingen te treffen. Stepan heeft hem stiekem gesmeerd en wil de groote stadslucht voor zijn longen. Wel bekome het hem. En Leonid wil een wierookvat. Ik heb op mijn woord, nooit gedacht dat deze snaken het zoo hoog in hun bovenkamer hadden!’
Boris' gelaat betrok, en Ossip zag wel dat het niet geraden was langer te gekscheren.
- ‘Nou dan, Boris, jij bent niet zoo eerzuchtig maar nijver, sterk en lang niet dom!’ Als een striem trof Boris die platte vleierij. ‘Daarom, wat zou je denken van een emplooi als jachtwachter? Je weet zoo goed als ik, dat het op mijn domeinen krioelt van stroopers. Wolfijzers en schietgeweren helpen niets. Daarom reken ik op jou, om ze eens terdege mores te leeren.’
Boris was door het gebeuren van de laatste dagen nog zeer terneergedrukt, en willoos zei hij met het voorstel van den landman genoegen te nemen. Deze betoonde te zijnen opzichte een zoo rondborstige jovialiteit, die, hoewel geveinsd, Boris niet tot een bits antwoord kon aanhitsen. Met een toonloos ‘Zeer verplicht’ nam hij afscheid.
Een paar dagen later had hij op het landgoed intrek genomen. Hij bewoonde daar een bungalow aan de overzijde van den vijver. Het huisje was heelemaal afgelegen. Enkel het geswatel van den
| |
| |
wind door hoog geboomte drong er door. Boris meed allen omgang, trok zich als een egel in zijn afzondering terug. Bij nacht staarde hij, van op een tronk verstrooid naar het schijnsel der lichtbakken. Zijn maats van zooveel nachten konden gerust zijn. Hij zou ze niet aan de galg praten. Zoodra de zon boven het woud rees, doorliep hij, den tweeloop onder den arm, het weidsch domein. Herfst had het landschap met goudgloed overstort. Bladerval was ingetreden en dwarreldanste allerwegen.
Boris had zich opzettelijk verschanst, ver van alle menschelijk verkeer, om met zichzelf tot klaarte te komen, het troebel ferment dat zijn wezen doordeesemde diep te peilen, en de wardraden waarin zijn voelen en denken verstrikte tot een zuiver richtsnoer voor de daad te twijnen. Meermalen had hij bij zelfanalyse de slotsom moeten trekken, dat in zijn gedragingen meer onberedeneerd instinkt voorzat dan wel koel overleg, en dat het werkelijk bewustzijn over zijn handelingen eerst bij hem intrad, als hij onder het imperium van een onbevroede macht binnen hem de daad reeds had gesteld. Hij wou nu door bezinking en door kalmte de rust herwinnen, die zijn leven in kalme zilvervaart zou doen verglijden. Zijn eenig begeeren was te geraken tot algeheele harmonie met dit bucholische leven, en hij koesterde den
| |
| |
vromen wensch, dat het éénmaal leggen zou den stillen lichtzoen van geluk, zoo gering en zoo grootsch tevens, op zijn van zorgen ontrimpeld voorhoofd. Hij zou in natuurbespiegeling verkluizenaren en wellicht, doordien geen prikkels van buitenaf in zijn innerlijk leven die onbewuste stuwkracht zouden oproepen, kwam ook voor hem de stond van zacht bezinnen over de nietigheid van den aardschen loop der dingen. En misschien vlijmde later niet zoo scherp meer de herinnering aan vader's menschenwee, als hij zich eenmaal boven het gewemel van zijn drift tot albetrachting had ontheven.
Toch, de inkeer naar eenvoud zou bij Boris in kern begoocheling blijven. Als het vreemde vuur in hem - hij wist het smeulen, latent diep aanwezig - zijn vlam weer opjoeg, voelde Boris zich in een zonderling waas wegzinken. Het gebeuren, dat zich aan hem had ontrold, voorvalletjes, die zich, toen zij plaatsgrepen, in geenerlei oorzakelijk verband verhielden, warrelden kaleidoskopisch in versneld tempo voor zijn koortsheet oog. Het was een obsessiestoet van droomgedaanten, die tot hem inrende bij staat van wake, een opwerveling van voorstellingen en bedolven indrukken, die het gewelf waaronder de bezinning alle subconscientie aan het pozitief bewustzijn onttrekt, plots wegwentelden en zich aan Boris in scherp zintuige- | |
| |
lijke gestaltenis veraanschouwelijkten. Ook physisch doortrilde hem zulke gejaagdheid, dat hij enkel door een opperste poging tot zelfbeheersching zijn zenuwen breidelen kon. Boris beijverde zich aldoor, enkel zuiver zintuigelijk zijn omwereld te ervaren, en iederen prikkel binnenwaarts, die door associatie een fantastischen voorstellingskreits binnen den schijnwerper van zijn bewustzijn zou betrekken, door de afleiding van zijn aandacht op een ander objekt neutraal te maken. Het werd hem evenwel een kringloop dien hij niet zou weten te ontspringen, en des te meer percepties hij opving, des te schielijker reageerde daarop het innerlijk fantasma, met zijn bliksemsnellen optocht van hallucinaties. Deze vuurring omsingelde hem allengs dichter en dichter, en Boris voelde dat enkel de opdrijving van zijn wil tot een steeds hooger potentiaal dit vreemde beleg zou kunnen heffen. Het werd een worsteling lijf aan lijf. Als de krisis haar toppunt had bereikt zonk zij plots weer in het niet en Boris, afgemat, vaalbleek, herwon zijn zelfkontrool verdwaasd en krachteloos.
Daarom ontliep Boris alle menschelijk verkeer, zonderde zich af in het doorschemerd woud, en poogde door de inleving van een bij uitstek rustieke atmosfeer, de neurose te bezweren. Vaak zat hij gehurkt bij de kronkelbeek, die met haar zoet gefrazel het windlied begeleidde, of hij lei zich in
| |
| |
de weldadige nazomerzon en schouwde naar het effen azuur van hemelen onbewolkt. Zoo verraste hem op één van zijn doolagies een plots onweer. Het was zeer zwoel geweest dien nanoen en Boris had zijn dorst met enkele woudbessen gelescht. Eensklaps vervaalde de zon en rukte vanover de kim het stormheir der wolken: een grauwe kolk, één perijkelvol gevaarte boven het land. Het licht verschemerde asschig, en bliksemzigzag sloeg zijn weerhaak in het ruim. Toen brak het noodweer los met een ontzettend furioso van de elementen. Boris kon nog juist het jachtpaviljoen bereiken om het einde van het hemelsch torment af te wachten. Dwarse regenrafeling schramde de ruit. Hij lei zijn geweer op de kreupele tafel en zette zich aan het raam een pijp te rooken. Plots klonk door het dondergebrom heen een snelle hoefslag zeer nabij. De deur vloog open en zooals een gewonde vogel heenwiekt naar het eindelijk nest, stormde freule Tamara het paviljoen binnen, doodelijk verschrikt. Toen zij Boris bemerkte had zij een instinktief gebaar achteruit. Maar zij was zoo beangst, dat zij ras bleek met dit gedwongen samenzijn genoegen te nemen. Zij wierp haar doorweekten rijmantel van zich af en toen zij zich van haar hoed ontdeed stortten zich haar lokken in goudgolving over haar schouders. Rild en tenger stond zij in het deemsterlicht. Tusschen Boris en haar was een lange
| |
| |
blik, maar geen woord viel. Schuw blikte Tamara terzij als de bliksem feller schichtte, maar hoe bevreesd en weerloos zij zich ook gevoelde, zij perste de lippen saam, om zich tegenover Boris niet te moeten uitlaten. Boris, van zijn kant was van den stoel gerezen en plooide zijn verfomfaaide das korrekt. Door de beklemming van het noodweer heen drong na een wijl bij de freule het romanesk behagen. Zijdelings nam zij de gestalte van den jongen man op, maar wendde weer het hoofd toen hij haar blik met een onachtzaam gebaar betrapte. Nerveus trommelde Tamara met haar rijzweep. De regen hield op en de donder verdofte aan den horizont. Toen Tamara weer haar hoed greep, haastte Boris zich naar buiten, waar de schimmel hitsig steigerde. Hij greep de teugels tot het dier weer mak werd. Dan hielp hij de freule in het zadel. Vóór zij het paard de sporen gaf, zag zij hem weer aan oog in oog, en rende heen.
Boris stond star. Tot in het diepste diep had deze blik gepegeld, en lang oogde hij de bekoorlijke verschijning na, die vlood reeds ver in het regendoordropen loover, dat lag zonbekorreld. Langzaam, ten prooi aan een onzeggelijke bekoring, trad Boris weer in het paviljoen om zijn buks te halen. Als ontzind bleef hij naar de wolken staren, die vloden in aftocht voor de zonnespeer.
| |
| |
***
Met schaterschelle karnavalkleuren had de jaarmarkt haar harlekinade te midden van het dorp geplant, en in de lucht hing de verroeste kermisdeun van een mallemolen, een aria, dat zichzelf tot pijnscherpen wanklank afknaagde. Over de tenten en bont barakkoloriet sloeg een weëe golf van nostalgie. Het spleen had deze foor behuizigd en ratelde zijn snoer van klaterklank in den ronde. Er waren zigeuners met een beer, sabelslikkers en vuureters, een hansworst, die voor wat goren nikkel uit zijn bochel muziek liet kloppen, schoonheidsprijzen uit Paramaribo (diploma 25 jaar terug) een nougatventer-fakir onder een blauw zeil vol halve manen, en een wereldberoemd astroloog naast het vlooientheater. Over de bonte wemeling der feestgangers kruisvuurde geroep. Daarin wierp een buikspreker zijn basnoten, orakelzwaar. Gorgelorgels snakten naar adem. Loensch begluurde foorlicht malven valavond. Een liedjeszanger zeurde zangerig, klagerig, magerig tegen het bolle tumult aan. Het schietkraam ‘De Pijp aan Marten’ rythmeerde met knalscherp den sakkadehartklop van dit dwaas beweeg, door alle onbestemde klankzindering heen kordaat. De trilsnaar van een mandoline borduurde pijniging met bits geduld. Maar boven gejoel en gejoedel snorde
| |
| |
plots een horlepijp en kletterde het geschetter van een klare klarinet. Twee rondreizende muzikanten - zij trokken zorgeloos door de landouw - hielden intocht naar het hart der foor. Voor den doedelzak moest de buikspreker het afleggen, en ook de felle klarinet brak het staag geraas van den melodieënmolen. De menigte, die uit elkaar was gewerveld in de verscheidenheid van kermisjool, hersmeedde rond den speleman haar samenhoorigheid. Stapvoets, met gekneusd schoeisel en bestofte plunje, traden zij nader, het geliefde speeltuig in de krachthanden geklemd. Daarboven verblaaskaakte hun gelaat. Het massabeweeg ging zich ordenen op den maatgang van hun lied. Huppelkadans en lijze gewiegewaag. Opgeschoten jongens omprangden met blij gebaar den leest van hun kermislief en over de hoofden deinde een zee van gezang. De haren in den wind, liep nu in wilde sarabande de losgelaten schaar warmbloedig en met onverholen graagte naar genot door zwijgzame boomgaarden en niets zou vermogen hun krachtmarsch te stremmen. Hoog laaide het vreugdevuur waarrond zich een fantastischen dans ontrolde. Toen de houttas te smeulen lag, rukte de dolblije schaar door de spelemannen voorafgegaan naar de tapperij. De waard had zijn lusttuin voor de gelegenheid a giorno verlicht. Schrijlings op een dyonisisch vat hernam de bag-piper aldoor
| |
| |
zijn dreundeun en hooger gilde de klarinet haar ongestild verlangen. Het orkest werd aangevuld door een blinden harmonikaspeler, die midden het bandeloos jolijt droef glimlachte om den lichtroof aan zijn oog voltrokken.
***
Boris had reeds de luiken dichtgedaan en de lamp opgestoken. De verre foor loeide in machteloos gekerm. Weigerig was hij het lachend gelonk van de kermisdeernen ontloopen, en hun frivool geschater liet hem onberoerd, al had hij mee den laatsten oogstwagen van het veld gereden. Ook het gezwets der drinkgezellen vond bij hem geen weerklank. Sedert zijn ontmoeting met Tamara hield een heimnisvolle ban hem omtooverd. Spotziek vroeg hij zich af, of hij er de man naar was zoo dweepzuchtig door te hollen naar een chimera die hij nooit bereiken zou. Maar hij wankelde in een doolhof, en hoe meer hij trachten wou een uitgang te vinden, des te dieper hij er zich in verloor. De vreemde aantrekkingskracht, die de freule op hem had uitgeoefend, hield hem onontkoombaar in de knel, en zwakker aldoor werd zijn verweer.
Misschien was dit alles inbeelding, en zou het volstaan zijn begeeren dat zoo onbestemd nog aanstuwde bij om 't even welke del te stillen, opdat na zinsbevrediging de rust kon komen. Trouwens
| |
| |
er bestond niet de minste reden waarom hij zich bepaaldelijk aan de freule hechten zou. Immers zij kwam pas weer uit de kostschool, zij was jarenlang afwezig gebleven, en geen woord viel ooit tusschen beiden. Neenee, een vluchtige indruk als die van het paviljoen zou niet vermogen zijn wezen in lichtelaaie te zetten. Nochtans, dag en nacht zweefde haar gestalte hem voor, en alle pogingen om haar beeld uit zijn oogappel te rukken bleken vergeefs. Wat had hem aan haar bekoord? Een ranke lichaamslijn? De melodische golving harer borst? Het doorgloeid amber van haar gelaat? Ieder vrouweflank kon hem toch dezelfde genieting bieden. Dus zuiver vleeschelijk behagen.
Heimelijk tokkelde op den wind het luchtig scherzo van den verren reidans. Boris doofde weer de lamp en kuierde lusteloos naar het dorp.
Toen haar Engelsche gezelschapsdame zich ter rust had begeven, sloeg Tamara haar mantille om, trad behoedzaam op het terras en sloop achteloos langs den slotmuur naar het hekken. De kruk krijschte onder haar greep. Tamara vluchtte in den schaduw. Een schuwe vleermuis scheerde langs. In de rijdreef viel een zoete regen van schemerhamonieën. Tamara voelde zich vreemd te moede. Daags te voren had zij nog een onderhoud met vader, die haar op zijn gewone koud-zakelijke wijze haar aanstaande verloving met vrijheer Stepano- | |
| |
witsch had aangekondigd, een bleekneus die haar op het laatste bal met overdreven voorkomendheid had omfladderd, en taktloos verveeld met aanstellerigen kout. Haar balwaaier wuifde den geaffecteerden adelborst met verwijfde handen en schriele schouders, als een saaien flirt uit haar herinnering. Maar toen vader zonder haar te raadplegen, haar lot aan Stepanowitsch wilde verpanden en van haar geluk een schaamteloos koopje maakte, kwam het verzet zoo heftig in haar los, dat haar eerste gebaar was te vluchten, om elders de weelde die zij de vrucht wist van uitbuiting, door taaien arbeid vrij te koopen.
In de gouden kooi die haar omtralied hield, was niemand waaraan zij zich vertrouwelijk kon uitspreken. De gezelschapsdame vereenigde in zich al de vooroordeelen over standsverschil en vooze moraal en spande zich terdege in, Tamara's karakter naar die artificieele kaste-indeeling te plooien. Zoo was Tamara van lieverlede, door de norschheid van haar vader, en uit weerzin voor den oorsprong van haar grootbezit, totaal van dit feodale midden vervreemd, maar zij had voor haar geweten de gelofte afgelegd de stille tragiek van haar geval tot het bittere einde te trotseeren. Hoogrood was de blos op haar wang en donker joeg haar bloed. Zij herinnerde den jongen jachtwachter, dien zij ontmoet had op een stormdag in het woud. Nu het stormde in
| |
| |
haar leven, zou zij weer tot hem gaan, want zijn oogen spiegelden trouwhartigheid. Zij zou gaan tot de koelies in de vallei, zich mengen met het grauw en breken het donkere brood der droefenis aan de tafel der verworpelingen. Ontzaggelijk doorwoelde haar een drang, om de schijnwaarden van dit kleurloos leven van zich af te werpen, en haar gekluisterde vrijheid te heroveren. Zij vloog haar redder tegemoet, het hart barstensdroef van ongezegde teederheden. Hij toch was in nooddruft en ontbering opgegroeid, en van zijn lot droeg zij de zware medeschuld. Zij zou de handen streelen, die voor haar hadden gewrocht en effen zoenen dit doorgroefd voorhoofd, waarin haar stand het hondsmerk had geslagen, om het naar den grond te drukken in geschonden majesteit.
Onder de linde was het feest in vollen gang. Frissche festoenen hielden de dansruimte afgeperkt en kleurige lampions overschenen de kakelbonte menigte. Toen Tamara op het landelijk bal ver scheen, dempte zich de uitgelatenheid tot stil gefluister. Nooit hadden de dorpers freule zonder geleide in hun midden gezien. Tamara voelde den stekeligen wrevel, die haar verschijning had onthaald, en zag dat de feestelingen uit verschuldigden eerbied hun vreugde gingen intoomen. Er viel verlegen stilte rond het wijngelag. Tamara zag dat zij haar als een brekespel beschouwden en daarom zou
| |
| |
zij almeteens het ijs breken en stormenderhand het hart van dit kermisvolk veroveren.
Zij hief een grove drinknap en riep:
- ‘Op mijn welvaren, kameraden!’
Toen ging één hartekreet uit de schare omhoog:
- ‘Leve de freule!’
En het warrelbal herbegon in woesten galop.
Met heesche stem kondigde de blinde harmonikaspeler: ‘Wisselwals!’
De paren werden gevormd op de glijding van een zeepsuikerigen Donauwals. Een schelletje, kristalklaar als een geiteklokje, gaf middenin den dans het signaal: dan wierpen zich de vrouwen en meisjes in den arm van een anderen begeleider, en wie geen danseres meer vond, bleef als een beduusd muurbloempje staan kijken.
Boris was zat van licht en rumoer. Een na één vlijden zich de poezelige deernen aan zijn borst; door hun adem loeide een zee van heet begeeren, en zoete hekserij was met fluweelen geluifel van hun oogen. Hij voelde zich wegzinken in scharlaken drift, vol overgave in een Hesperidentuin van purperpassie. Daar klingelde weer het beierklokje. Boris wankelde verdwaasd na den spiraalsis van razend ritmus, in plotsen stilstand midden het woelziek gedobber der verhitte hoofden. Een arm vatte weeklenig zijn schouder, en toen de muziek weer inzette, zag hij Tamara die als een teedere klimroos
| |
| |
oprankte langs zijn willoos lijf. Meteen ontzonk hem alle bezinning en een wildsmaak van vervoering prikkelde hem tot verrukkelijk lustenspel. Aan zijn borst lag Tamara's heerlijk aanschijn hem toegewend en in het oogengit las hij den wenk van den verzoeker vol weidsch geschitter. De schel ging en Boris handen vielen. Maar als een slang slingerde zich het gloedwarm lichaam van Tamara tegen hem aan. Beloftezwaar deinde de golving harer borsten aan zijn gehitste zinnen. Nog menigmaal luidde de trilnoot van het schelletje langs hen heen. Boris en Tamara hielden elkaar zoetzalig omklemd in onzeggelijk behagen en gleden alvergeten op den maatgang van het loos gespeel, boven den kaoskolk naar een land zwoelgeurig van bruiloftsbloesem.
De roep om brandewijn meldde het einde van den dans.
Tamara vluchtte het woud in. Dolzinnig rende Boris haar achterna. Haar blanke sluier wuifde ver. Aan de boomrotonde vond hij haar. Haar adem sloeg: een heesche vogel. Met een vuurzoen zegelde hij het karmijn harer lippen. Onder zijn harde macht gebroken zonk zij op het koele mos.
Een krekel zong. En de glimwormen hadden een knipoogje voor de sterren.
|
|