| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Nella perduta Gente.
Amper was de dooitijd over de besneeuwde vallei ingetreden en ver nog hing het klankgewoel der lente als een ongespeelde symphonie, die men volheerlijk weet.
De mistmorgen had het verdoezelde landschap in ijle tint verweven. Beken boordevol - het ijs gebroken, - stortten zich vol blij geklater naar de gezwollen rivier, die zoolang spiegeleffen lag en waar een eenzame schaatser het inschrift grifte van zijn blij gebaar. Onder de verwonnen winterdezolatie voelde men de latente groeikracht van het land opstuwen, en de sneeuwman aan de dorpskom, waar hij onwrikbaar zijn heerschappij doorheen besternde vriesnachten hooghield, smolt nu van verteedering bij de zoete boodschap van een nieuw getij, die hem door den milden wind van over de bergen werd toegefluisterd.
Rond de verweerde kerk, onder den gulden schaduw van haar domgewelf, voelde zich het dorp beschut. Het zilverlint der rivier omrolde de de kleurige huizenmassa, en haalde hun saam- | |
| |
hoorigheid nauwer toe. Langs de berghellingen gleed het diepe mysterie der omliggende wouden, een gordel rond veie akkerlanden.
De veroveringsmarsch der zaaiers was nabij. Guur was de winter geweest en in menige stulp wierp men het laatste sprokkelhout in den haard. De voorraadschuren waren leeg en nijpend ware de nood geworden, had niet de winter zijn hermelijnen doodsmantel van de verkilde aarde gelicht.
Op dien morgen vol zonbeloven was over het gemoed van Wassili Gospodar een algoede sereniteit neergezegen. Voor de zooveelste maal zag hij de hergeboorte van het land, het naakte twijggewelf in het heimnisvolle woud, dat rilde nu van volle krachtwekking. Zoete smart vermilderde zijn wezen steeds bij den aantocht van elke nieuwe lente, want zwond de sneeuw alover de beemden onder de triomfkracht der herleving, zijn kruin had ze jaar na jaar stilaan getooid met zilvergrijs.
Ruim een halve eeuw had hij gekromd gelegen aan den grond, om door zijn wrochten er het gedijen aan te ontwoekeren, dat in den volzomer tot gulden oogstgarven uit zou zwellen. Lang had ontbering als een zwarte vogel over zijn hoeve gescheerd, en de noodnachten voor het offerlicht der icone lagen nog dichtbij in zachte weemoedheugenis. Arbeid was hem steeds geweest de voorbestemde vloek, die geslacht na geslacht door de heffing
| |
| |
van al zijn krachten van zich af moet wentelen, om zich door de vrome naleving van het bijbelsch gebod, dat men zijn brood zal verwerven in het zweet zijns aanschijns, te louteren naar Gods welgevallen.
Wassili Gospodar leunde aan de deurpost en liet zijn oogen waren over het nog doordoomde land, dat te lillen lag tot de ploeg zijn hart vol heerlijkheden naar het licht zou rijten. Zoo vaak had hij den hartslag der aarde in zijn pols gevoeld, en als in het hoogseizoen de kleuren en geuren van land en lucht vergroeiden tot één geweldige machtopenbaring van bloei, steeg het unisono tot een jubel van verrukking in hem, die hem dankbaar en vol ootmoed neerwierp vóór het Godsbeeld in zijn kluis.
Als de rinkelschelletjes van de oogstwagens door het dal klingelden, doorbeierden zij den vredigen eenvoud van zijn ziel, en vol schroom en ontzag begroetten zij den landheer, die eraan hield persoonlijk tegenwoordig te zijn bij de formaliteiten van inontvangstneming. Barine Ossip de feodale landedelman, had hem steeds de meeste goedwilligheid betoond, want waar andere pachters hun tijd verdobbelden in schuine kroegen, bij brandewijn en schor gezang, bleef Wassili de vrome, onderworpen werker bij uitnemendheid.
Ook liet Ossip nooit na, bij ieder jaarbezoek, als de karren gilden onder de zware vracht, hem welgeteld zes flesschen mirakelwijn present te doen,
| |
| |
waarvan de eerste dan ter plaatse werd ontkurkt. Op beider welvaren werd een glas geledigd. Dat was voor Wassili de bekroning van zijn noesten werkwil. En toen, hoogst tevreden en welgedaan, Barine Ossip hem eindelijk de vergunning gaf, voortaan in den herfst dood hout te (mogen) sprokkelen in zijn bosschen, kende Wassili's erkentelijkheid geen grenzen.
Met Allerzielen trad hij, te midden late zon naar het geringe terpje, dat hij op het kerkhof aan de nagedachtenis van zijn vrouw had gericht, en hij wijdde haar in piëteitvol gedenken rouwkrysanten.
Zoo wielden de getijden aan hem voorbij. Nu echter voelde Wassili, dat hij midden het bont gewemel van groen en brons en blank meer en meer verwinteren zou, nu de tijd zijn leven in grijsheid had verstramd.
Maar een verteederde glimlach doorsikkelde zijn ombaard gelaat als hij dacht aan zijn drie zoons. Zoo vaak was zijn hoop in steigering vol ongeduld den gang van het gebeuren met een armvol illusies vooruitgeloopen. Stil en in zichzelf teruggetrokken had hij behagelijk zitten mijmeren over de onontbolsterde mogelijkheden van hun jonge levens. En hij had zich ook voorgenomen deze drie onstuimigheden in één bedding te drijven, kanaalklaar naar het doel. Voorzeker kon zijn stichtelijk voorbeeld met anders dan heilzaam op hun gemoederen heb- | |
| |
ben ingewerkt, en zou zich hun wil onder zijn hand laten vormen als verduldige klei.
De drie zoons - de fratsen der kwajongensjeugd waren uitgetempeest - groeiden in dit haveloos gehucht als barrevoeters op. Nauwelijks een laars hoog, hadden zij zich ontpopt tot wildzangen, overzat van licht en leven. In de volkomenste onbewustheid betrekkelijk de levensomstandigheden, die eenmaal over hun bestaan de hoofddeterminante zouden worden, wierpen zij zich met een hunker naar genot bandeloos in het vrije. Er was in hen een onbestemde drang naar kattekwaad, en hun geravot reed over de tong der kletsgrage dorpers. Zij verkenden al de wegeltjes van de dorpsomgeving, bespiedden eekhoorntjes van onder het zonbeplaste woudloover, dronken met diepe teugen aan de woudbron. Soms hield de ring der heuvelen ze te nauw omsingeld. Zij klauterden dan om het vlugst de boomen in en beheerschten de heele streek met hun blij gekraai, zoodat de verschrikte vogelen hun vlucht schuw verlaagden bij dit gejoedel en hun fluweelnest ontfladderden, dat de boefjes kostbaar wegborgen onder hun grof boezeroen. Het minzaam gekijf van moeder had dit jeugdspan niet kunnen breidelen en als zij de rekeltjes telkens en telkens weer na hun zwerftochten verschijnen zag met doorvlagde pantalonnetjes, greep zij goedgeduldig naar de naald. Van vaderszijde was het onthaal
| |
| |
doorgaans niet zoo mild en hij besloot zijn vermaan steeds met een beroep op Barine Ossip, kinderlijk onderworpen als hij was aan de machtigen der aarde. Van hun prilste jeugd af had Wassili zich bevlijtigd de onderdanigheid aan den landheer bij hen in te prenten. Het bleef, lacy, een vrome wensch. Ook was het pijnlijkste oogenblik voor hem geweest die zomerdag, als bij een onverhoedsch gebaar van den landheer, de drie rakkers hun muts ondanks de kabbalistische teekens van Wassili, vast op de gestreuvelde haren hielden, en, o gruwel, in een moment van algemeene onoplettendheid, om beurten getrokken hadden aan den staart van Ossip's rossinante. Het dier was schichtig geworden, maar tijdig kon de palfrenier de teugels grijpen. Barine Ossip had het luid misbaar van Wassili, die inmiddels tegen zijn kroost was losgedonderd, zwijgend aangehoord, klopte den verbolgen man goedsmoeds op den schouder en ging met een gedwongen lachje heen. Op den terugweg naar het kasteel, had hij het roekelooze trio, dat intusschen aan den haal was gegaan, in het groen betrapt en zeer boos bekeken. Dien dag verborg moeder het gelaat stil in haar boezelaar, en rond de lamp bij het avondmaal woog beklemming in de geringe isba.
Korten tijd nadien werd moeder ten grave gedragen.
| |
| |
Middenherfst zette het landschap in vermiljoen en aan het kerkhofhekken viel blad na blad de laatste oktoberroos.
Op de karaktervorming van de drie jongens zou deze gebeurtenis een diep spoor nalaten. Vader had zich omsloten met douloureuze stilte, en in de kinderoogen werd zijn smart tot opperst ontzag gewijd. De wispelturige guitigheid, de snakerij had haar aantrekkingskracht op hen verloren. Zij werden niet langer tot gespelemei verstrooid. 's Avonds traden ze met Vader het Madonabeeld toewaarts, bekruisigden zich en prevelden een ingetogen gebed in memoriam Moeder, wier gulden glimlach vanuit de eeuwigheid een nimbus lei rond hun geneigde hoofdjes.
Voor zij de slaapstee ingingen, luisterden zij naar de klare stem van Vader, die bijbel las onder lampeschijn, of zijn doorbladerden aloude prenteboeken, die de naieve beelding waren van wonderlijke fantasmen.
Zoo naderde voor hen de rijpe jeugd, en nam, ontmanteld als zij werd uit den vagen nevel van kinderlijke onbewustheid, hun inborst allengs vaster gestaltenis. Dit zich voltrekkende processus van langzame bewustwording zou de zottebollen van voorheen grondig naar wezensaard differentieeren.
Wassili zou daarvan de eerste getuigenis ervaren, nu hij hen een toekomstbeeld wou schetsen. Lang
| |
| |
had hij bedacht hoe hij het terrein daartoe zou voorbereiden. Maar thans was hij besloten de kans erop te wagen. Zijn zoons stonden in volle jongelingschap, vol kracht, vol wil en dadendrang, en hij zou hun leven de goede richting uitdrijven.
Heldere lach rinkelde in het dalravijn. Zij aan zij traden de broeders aan. Toen zij van verre Wassili bij den deurpost ontwaarden, klonk uit hun mond driestemmig een blij goedendag. Wassili wuifde met de hand en glimlachte.
***
In Wassili vergaarde zich den ernst van het oogenblik:
- ‘Jongens’ klonk het gemoedelijk, ‘ik wil vandaag eens met jullie praten’ Boris, Leonid en Stepan leenden het oor, en nu vader sprak fladderde de scherts als een vlugge vogel weg van hun gelaat.
- ‘Jullie weet, dat ik mijn taak hier beneden met vromen zin en aldoor geduldig heb volbracht. Nu loopt mijn zending op haar eind. Ik heb mijn tol afgedragen. Jaren en jaren heb ik de ploeg door dit land gevoerd. Nu heeft zij mijn voorhoofd doorreten. Ik wil het werk aan jullie overdragen. Ik durf de hoop koesteren, dat ik mij jegens mijn zoons steeds van mijn vollen
| |
| |
plicht heb gekweten, en zou graag de bevestiging daarvan uit hun mond hooren.’
- ‘Welzeker, oudje’ sprong Leonid met een impulsief-verteederd gebaar op. ‘Je hoeft daarbij niet zoo'n ceremonieelen toon aan te slaan. Je weet volop dat we je op de handen dragen. Wat hoeven we je plechtige verzekeringen af te leggen. Geef ons een zoen! Daar!’ en hij vloog Wassili onstuimig om den hals.
- ‘Zacht wat Leonid’ weerde vader hem af, ik weet jij hebt de trouwste inborst. Maar wat denken je broers? Nu Boris? Nu Stepan?’
Het gelaat van Boris had zich in norschen plooi verstrengd, en weerspiegelde een vastberaden kalmte, die Wassili geen goeds voorspelde. Boris bleef zwijgen. Stepan liet eerst de stilte een wijl over hen hangen, en heropende dan effektzeker en gevat weer het gesprek:
- ‘Natuurlijk, Vader, willen wij het beheer van deze hoeve uit uw handen overnemen. Mijns inziens is het evenwel ook billijk, dat je ons den toestand volledig blootlegt, opdat wij daarin een aanknoopingspunt kunnen vinden om met goed gevolg de dingen te beredderen!’
Wassili had deze opmerking niet voorzien en een vool zonk over zijn stem: -
- ‘Wat zal ik je meer zeggen, Stepan? Je was toch dagelijks getuige van het bedrijf hier? Wat
| |
| |
verlang je meer? Ik heb je toch den weg voorgetrokken?’
- ‘Nu, vader, voor wat ik zou noemen je prestaties hebben wij al het verschuldigd ontzag. Evenwel is het voor ons ook niet oninteressant, ingelicht te worden omtrent de opbrengst in natura. Met andere woorden, dit jarenlange getob en labeuren heeft je voor zoover ik berekenen kan, aan het hoofd gesteld van een niet onaardig vermogen, en...’
- ‘Jongenlief’ onderbrak Wassili spijtig, ik ben geen heereboer. Denk je aan een begraven schat? Mijn leven was geen sprookje!’
- ‘Kom kom, vader! Je hebt toch niet voor je reinste genoegen dag aan dag roggemik en koolsoep verorberd! Let wel. Ik vraag je dat alles niet uit berekening, of om je testament vooruit te loopen, maar ik ga van een zuiver zakelijk standpunt uit. Wie een bedrijf beheeren wil, dient ook den omzet en het grondfonds te kennen, wil hij de onderneming produktief uitbreiden.’
Het hoofd van Wassili lag gezonken. Zooveel innige verstandhouding had hij van dit onderhoud verwacht, dat hij nu in vulgaire geldgier zag verkeeren, en één na één wierpen Stepan's woorden die brooze illusie stuk. Zijn handen trilden en achter zijn oogen stonden tranen. Leonid had dit tooneel sprakeloos bijgewoond. Teeder omvatte hij
| |
| |
den schouder van zijn ouden vader die daar zat als versteend en wezenloos. Dan sprak hij.
- ‘Het is pure aanstellerij van je, Stepan, hier met pedante huishoudkunde op te geven. Kun je dan niet begrijpen, dat vader in ons zijn eigen herrijzenis wou beleven, dat hij zijn eigen vleesch en bloed wou zien opgaan in de kultus dien hij eert? Na, mijn kompliment, gewikst ben je wel. Je hebt het debat op een zeer verheven terrein gebracht.’
Een scherpe lach sneed hem het woord af. Aan de overzij der tafel grijnsde Boris. Het leek of al de saamgedrongen bitterheid, die in hem was zich plots ontladen ging. Hij hoonde ongenadig:
- ‘Wonderzalf of abdijsiroop past bij je natuur Leonid. Hoepel op met je zeemzoet geleuter, man! Plechtig vertoon is hier niet vandoen. Jullie beide hebt vader gekend - we waren bitter jong nog vol kracht, vol levenslust, boomsterk. En nu, zie wat hij geworden is: een oud man, afgejakkerd, dood-op. Nu die adellijke ploert van het kasteel al zijn energie heeft verbruikt, tot de stakkerd erbij viel, kan hij voor de rest vierkant verrekken. Wat gewordt er van hem, als wij niet zorgen voor proviand en onderdak? Waar komt hij terecht? In het kerkportaal na de hoogmis, met garen en lint, of met lucifers. De keus is ruim genoeg!’
| |
| |
Wassili's hart kromp ineen. Maar hij rechtte zich en riep:
- ‘Geen woord meer Boris! Je lastert!’
- ‘Lasteren Vader? Lasteren?’ weervoer Boris hartstochtelijk, maar zij heftigheid dempte zich in vaag berouw om het leed dat hij zijn vader sloeg. Terwijl zijn gelaat verkrampte en tranen zijn vuuroogen ontsprongen, riep hij gesmoord: ‘Barine Ossip is een fielt. Ik weet, Vader, dat mijn woorden hard klinken voor jou, omdat ik iemand in de goot sleur dien jij steeds aanzien hebt als edelgeboren en achtenswaardig. Ha, ik weet wel beter. Nooit heb ik je naieve vereering voor dien man willen schenden. Aldoor heb ik mijn woede verkropt en je in dien waan gelaten. Immers, Barine Ossip was je weldoener, ons aller schutspatroon, de hemelsche voorzienigheid in burgerskleeren. Bah, 't is te grotesk! Eens, ik was nog een dreumes, betrapte me die adelborst met een handvol peren in zijn boomgaard. Heidaar, mannetje, waar komt dat fruit vandaan, riep hij gestreng. Met de fiere onschuld van een kind om dit heele kunststukje, de perelaars zijn hoog voor klein-duimpje, antwoordde ik argeloos: Zelf geplukt. Hoeveel dan wel vroeg hij uit de hoogte. - Zeven. Ah zoo! Zeven! Hier dan klein ondier, daar heb je zeven takken, om ze er aan te hangen.’ En zevenmaal streelde zijn rotting
| |
| |
mij den rug, dat ik neerbrak van heete pijn. Ossip grinnikte even, en ging zijn weg.’
- ‘Dat is misschien zeer dramatisch, Boris, maar je hadt toch gestolen. Let wel, gappen mocht je voor mijn part naar hartelust. Het eenig ongelijk van je’ sprak Stepan verder, ‘was je te laten betrappen!’
Wassili had het verhaal van Boris sprakeloos gevolgd en de handen voor zijn zoo sereen gelaat geslagen. Toen hij ze lichtte weerspiegelde zijn aanschijn zoo'n vertwijfelden angst, dat Boris tot hem ging en dof zei:
- ‘Nu vader. Maak je maar geen zorg. Ik weet wel, wij zijn dompelaars en zullen ons heele godgansche leven miserere zingen. Maar dat je Ossip nog in de blommetjes ging zetten. Heusch dat was me te machtig. Vergeef me.’
- ‘Iedere zonde wordt geboet, Boris’ zei vader toonloos ‘De zeven stokslagen waren jouw deel. Ossip krijgt het zijne hiernamaals!’
- ‘Zeventig maal zeven maal’ beaamde Leonid bijbelsch en vol hoogen ernst.
- ‘O, wees gerust’ weervoer Boris met een ong van zijn te lang bedwongen onstuimigheid ‘De brave man zal niet zoo lang behoeven te wachten’ en terwijl hij achteloos speelde zijn zakmes ‘Hij krijgt wel tijdig een voorschot!’
| |
| |
***
Door de vallei klonk het frivole gerinkel der telegaschelletjes. Ossip was in aantocht. Waar hij langsreed aan de schamele hutten, viel de groet der landslieden vol diep ontzag. Voor Wassili's woning hield hij stil. Het was een forsch gebouwde vijftiger, wortelvast, rechtop in den middag van zijn leven. De heerschersmanie van den toenmaligen landadel vond in hem haar volledigste vleeschwording. Mateloos uitgezwollen eigenliefde die in verwaandheid kulmineerde. Door afstamming aan het hoofd van een onmetelijk domein gesteld, was hij de hoogstapelaar geworden van een reuzenvermogen. Wijduit in den ronde, waar zich het oog verloor, strekten zijn bezittingen. Hij deed daarin een jaarlijksche rondreis om zich persoonlijk met het beheer van zijn landgoed in te laten en bleef alsdan gedurende ettelijke dagreizen afwezig. Zijn kasteel dat veilomrankt rees uit de kroosbegroeide sloot die het omgroende, was de zuignap, die de arbeidsvoortbrengst van een in nooddruft neergedrukte agraarbevolking naar zich toetrok. Ossip, een mengsel van arglist en wantrouwen, wachtte er zich wel van de leidsels van zijn grootgrondbezit aan een bureaucratische intendantuur over te laten. Hij omringde zich met een tiental vast bezoldigde toezichters, die hem
| |
| |
regelmatig verslag uitbrachten over de uitbating. Zoozeer werd hij door hen gevreesd, dat zij zijn bevelen steeds in alle volstrektheid naleefden. Er was tot dusver geen enkel geval van corruptie voorgekomen, want men wist, Ossip sloeg ongenadig. Hij kende geen erbarmen. Tot in de verste landbouwnederzettingen was zijn ijzeren hand voelbaar. Eens viel het voor, dat een snaaksche liedjeszanger, door den afstand overmoedig, hem op de jaarmarkt van een afgelegen dorpje met een hupsch rijmpje over den hekel had gehaald. De tuchtiging kon niet uitblijven. De liedjeszanger werd zonder de geringste vormelijkheid van zijn goed verbannen, en had zich voor de rechtbank wegens eerroof te verantwoorden. De oolijkaard Werd tot lijfstraf verwezen en ter dekking van de proceduurkosten, gedoogde zelfs Ossip dat men den inboedel van den onverlaat openbaar verkocht. Banne Ossip zou niet dulden, dat aan zijn gevestigde macht, waarvan de attributen adel waren vermogen, door luizig klootjesvolk zou worden getornd. Ook prees men bij standgenooten, die niet zoozeer als hij vermocht hadden hun privilegieën te handhaven en de opkomst van een welvarenden boerenstand te stremmen, allerwegen zijn landgoed als een modelinrichting.
De eenige dochter uit zijn geldhuwelijk gesproten, kon met al de aangeboren gratie die haar
| |
| |
tooide, zijn hardheid niet vermilderen. Hij had haar een strenge kloosteropvoeding verstrekt, en ook haar zou hij, eenmaal de tijden rijp, beschouwen als een zetsteen in zijn belangenspel. Ossip verbeidde ongeduldig den stond harer huwbaarheid en hield reeds het oog op een voor haar geschikte partij.
Zoo stond Ossip, vastgeregen in zijn rijpak, op den grintweg. De oude Wassili was, toen de telega aan den baanbocht verscheen, ijlings opgeschrikt, en wachtte op den stoep, de muts in de beschroomde beefhanden. Ossiep liep door en belandde in de woonkamer. Vooraleer Wassili hem dank kon zeggen voor de gunst van dit onverhoopt bezoek, sneed hij hem autoritair het woord af:
- ‘Hoor eens Wassili’ klonk het minder gemoedelijk en ruwer dan anders, ‘Ik was zinnens je mijn zaakgelastigde te sturen. Maar ik was vlak in de buurt en doe meteen de boodschap zelf. Ziehier. Ik ben zinnens deze hoeve vanaf dit jaar te verpachten. Je geraakt stilletjes op jaren man en het werk wordt je heusch te zwaar!’
Het schemerde Wassili voor de oogen. Met een bliksemsnelle voorvoeling van het onheil, dat hij over zijn hoofd zag aanzwellen, werd hem door deze koude woorden de hardvochtige natuur van zijn heer onthuld. Hij begreep instinctief, dat deze
| |
| |
kluis, waaraan hij met lijf en ziel gehecht wast hem ging ontrukt worden, en met het angstgebaar van die zijn have beschut, wou hij dit perijkel in dit opperst moment van nood met een deemoedig woord van zich afwentelen:
- ‘O Heer, hebben mijn diensten U niet altoos bevredigd?’
- ‘Welzeker Wassili, welzeker’ zei Ossip neutraal en het was hem aan te zien, dat hij elke sentimenteele scène kordaat zou voorkomen, maar je hebt rust noodig, man. Schud je kous uit en geniet van je spaarduiten!’
- ‘Maar Heer! Ik bezit niets. Moet een stakkerd als ik dan de keien op, zonder thuis, zonder vuur, zonder boterham? Heb ik dat verdiend?’ en tranen oversproeiden Wassili's gelaat.
Schaamteloos stapte Ossip over dezen uitroep heen. En met een lachje:
- ‘Niets? Hmm. Ja dat vertellen ze allemaal. Ik dacht niet Wassili, dat jij me zoo'n nonsens zou opdisschen. Niets zeg je, en daar bengelen nog drie hammen aan de balken. De Winter is voorbij. Is dat nooddruft? Dat is overvloed man!’ en scherper ‘Zonder dan nog rekening te houden met de vette hazenfamilie, die je met dien lichtbak hebt gestroopt. Dus begin Maart zal je zoo vriendelijk wezen, dit huis te ontruimen. Ik groet je en dat God je zegene!’
| |
| |
Wassili doorzag, dat het onherroepelijke zich over hem voltrokken had en met een luiden jammer stortte hij neer in geween.
Ossip achtte zijn zending afgeloopen en reeds maakte hij aanstalten om terug in te stappen toen Boris hem met een hoofschen hoofdknik weerhield.
- ‘Heer’ sprak hij, ‘mijn broers en ik genoten tot op heden het vruchtgebruik van dit land. Wij willen niet daadloos daarop voortteren. Mogen wij U om de gunst verzoeken U voortaan gedrieën te dienen waar vader alleen was?’
Ossip mompelde wat in zichzelf en beet op zijn knevel. Weliswaar had hij moeilijk zijn repulsie voor deze drie kinkels kunnen verwinnen. Maar alles bij mekaar was dit geen onvoordeelige oplossing van het geval. En plots klaarde zijn gelaat op. Immers zijn toeleg was geslaagd. Te lang reeds had hem de lediggang van deze drie zonnekloppers dwars gezeten. Enkel het voldongen feit kon ze uit hun schelp lokken.
- ‘Kijk, dat is waar ook. Je denkt, die dreumessen blijven broekventjes, en warempel, Leonid draagt reeds baard. Wel volgraag vrienden, volgraag! Ik benijd je je zoons Wassili,’ sprak hij met gefingeerde hartelijkheid ‘Jaja, kinderliefde wordt een ‘zeldzaam iets’ en of
| |
| |
hij eensklaps in een vlaag van mededeelzaamheid zijn eerste barsch optreden wou vergelden: ‘Daar heb je mijn dochter, Tamara...’
- ‘Hoe stelt het de freule?’ haastte Wassili zich te vragen.
- ‘Ach, ach! Ik voel, er broeit wat. Sedert haar terugkeer uit het klooster doet ze zoo zwijgzaam, net of ik had ze geherbergd in een gesticht voor doofstommen. Ze is afgetrokken, peinzaam, verstrooid, wordt bij het geringste voorvalletje prikkelbaar, leest romannetjes. Larie zeg ik, larie. Ik moet naar een man voor d'r uitkijken. 't Wordt hoogst bedenkelijk. Maar kom, we dwalen af. Om dus ons gesprek saam te vatten: Ik zie ervan af, dit erf te verpachten, en het is mij heusch een genoegen het verzoek van je zoons te kunnen inwilligen. Wassili, kom: een glas daarop!’
Wassili voelde zich onrustig bij de zoo vreemde doening van Boris. Vóór Ossip's bezoek had hij zich nog zoo heftig uitgelaten, en nu was alles ten goede gekeerd. Zat daarachter geen boos toeleg geen heimelijk opzet? Maar met een volzalig geluksgevoel suste Wassili zijn beangst gemoed gerust.
Reeds had Boris het ammelaken gespreid en een bottel mirakelwijn ontkurkt. Het blonde nat parelde in de glazen.
| |
| |
- ‘Op aller welvaren’ toostte Ossip.
- ‘Prosit!’ klonk het in koor.
Alleen Boris hief zijn glas hooger en bracht zijn dronk met een spontaan gebaar:
- ‘Op het heil van freule Tamara!’
In zijn oogen smeulde vreemd vuur.
|
|