mige geledingen in te lijven. Alle schoonheidsleeren hadden met doelmatigheid, met pragma geen uitstaans, omdat enkel in henzelf hun bestaansrechtvaardiging zat. Binnen de plastiek echter heeft men over alle tijden het
ambachtelijk kunnen van de schoonheidsscheppers ook utilitair aangewend.
Zie naar de frescoschilders op antieke tempelwanden, de beeldhouwgestalten aan kerkportalen, en nu ten dage naar dien begenadigde uit onze lage landen, Floris Jespers, die muurtapijten ontwerpt voor de tentoonstelling van Parijs 1937. Maar dergelijk werk zal slechts decoratieve, nevenzijdige beteekenis behouden. Van meet af heeft de kunstenaar alle servituden af te wijzen, en vermits alle geordende samenlevingen, ook de onze, uitsluitelijk voort evolueeren op servituden, is daarin voor den kunstenaar geen plaats. Zijn rijk is, wij betoogden het reeds hooger, van elders. Het zal er hem zelfs niet om te doen zijn anderen naar dit rijk in te wijden. Maar het omgekeerde is niet waar. D. w. z. de kunstenaar mag zich niet uit de verschijnselen van de tijd afzonderen. Daarbij speelt het feit van erkenning of niet-erkenning absoluut geen rol. Hij moet, wil hij ‘levende’ kunst leveren zijn tijd in zijn gansche intensiteit en veelvormigheid ervaren, en tot kunstwerk omlouteren. Kunst verwortelt in de levenswerkelijkheden. Maar de kruin van den stam die daaruit opschiet welft zich in het overaardsche. De kommunie met den tijdgeest zal er in die mate zijn, dat de kunstenaar zijn kunst niet op dien tijdgeest modeleert, maar voor dezen tijdgeest door zijn kunst een hooger ideaalplan ontwerpt. De kunstenaar is altijd elders. Alle kunst is ontworteld. Maar naief is de vergissing die de recensenten doet zeggen: deze ontworteling is dekadentie. Want deze ontworteling zoekt nieuwe voedingsbodems.
Van de Voorde zegt zeer terecht: ‘De kunst zal staan of vallen met het al of niet opgaan in de geestelijke sfeer van zijn tijd. Voelt de dichter er zich absoluut niet in thuis, dan zij 't maar zoo; hij zwijge dan’. En vermits dezelfde dichter bij den aanvang van zijn essay heeft gezegd, dat hij