van dezen nieuwen stijl geen doel zijn, dezen alleen als kultuurgeldig te erkennen, met verwerping van alle vroeger stijlfasen.
In het aanschijn der kultuurhistorie is iedere stijlfase gelijkberechtigd, en iemand, die bijv. met een ‘romantisch’ gedicht, of een impressionistisch schilderij de menschelijke ontroering mededeelzaam naar de gemoederen weet over te zetten heeft ook nu nog onverminderd uitingsrecht. Want hem is toch de adelbrief der kunstenaarschap. Wij kunnen ons enkel van hem afzonderen door rubriceeringsverschillen.
Het is onzinnig te beweren, dat, van de klassieke schoonheidsnormen weg, de hedendaagsche kunstenaar zich zou toeleggen op bestendige vernieuwing, d.w.z. door verschillen die in wezen ficties zijn het onderscheid tusschen de voorgangers en hemzelf zou gaan aanscherpen, alleen met het doel zichzelf markant te differentieeren.
Zulke uitingswijzen waren het specifiek goed der dekadentie, en wij mogen hopen, dat deze stijlfeil niet worde herhaald.
De dekadentie heeft inderdaad geleid tot deemstering in het Avondland, tot omstorting der eeuwigheidswaarden, ten bate van tijdelijke extravaganties. Met een konkreet voorbeeld gestaafd: de zoektocht naar het absolute, waaronder zich de kunst van Mallarmé ging manifesteeren, werd bij zijn epigonen René Ghil en de instrumentalisten, behaagzieke Spielerei. En in wezen is de kunstenaar geen speler. De goederen, het geestelijk arkanum, waarbij hij de waak heeft zijn te heilig een bezit dan dat de kunstenaar het in ijdel spel zou gaan verbeuren.
Hij heeft een zending. Hij dient de hand te slaan aan den schakelaar, waardoor ook hij de toplichten der kultuur doet opschitteren.
Maar het mag niet als een tekortkoming, o.i. veeleer als een aanwinst worden beschouwd, dat zijn toplicht anders gekleurd is dan de vorige. Hoofdzaak is: de glans dient even fel, zooniet feller te zijn.
Men late dus in de beoordeeling van hedendaagsche