voor den grootinquisiteur en lei ze in de tortuur. Evenzoo zal de dichter steeds het verwijt oploopen voor de vierschaar van de Zuivere Rede, dat hij een mystagoog is. Nochtans hoe pijnlijk en hoe afgrondelijk diep is zijn zoektocht naar het wonderwoord. Hij weet dat de zegging van het levensmysterie door geen aardsche geleider kan geschieden. En toch angelt hem steeds de aandrift, den aanklank, van dit wonderwoord te ondervangen, in het versbekken. Hem is de opdracht de mondgemeene taal tot schoonheid om te louteren.
De taal staat tot den dichter in dezelfde verhouding als het aambeeld tot den smeder. Het neerlaten van den hamer op dit aambeeld zal gensters wekken. De dichter moet den gloed van deze gensters bestendigen in een vers. D. i. het onwezenlijke verzichtbaren, de imponderabilia vormvast maken.
Dit gaat niet met taalvirtuositeit, niet met de uitstalling van overdadige taalrijkdommen. Wel als de dichter op den uitersten rand van het Woord, in de neveligheid daarvan plots de substantieele kern weet te vatten.
Maar het vatten van deze kern is nog niet zijn uitdrukking. Inzake deze uitdrukking kan de dichter de teekenen der eeuwigheid slechts in volgender voege benaderen: Hij trekt een on wezenlijk gewelf van woord tot woord. De aanvankelijke klank van dit woord altereert op dit onwezenlijk gewelf, en adelt zich tot een echoeeren van wat over deze aarde is.
Het gedicht is een seinhuis langsheen de doorvaart van den scheppingsronde. De nagebleven daver in het seinhuis blijft dit even maar bewonen. Meer kan de dichter in zijn vers niet brengen.
Men kan natuurlijk aan den barreel gaan staan en daar het schouwspel van den doortocht bijwonen en beschrijven. Maar alleen in het seinhuis kent men tempo, aanvang en bestemming.
Door alle dingen huivert eeuwigheid. De grashalm, het theekopje, de harlekijn, de zijdeworm, de 8-cylinder. Dit