wij bijv, de strijdlyriek van René De Clercq een heuglijk verschijnsel, in zoover zij de propagandaleuzen uit een bepaald tijdsgewricht met lyrischen deesem doorkneedt en hun aksidenteel karakter naar poezie omvormt.
Maar men drukke de Muze geen stormhelm op de wilde lokken. En de veder van den dichter worde geen speer voor ideologische tornooien.
De intelligentsia, die haar tooisel: Beschaving (geen kultuur) graag uitstalt kan wel een adagio voorzien, dat lokkend aandoet. En zoo kan de opdracht van een georganiseerd staatsbestel luiden:
Dichter, als tijdmensch, als lotgenoot onzer volksbestemming vorderen wij van U, dat gij geestelijk het volle aandeel zoudt brengen van de krachten die in U sluimeren. Ook voor U bestaat de kategorische imperatief, dat gij het heilrijk dat wij wenschen op te bouwen dienen gaat, en de gemoederen voor de komst van dit heilrijk rein te maken.
Wat zondert gij U af in een Ivoren toren ver van de schare. Gaat dan door uw bloed niet den hartslag der velen? Is er geen unisono tusschen uw pols en het ritmus dat dezen tijd doordreunt? Kom in onze gelederen, en ga ons als geestelijk pionier voor. De richting kent gij, zij is die van het heilrijk.
De dichter kan enkel antwoorden: De richting ken ik niet. Ik ken alleen mijn eigen onmetelijke verlatenheid, en de aandrift een weg te banen. Maar vermits ik daarvan niet eens den aanvang weet, kan ik het door U aangegeven eindpunt als einddoel niet aanvaarden.
En weer doet men ten tweeden male op hem beroep: Laat toch af de metaphysische bespiegelingen en het Elyseumverlangen. Wij hebben toch problemen en idealen genoeg die een lied waard zijn.
En weer antwoordt de dichter: één enkele blik in mezelf ontdekt daar een pandemonium waar tegenover al uw beschouwingen over Zijn en Worden stof voor praatvaars blijken. Wat zal ik ad usum populi een ethiek gaan aanleggen, waar ik zelf toch het scherpe besef draag mijner menschelijke onvolkomenheid. Welke doolage was niet die